DOSSIERS
Alle dossiers

Film  

IEF 11278

Verbod Verenigd Koninkrijk leidt niet tot 'overblocking'

High Court 2 mei 2012 (British Phonographic Industry (BPI) tegen British Sky Broadcasting c.s.).

Een bijdrage van Femke Vos en Sabine van Rienen, Louwers IP|Technology Advocaten.

Na Nederlandse (IEF 10763) en Belgische (IEF 10578) providers, zijn nu ook Britse providers veroordeeld om de toegang tot The Pirate Bay te blokkeren.

Op 2 mei jl. heeft het Gerechtshof in Londen bepaald dat vijf grote Britse internetproviders de toegang tot The Pirate Bay moeten blokkeren. De zaak was aangespannen door de British Phonographic Industry (BPI), een belangenvereniging van de Britse muziekindustrie.

In dezelfde procedure oordeelde het Gerechtshof op 20 februari jl. al dat zowel The Pirate Bay als haar gebruikers inbreuk maken op auteursrechten. Daarbij verwijst het Britse Hof onder meer naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2012 (Stichting Brein tegen Ziggo en XS4All). De rechtbank Amsterdam oordeelde in 2009 overigens dat The Pirate Bay zelf geen auteursrechtinbreuk pleegde (IEF 8287).

De vordering van BPI is gebaseerd op artikel 97A van de Copyright, Designs and Patents Act 1988 (‘Britse Auteurswet’). Dit artikel vormt een implementatie van artikel 8 lid 3 van de Auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG, waarin is bepaald dat de lidstaten een verbodsvordering mogelijk moet maken tegen tussenpersonen wiens diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op auteursrechten.

Op basis van artikel 97A Britse Auteurswet kan de Britse rechter maatregelen treffen jegens een tussenpersoon die wetenschap heeft van het feit dat zijn diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op auteursrechten. Daarbij valt op dat artikel 97A Britse Auteurswet uitgaat van ‘wetenschap’ van de tussenpersoon, een vereiste dat niet terugkomt in artikel 8 lid 3 van de Auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG. Ook artikel 11 van de Handhavingsrichtlijn 2004/48/EG, dat eveneens ziet op verbodsvorderingen tegen tussenpersonen, stelt nergens de eis van ‘wetenschap’.

Het Gerechtshof beveelt de blokkade nu aan de vereisten van artikel 97A Britse Auteurswet is voldaan. Tegen de vaststelling dat de providers kunnen worden beschouwd als tussenpersoon, hebben de providers overigens geen verweer gevoerd. Ook de omstandigheid dat de internetproviders daadwerkelijk op de hoogte zijn van het feit dat met hun diensten inbreuk wordt gemaakt op auteursrechten, wordt niet betwist door de providers.

Daarnaast is volgens het Gerechtshof voldaan aan de proportionaliteitseis, zowel ten aanzien van de providers als ten aanzien van de abonnees van de providers. Voor wat betreft de providers is er sprake van proportionaliteit omdat zij zelf akkoord zijn gegaan met het opleggen van een IP-adres blokkade. Voor wat betreft de proportionaliteit ten aanzien van de abonnees verwijst het Hof naar zijn eerdere uitspraak van 28 juni 2011. Voorts is het Hof van mening dat blokkade van het IP-adres een passende maatregel is omdat het IP-adres van The Pirate Bay niet wordt gedeeld met anderen. Het opgelegde verbod zal dan ook niet leiden tot ‘overblocking’.

IEF 11233

Tijdelijke vastlegging door een omroep (arrest)

HvJ EU 26 april 2012, zaak C-510/10 (DR, V2 Danmark tegen NCB Nordisk Copyright Bureau)

Prejudiciële vragen gesteld door het Østre Landsret (Denemarken).
In navolging van de Conclusie AG, zie IEF 10787.

Auteursrechten en naburige rechten. Uitleg Unierechtelijk begrip  "Met hun eigen middelen" . Begrip "Tijdelijke opname": De verwijzende rechter te beoordelen of in de omstandigheden van het hoofdgeding deze derde kan worden geacht concreet op te treden „namens” de omroeporganisatie of minstens „onder de verantwoordelijkheid” van die organisatie.

