DOSSIERS
Alle dossiers

Overig  

IEF 12861

Haagse rechtbank relatief bevoegd op grond van wetsgeschiedenis

Rechtbank Den Haag 12 juni 2013, HA ZA 12-1153 (Stichting De Thuiskopie tegen X in Duitsland)
Incident. EEX. Relatieve bevoegdheid rechter. Wetsgeschiedenis wijst Haagse rechtbank aan.

Via een webshop op www.bigdennis.com worden vanuit Duitsland al jarenlang en op grote schaal blanco informatiedragers aan Nederlandse afnemers verkocht, zonder dat daarvan opgave wordt gedaan en thuiskopievergoeding wordt afgedragen. Deze website is geheel gericht op Nederlandse afnemers. De handel vond plaats voor rekening van de Duitse onderneming Q-supply GmbH, die op grond van het arrest HvJ EU (Stichting de Thuiskopie tegen Opus Supplies, red. IEF 9791) is aan te merken als importeur in de zin van de Auteurswet. De schade die Stichting de Thuiskopie heeft geleden bedraagt afgerond € 16.000.000, voor welk bedrag Q-supply geen verhaal biedt en wordt X - als enig bestuurder - aansprakelijk gesteld. Op de datum van dagvaarding had [X] woonplaats in Duitsland.

Gezien artikel 2 EEX-Vo dient hij te worden opgeroepen voor de Duitse rechter. Er bestaat echter een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechter die wordt geroepen daarvan kennis te nemen. Nederland wordt aangemerkt als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan ex 5 lid 3 EEX-Vo.

Op grond van de wetsgeschiedenis is de Haagse rechtbank relatief bevoegd: "De procedures, die op grond van artikel 16g geëntameerd kunnen worden bij de Haagse rechtbank, kunnen zeer verschillend van aard zijn (...) Concentratie van álle procedures, die zich met betrekking tot de onderhavige vergoedingsregeling kunnen voordoen, is naar mijn mening aangewezen".

In citaten:

4.2. Anders dan in de door [X] aangehaalde arresten HvJEG 11 januari 1990, LJN AC1807 (Dumez – Hessische Landesbank), 19 september 1995, LJN AD2390 (Marinari – Lloyd’s Bank) en 10 juni 2004, LJN AY0167 (Kronhofer – Maier), bestaat in dit geval niet slechts een verband met de rechter van de woonplaats van de gelaedeerde omdat zich daar het door het gestelde onrechtmatig handelen getroffen vermogen van de gelaedeerde bevindt, maar is de gestelde schade bovendien ontstaan door een handeling – de import - in Nederland. Aldus bestaat, in de woorden van het arrest HvJEG 30 november 1976 een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechter die wordt geroepen daarvan kennis te nemen. In het onderhavige geval moet Nederland daarom worden aangemerkt als plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, zodat de Nederlandse rechter in ieder geval rechtsmacht toekomt op grond van artikel 5 lid 3 EEX-Vo. Uit het arrest HvJEU 19 april 2012, LJN BW4330 (Wintersteiger)3 volgt voorts dat de Nederlandse rechter in een dergelijk geval bevoegd is om, zoals door Stichting de Thuiskopie gevorderd, de gesteld onrechtmatige handelingen die tot het ontstaan van schade in Nederland leiden te verbieden, ook al vindt dat handelen buiten Nederland plaats.

4.4 Voor wat betreft de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank geldt het volgende. Uit de door Stichting de Thuiskopie aangehaalde wetsgeschiedenis van artikel 16g Aw is af te leiden dat deze bepaling de deskundigheid en ervaring van de rechter ten aanzien van de bijzondere materie en de eenheid van rechtspraak beoogt te bevorderen. Voorts volgt uit de formulering van de bepaling (geschillen met betrekking tot) en de wetsgeschiedenis dat de wetgever het artikel een ruim bereik heeft willen geven. In de memorie van toelichting4 wordt opgemerkt ‘De procedures, die op grond van artikel 16g geëntameerd kunnen worden bij de Haagse rechtbank, kunnen zeer verschillend van aard zijn (...) Concentratie van álle procedures, die zich met betrekking tot de onderhavige vergoedingsregeling kunnen voordoen, is naar mijn mening aangewezen.’ Nu in de onderhavige procedure naast de gestelde aansprakelijkheid van [X] als bestuurder van Q-supply moet worden vastgesteld of en zo ja hoeveel thuiskopievergoeding Q-supply verschuldigd is geworden, is gelet op deze ruime strekking en de ratio van de bepaling aan te nemen dat ook het onderhavige geschil door deze rechtbank dient te worden beslist.

IEF 12859

Sena wordt verboden percelen en panden te betreden

Rechtbank Noord-Holland 19 juni 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:5950 (KAV AUTOVERHUUR tegen SENA, Buma en SCAN)
Collectief beheer. Naburige rechten. 28 WNR. Anders dan Sena c.s. hebben aangevoerd zijn de recepties in de vestigingen van KAV geen openbare ruimtes die voor iedereen toegankelijk zijn. KAV stelt haar vestigingen (deels) open voor (potentiële) klanten. Dit betekent dat het in beginsel een ieder (impliciet) is toegestaan de vestigingen van KAV in de daarvoor bestemde ruimte(s) en binnen de daarvoor geldende openingstijden te betreden. Het betekent evenwel niet dat KAV zonder meer gehouden is om een ieder toegang te verschaffen tot haar vestigingen. Bij brief van 20 december 2010 heeft KAV Sena expliciet verboden de vestigingen van KAV te betreden. Als eigenaar casu quo gebruiker van de desbetreffende percelen en panden was zij