 

1) De uitdrukking „met hun eigen middelen” in artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij moet autonoom en uniform worden uitgelegd in het kader van het Unierecht.

2) Artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29, gelezen tegen de achtergrond van punt 41 van de considerans ervan, moet aldus worden uitgelegd dat de eigen middelen van een omroeporganisatie ook de middelen omvatten van elke derde die optreedt namens of onder de verantwoordelijkheid van deze omroeporganisatie.

3) Om vast te stellen of een opname die een omroeporganisatie ten behoeve van haar eigen uitzendingen met de middelen van een derde heeft gemaakt, als tijdelijke opname onder de uitzondering van artikel 5, lid 2, sub d, van richtlijn 2001/29 valt, dient de verwijzende rechter te beoordelen of in de omstandigheden van het hoofdgeding deze derde kan worden geacht concreet op te treden „namens” de omroeporganisatie of minstens „onder de verantwoordelijkheid” van die organisatie. Wat dit laatste aspect betreft, is het van fundamenteel belang dat de omroeporganisatie ten aanzien van met name de auteurs die kunnen worden geschaad door een onrechtmatige opname van hun werk, verplicht is tot opheffing van alle nadelige gevolgen van het handelen en nalaten van de derde, zoals een externe en juridisch onafhankelijke televisieproducent, met betrekking tot die opname alsof het handelen en nalaten van de omroeporganisatie zelf betrof.

 

IEF 11171

Heruitzenden?

Hof 's-Gravenhage 10 april 20112, LJN BW1078 (NORMA tegen NLKabel c.s.)

Uitspraak ingezonden door Christiaan Alberdingk Thijm, SOLV.

In navolging van IEF 7522. In't kort: Geschil tussen Norma en de kabelexploitanten over de vraag of sprake is van 'heruitzenden' door de kabelexploitanten in de zin van artikel 14a WNR. Het hof oordeelt dat dit artikel ziet op secundaire openbaarmaking, maar dat in de huidige situatie het handelen van de kabelexploitanten niet als zodanig is aan te merken omdat de omroepen bij het aanleveren van de programmasignalen aan de kabelexploitanten geen (primaire) openbaarmaking (meer) verrichten. De omschrijving in de door Norma met de rechthebbenden gesloten overeenkomsten, dat alle rechten op het gehele repertoire aan Norma worden overgedragen, voldoet niet aan de bepaaldheidseis van artikel 3:84 lid 2 BW.

Is 'heruitzenden' secundaire openbaarmaking of ook primaire openbaarmaking?

4.13 Het voorgaande voert tot de conclusie dat van 'doorgifte via de kabel' in de zin van de artikelen 1 lid 3 en 9 SatKabRichtlijn eerst sprake kan zijn wanneer daaraan een openbaarmaking is voorafgegaan, zodat met dat begrip op 'secundaire openbaarmaking' wordt gedoeld. Het begrip 'heruitzenden' in artikel 14a WNR moet in dezelfde zin worden uitgelegd, dus overeenkomstig de bedoeling die de Nederlandse wetgever met de definities van artikel 1.g en h WNR heeft gehad, ook al stammen deze definities van een aantal jaren voor de invoering van artikel 14a WNR en werden met die definities andere doelen nagestreefd dan met dit artikel. De argumenten a)(1) en (2) van Norma treffen derhalve geen doel. Ook Norma's verwijzing (MvG onder 321-324) naar de kabelovereenkomsten die andere collectieve belangenorganisaties dan Norma met de kabelexploitanten hebben gesloten, is niet steekhoudend. Daaraan kan geen enkel argument worden ontleend voor de uitleg van artikel 14a WNR, en al helemaal niet voor de uitleg van artikel 9 SatKabRichtlijn. Het in rov. 4.7 genoemde standpunt van Norma gaat bijgevolg evenmin op.

Vormt het handelen van de kabelexploitanten 'heruitzenden'?

4.14 Omdat de omroepen in de huidige situatie niet openbaar maken (zie de rovv. 4.1-4.6) kan het handelen van de kabelexploitanten niet als secundaire openbaarmaking worden betiteld, maar moet dit als een primaire openbaarmaking worden gezien. Gezien het onder 4.13 overwogene moet derhalve worden geoordeeld dat de kabelexploitanten niet 'heruitzenden' in de zin van artikel 14a WNR, zodat Norma zich thans niet met vrucht op dit artikel kan beroepen.

4.15 Ten overvloede overweegt het hof nog dat deze uitkomst bevestiging vindt in het navolgende. Indien, zoals Norma bepleit, een organisatie ter collectieve belangenbehartiging op de voet van artikel 14a WNR/artikel 9 SatKabRichtlijn exclusief bevoegd zou zijn om, ook tegen de wil van een individuele rechthebbende, toestemming te verlenen voor primaire openbaarmaking door de kabelexploitanten, dan zou dat tot gevolg hebben dat die individuele rechthebbende - die in een constellatie als hier aan de orde, aan zijn naburig recht geen verbodsrecht ten aanzien van handelingen vóór de eerste openbaarmaking kan ontlenen - op geen enkel moment kan verhinderen dat zijn uitvoering aan het publiek ter beschikking wordt gesteld. De toekenning van een exclusief recht op een uitvoering impliceert evenwel dat een uitvoerend kunstenaar dat wel moet kunnen (vergelijk HvJEU 9 februari 2012 inzake 'Luksan/Van der Let', zaak C-277/10, punten 66 t/m 72). De door Norma voorgestane uitleg van artikel 9 SatKabRichtlijn komt in strijd met dit uitgangspunt en kan daarom niet worden gevolgd. Bij de onder 4.13 als juist aanvaarde uitleg doet het zo-even gesignaleerde bezwaar zich niet voor. Daarbij kan een individuele naburig rechthebbende zich immers wel zelf verzetten tegen de primaire openbaarmaking, waarover een organisatie ter behartiging van collectieve belangen geen zeggenschap heeft. Wanneer de rechthebbende zijn verzetsrecht gebruikt tegen de primaire openbaarmaking kan ook geen secundaire openbaarmaking volgen. Dit betekent dat hij bij de in rov. 4.13 gegeven uitleg effectief kan verhinderen dat zijn uitvoering aan het publiek ter beschikking komt. Aan dit een en ander doet overigens niet af dat als regel uitvoerend kunstenaars zich toch niet tegen openbaarmaking zullen kunnen verzetten hetzij omdat zij daarvoor (impliciet) toestemming hebben gegeven hetzij omdat hun rechten (aan de producent) zijn overgedragen.

Voldoende bepaaldheid?

5.3 Tegenover het verweer van de kabelaars dat in de exploitatie-overeenkomsten niet is voldaan aan bepaaldheidseis van artikel 3:84 lid 2 BW heeft Norma aangevoerd dat juist bij een algehele overdracht als hier aan de orde, waarbij het voorwerp 'alle rechten' is en niets bij de vervreemder blijft (CvR onder 46), is voldaan aan de eis dat het voorwerp naar onderwerp en karakter voldoende is bepaald. Het is, aldus Norma (punt 73 pleitnota in de eerste aanleg), duidelijk wat wordt overgedragen, namelijk alle rechten die nog ontstaan, zodat het naar objectieve maatstaven 'kinderlijk eenvoudig' is om vast te stellen om welk repertoire het gaat: het gehele toekomstige repertoire.

5.10 De slotsom luidt dat het onbepaaldheidsverweer van de kabelaars doel treft, en dat geen rechtsgeldige overdracht van naburige rechten en/of daaraan verbonden bevoegdheden aan Norma heeft plaatsgevonden. Grief X faalt derhalve.

Lees het arrest hier (LJN BW1078, grosse zaaknr. 200.036.425/01).

Op andere blogs:
FNV/Kiem (NORMA verliest zaak tegen staat)
Villamedia (NORMA verliest zaak kabelaars)

IEF 11118

Kind van de rekening

Vzr. Rechtbank Leeuwarden 28 maart 2012, LJN BW0128 (Van Rhijn tegen De Jong Producties)

Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, QuestIE Advocatuur en Peter Schouten, Schouten Legal

In't kort: Filmscripts over echtscheidingsverhalen "Janey, kind van de rekening".

Van Rhijn is schrijver van autobiografische boeken en heeft een treatment geschreven voor een filmbewerking van de boeken "Weg van Lila" en "Vaderstad". Van Rhijn heeft, op aanvraag, aan De Jong bevestigd dat de filmrechten nog beschikbaar zijn. Na communicatie over "veel eigen geld en energie [om] een film te kunnen realiseren", verfilmt De Jong liever zijn eigen echtscheidingsverhaal onder het mom ´maak daar een scenario van en heb dan ook geen rechten perikelen...`.

De voorzieningenrechter gebiedt De Jong directe en indirecte inbreuk te staken op de auteursrechten en persoonlijkheidsrechten van Van Rhijn ter zake van de boeken. Eveneens wordt een rectificatie in De Telegraaf bevolen. Dit onder last van een dwangsommen.

Rectificatie:

 Bij vonnis van 28 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden in kort geding geoordeeld dat het in opdracht van Steven Dejong Producties BV gemaakte filmscript "Janey, kind van de rekening" inbreuk maakt op de auteursrechten en persoonlijkheidsrechter van auteur Patrick van Rhijn op zijn boeken "Weg van Lila" en "Vaderstad" en dat dit script daarom niet verfilmd mag worden.

Lees het vonnis hier (grosse KG ZA 12-38, LJN BW0128).

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak (Janey, niet te filmen)
VZB blog (verbod op film wegens inbreuk op auteursrecht)

IEF 11029

Uit een passie voor film en muziek

Correctionele kamer (strafrechtbank) van de Rechtbank van Eerste Aanleg Kortrijk, 29 februari 2012, nr. 12/383 (OM gevoegd: VZW IFPI en SABAM tegen MINJAUW)

Uitspraak ingezonden door Jules De Keersmaecker, advocatenkantoor Jules De Keersmaecker.
Met samenvatting van Willem De Vos, Sirius Legal.

België. Strafzaak auteursrecht met burgerlijke partijen IFPI en SABAM. Nadat in 2008 ontdekt werd dat er muziek van de Britse groep Kaiser Chiefs voor de releasedatum op het internet werd verspreid, diende de auteursrechtenvereniging SABAM een klacht in tegen onbekenden. Onderzoek leidde naar een man waarbij tijdens een huiszoeking op zijn computer in totaal 1.127 gedownloade films en CD’s gevonden. De man werd uiteindelijk strafrechtelijk vervolgd voor inbreuken op de auteurswet en de zaak kwam voor de Correctionele Kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Kortrijk. Hierbij stelden o.a. SABAM, IFPI en Universal Music zich burgerlijke partij ten einde een schadevergoeding te bekomen.

Ondanks dat de man de feiten heeft toegegeven, vraagt hij de rechtbank om een milde bestraffing en betwist hij de gevorderde schadevergoedingen. Hij benadrukt dat hij de feiten beging uit een grote passie voor film en muziek en dus niet met een winstoogmerk. Daarnaast stelt hij dat Universal Music een fout beging (lek/fout medewerker/gebrek aan beveiliging) waardoor het album van de Kaiser Chiefs voor de release datum kon verspreid worden.

Bij vonnis van 29 februari 2012 veroordeelt de rechtbank de man wegens het op bedrieglijke wijze namaken van CD’s en DVD’s en deze in voorraad te hebben gehad voor verkoop (art. 80, lid 1 en 3 Auteurswet). De rechter stelt dat wel degelijk een vermogensrechtelijk voordeel – weliswaar niet omvangrijk en niet op commerciële wijze - wordt nagestreefd doordat de aankoopkosten van muziek en films worden vermeden (via ruil met anderen). De rechtbank veroordeelt de man tot het betalen van een geldboete van 5.500 euro, deels met uitstel (op strafgebied) en een schadevergoeding van ongeveer 66.000 euro (op burgerlijk gebied).

Elementen waarmee de rechtbank rekening houdt bij het bepalen van de straf en strafmaat, pagina 5:

Enerzijds:
- de aard van de feiten en hun ernst;
- de lengte van de periode waarin strafbare feiten werden gepleegd;
- het aantal gepleegde inbreuken;
- de immorele ingesteldheid van beklaagde die handelt enkel en alleen met het oog op de snelle, goedkope en intense bevrediging van zijn passie voor muziek en film en hierbij voorbij gaat aan de bijzonder nadelige gevolgen van zijn handelen voor alle actoren actief op de distributiemarkt van film en muziek;
- de genoten materiële en morele voordelen;
- de beoogde voordelen;

Anderzijds;
- het blanco strafregister;
- de inkomsten waarover beklaagde beschikt;

Een geldboete, ernstig doch grotendeels met uitstel, zal - mede om de belangen van de burgerlijke partijen niet onnodig te hinderen - moeten volstaan als eerste confrontatie met de correctionele rechtbank, om beklaagde te confronteren met het laakbaar karakter van zijn handelen en om hem bovenal te weerhouden van het plegen van nieuwe misdrijven in de toekomst.

Elementen waarmee de rechtbank rekening houdt bij de schadebegroting:
-    filmindustrie: pagina 7, paragrafen 6 tem 8
-    muziekindustrie: pagina 9 paragrafen 1 tem 4

 

IEF 11014

Ingeschreven en voornemens zich uit te schrijven

Rechtbank 's-Gravenhage 7 maart 2012, HA ZA 11-2350 (X tegen K.M.I. Movies)

Auteursrecht. Film. Zekerheidsstelling. X vordert staking van inbreuk op auteursrecht toebehorend aan de producent van de film 'Blue'. X stelt dat de producent hem heeft gevolmachtigd om in eigen naam op te treden. Artikel 224 lid 1 Rv bepaalt dat een partij zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland op vordering van de wederpartij verplicht is zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan hij zou kunnen worden veroordeeld, tenzij er sprake is van één van de uitzonderingen zoals vermeld in artikel 224 lid 2 aanhef en onder a tot en met d Rv. X heeft GBA-uittreksel overlegd en dient geen zekerheid te stellen. Echter X zou eerder op een kennelijk onbekend adres zijn ingeschreven en dient om die reden al veroordeeld te worden in de nodeloos veroorzaakte proceskosten in dit incident. Deze beslissing wordt aangehouden.

In citaten:

4.2. Nu X een GBA-uittreksel heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij sinds 27 oktober 2011 woonachtig is in gemeente Zoetermeer, Nederland, valt op grond van wat thans voorligt niet in te zien waarom X aangemerkt zou moeten worden als een partij zonder woon- of gewone verblijfplaats in Nederland.

4.3. Zelfs als de rechtbank zou aannemen dat X, zoals A c.s. heeft betoogd, zich enkel met het oog op de conclusie van antwoord in het incident heeft ingeschreven en voornemens is zich uit te schrijven bij de eerstvolgende gelegenheid, is dit gezien de vereisten van artikel 224 Rv geen aanleiding de vordering tot zekerheidsstelling toe te wijzen. X heeft zijn stelling dat hij woonachtig is in Nederland met overlegging van het GBA-uittreksel afdoende onderbouwd en A c.s. heeft niet gemotiveerd betwist dat X thans daadwerkelijk op het in de GBA opgegeven adres woont, zodat artikel 224 Rv. geen basis kan zijn voor de gevorderde zekerheidstelling.

4.6. Gelet op de zeer recente inschrijving van X in de gemeente Zoetermeer en nu uit die inschrijving blijkt dat X zich al op 7 april 2010 in Nederland heeft gevestigd op een kennelijk onbekend adres, moet worden geoordeeld dat X zelf aanleiding heeft gegeven tot de incidentele vorderingen van A c.s. Om die reden dient X te worden veroordeeld in de nodeloos veroorzaakte proceskosten van dit incident. A c.s. maakt kennelijk aanspraak op een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 1019h Rv. De beslissing omtrent de proceskosten van het incident zal daarom worden aanhouden tot de beslissing in de hoofdzaak

IEF 10934

Post-HvJ EU Premier League

High Court Chancery Division 3 February 2012, [2012] EWHC 108 (Ch) (Football Association Premier League tegen QC Leisure)

De follow-up van HvJ EU Premier League. De High Court oordeelt dat het tonen van de uitzendingen (voetbalwedstrijden) via televisieschermen en luidsprekers in openbare plaatsen het recht op "communication to the public" van deze uitzendingen schendt. Echter in sec. 72 van de CDPA staat ondubbelzinnig dat het in het openbaar tonen van een uitzending geen inbreuk maakt op de auteursrechten op de beelden / films die daarin zijn opgenomen.

Leestip: vanaf overweging 65 en eindigend met r.o. 78:

In my judgment s.72(1)(c) means what it says. The showing or playing of a broadcast in a public house to members of the public who have not paid for admission does not infringe any copyright in any film included in the broadcast.”

Meer over Premier League lezen?
Conclusie AG Kokott, IEF 9387
Korte samenvatting HvJ EU, IEF 10278
Uitgebreide HvJ EU samenvatting, IEF 10286
Ook in NSE/BREIN is het arrest ingeroepen, IEF 10442
Noot Seignette, vermeld in IEF 10554, link
Noot van Van Ginneken en Chavannes, IEF 10690, link
E-Commerce online services en gevolgen van Premier League, IEF 10764

IEF 10929

Recensie: De Billijke Vergoeding bij Filmwerken

P. Lindhout, De Billijke Vergoeding bij Filmwerken, over relaties tussen financiers, makers, exploitanten en producenten, Amsterdam: deLex 2012.

Met recensie van Elise Menkhorst, De Gier|Stam & Advocaten

Onlangs is bij deLex het boek ‘de Billijke vergoeding bij filmwerken’ verschenen, van de hand van Peter Lindhout.

In dit boek(je; het telt 62 pagina’s) wordt in de eerste plaats toegelicht hoe de auteursrechten met betrekking tot filmwerken zijn geregeld en wat de achtergrond is van de betreffende bepalingen. Voorts wordt aangegeven welke partijen een rol kunnen spelen bij het tot stand komen en de exploitatie van filmwerken. In de laatste hoofdstukken wordt een toelichting gegeven bij het leerstuk van de billijke vergoeding en worden enkele suggesties gedaan hoe deze zou moeten worden berekend.

Het boek verschijnt in een periode waarin de billijke vergoeding voor het gebruik van IE-rechten een hot issue is. De directe aanleiding hiervan is het voorontwerp voor het auteurscontractenrecht, en meer in het bijzonder het voorgestelde artikel 25c ten aanzien van exclusieve licenties en artikel 45d, specifiek met betrekking tot filmwerken.

Het afgelopen jaar is het onderwerp ook in meerdere lezingen en symposia behandeld. Telkens bleek dat het erg lastig is om te bepalen wat nu precies een billijke vergoeding is. Deze boodschap klinkt ook duidelijk door in dit boek. Maar daarnaast zet de auteur op heldere wijze uiteen welke problemen er specifiek ten aanzien van filmwerken spelen, die het vraagstuk nog complexer maken. Zo is er vaak sprake van een gezamenlijk werk met een gedeeld auteursrecht, zijn voor het tot stand brengen van een filmwerk hoge investeringen vereist, is er een groot aantal verschillende wijzen van exploitatie en is niet van alle producties exact vast te stellen hoe hoog de winst is. Te dien aanzien zijn de rechtsvergelijkingen met Duitsland en Spanje interessant, om te zien hoe men daar met de problematiek omgaat.

Volgens de korte biografie op de achterzijde van het boek is de heer Lindhout niet alleen jurist, maar bovendien ook filmmaker en producent van animatiefilms. Dit is goed terug te zien in het boek. Het geeft namelijk blijk van een grote kennis van zaken over hoe het er in de praktijk aan toegaat. Daarmee is het boek interessant voor eenieder (IE-advocaten, studenten, juristen, filmmakers en producenten) die meer wil weten over het reilen en zeilen van de filmindustrie.

Het boek biedt verrassende inzichten (zo verbaasde het mij dat men over het algemeen meer problemen heeft om tot redelijke afspraken te komen met publieke omroepen dan met commerciële omroepen), bevat het interessante wetenswaardigheden (zo is de meest succesvolle Nederlandse film Turks Fruit en is de duurste Nederlandse film met € 18 miljoen Zwartboek) en leuke anekdotes (de uitzonderingspositie van de componist en de tekstschrijver, van wie de auteursrechten niet automatisch toekomen aan de producent, voert terug tot de tijd dat men live piano speelde bij stomme films).

Mijn enige punt van kritiek is dat het boek naar mijn mening af en toe iets juridischer had gemogen. Zo wordt in de tekst slechts zelden verwezen naar jurisprudentie. Sommige stellingen zijn wellicht iets te kort door de bocht, bijvoorbeeld daar waar wordt geschreven dat de producent een beroep kan doen op naburige rechten. Dit zal vermoedelijk in de meeste gevallen zo zijn, maar zal toch altijd afhangen van de omstandigheden van het geval. Ook is de afgelopen periode de discussie gevoerd of ons recht wel mag voorzien in een (vermoeden van) overdracht van rechten aan de producent en of dit wel wenselijk is. In februari 2012 is door het Hof van Justitie van de EU bepaald dat het Unierecht de lidstaten inderdaad deze mogelijkheid laat. Zie hiertoe ook de Kamervragen van juni 2011. Ook is een aantal stellingen niet te herkennen als de mening van de auteur, maar ontbreekt een bronvermelding.

Een klein schoonheidsfoutje dat gezien de context erg grappig uitpakt, is vermoedelijk veroorzaakt door de auto-correctiefunctie van Word. Om onderscheid te maken tussen de geraadpleegde documenten van C. (de advocaat) en R. (de scenarioschrijver) Alberdingk Thijm, is tussen haakjes de eerste letter van de voornaam weergegeven. Dit is uiteindelijk weergegeven als Alberdingk Thijm® en Alberdingk Thijm©.

Al met al is het boek geschikt voor diegenen die in korte tijd praktische inzichten op willen doen over de filmindustrie. Het is te prijzen dat deLex dergelijke publicaties mogelijk maakt.

Bestel uw exemplaar voor €22,50 (incl. btw, excl. verzendkosten) hier, ook inbegrepen in het Praktijkgebied IE.

IEF 10923

Meervoudige strafkamer illegaal vervaardigde dvd-kopieën

Hof 's-Gravenhage 3 februari 2012, LJN BV5850 (meervoudige strafkamer illegaal vervaardigde dvd-kopieën), LJN BV5750

Berner Conventie. De verdachte heeft samen met zijn medeverdachten op grote schaal bedrijfsmatig illegaal vervaardigde kopieën van diverse films,  te weten Yash Raj Films International Limited en Tip Top Entertainment Limited, ter verspreiding voorhanden gehad en heeft zo in belangrijke mate het illegale circuit gefaciliteerd. Het hof stelt vast dat alle landen die in het dossier voorkomen aangesloten zijn bij de Berner Conventie. Op grond daarvan acht het hof bewezen dat de dvd's waar het in deze zaak om gaat, naar het land van herkomst auteursrechtelijk zijn beschermd. Het Hof veroordeelt de verdachte tot een werkstraf voor de duur van 90 (negentig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 45 (vijfenveertig) dagen hechtenis.

Ontbreken van opzet
Met betrekking tot het ontbreken van de opzet bij de verdachte overweegt het hof het volgende. De verdachte stond op een parkeerterrein met zijn medeverdachten bij auto's vol met spindels met dvd's, kaften van dvd-dozen te bekijken. Diverse getuigen, onder wie [getuige 1] en [getuige 2], hebben verklaard dat alle betrokkenen ermee bekend waren dat het hier ging om illegale kopieën van recente films. In de schuur van de medeverdachte [medeverdachte] zijn grote voorraden illegale dvd's aangetroffen, waarmee de markt werd bevoorraad. Naast dvd's op spindel, was er sprake van lege doosjes en slecht vervaardigde kopieën van de inlegvellen. De objectieve omstandigheden, in samenhang beschouwd met hetgeen de getuigen hebben verklaard, brengen het hof ertoe wettig en overtuigend bewezen te achten dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.

Verder stelt het hof vast dat alle landen die in het dossier voorkomen aangesloten zijn bij de Berner Conventie. Op grond daarvan acht het hof bewezen dat de dvd's waar het in deze zaak om gaat, naar het land van herkomst auteursrechtelijk zijn beschermd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 31a en 31b van de Auteurswet 1912 en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Het ten laste gelegde is bewezen verklaard:
hij op een of meer tijdstip(pen) liggende in of omstreeks de periode van 1 augustus 2005 tot en met 12 september 2005 te Den Haag en/of te Zoetermeer en/of te Rotterdam, in elk geval (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met [medeverdachte] heeft in de periode van november 2008 tot en met februari 2010, samen met een of meer mededaders in winkelbedrijven op geraffineerde wijze een zeer groot aantal met name oudere personen bestolen van hun portemonnee. In enkele gevallen werd korte tijd later met de gestolen pinpas geld opgenomen van de rekening van het slachtoffer en/of [benadeelde partij 1] en/of [benadeelde partij 2] althans een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk een of meer voorwerp(en), te weten een (groot) aantal informatiedrager(s) (cd's en/of dvd('s), waarin (telkens) met inbreuk op het auteursrecht van (een) ander(en), te weten Yash Raj Films International Limited en/of Tip Top Entertainment Limited en/of een of meer andere rechthebbende(n), zonder toestemming van bovenbedoelde rechthebbende(n), illegaal vervaardigde kopieën van een of meer werk(en), te weten (een) filmwerk(en) met onder meer de titel(s), "Bunty aur Babli" "Veer-Zaara" "Parineeta" "Sarkaar" "Viruddh" was/waren vervat, openlijk ter verspreiding heeft/hebben aangeboden en/of ter verspreiding voorhanden heeft/hebben gehad, zulks terwijl hij/zij, verdachte, en/of zijn/ haar mededader(s) van het plegen van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven zijn/haar/hun beroep heeft/hebben gemaakt of het plegen van voornoemd(e) misdrijf/misdrijven als bedrijf heeft/hebben uitgeoefend.

IEF 10887

Rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur

HvJ EU 9 februari 2012, Zaak C-277/10 (Luksan tegen Petrus van der Let)

Prejudiciële vragen gesteld door het Handelsgericht Wien, Oostenrijk.

In navolging van IEF 10141 (Concl. AG). Auteursrecht en naburige rechten. Contractuele verdeling van de exploitatierechten van een cinematografisch werk tussen de auteur en de producent ervan – Nationale regeling die al deze rechten aan de producent toekent. Dienen exploitatierechten van rechtswege rechtstreeks aan de hoofdregisseur of andere door de wetgever van een lidstaat vastgestelde filmauteurs toe te komen en niet (uitsluitend) aan de filmproducent?

Antwoorden: 1) De artikelen 1 en 2 van richtlijn 93/83/EEG van de Raad van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, junctis de artikelen 2 en 3 van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom en artikel 2 van richtlijn 2006/116/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende de beschermingstermijn van het auteursrecht en van bepaalde naburige rechten, moeten aldus worden uitgelegd dat de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (reproductierecht, recht op uitzending per satelliet en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk toekomen aan de hoofdregisseur. Bijgevolg moeten deze bepalingen aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling waarbij deze exploitatierechten van rechtswege en uitsluitend aan de producent van het betrokken werk worden toegekend.

2)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van de exploitatierechten van het cinematografische werk als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn (recht op uitzending per satelliet, reproductierecht en elk ander recht van mededeling aan het publiek door middel van de beschikbaarstelling aan het publiek), aan de producent van het cinematografische werk, vooropgesteld dat dit vermoeden weerlegbaar is zodat de hoofdregisseur van dit werk iets anders kan overeenkomen.

3)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het recht op de in artikel 5, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke compensatie op grond van de zogenoemde „uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik” van rechtswege rechtstreeks en oorspronkelijk moet toekomen aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk in zijn hoedanigheid van auteur ervan.

4)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten niet de mogelijkheid laat om te voorzien in een vermoeden van overdracht van het aan de hoofdregisseur van het cinematografische werk toekomende recht op een billijke compensatie aan de producent van dit werk, ongeacht of dit vermoeden onweerlegbaar is dan wel daarvan kan worden afgeweken.

Op andere blogs:
KluwerCopyrightBlog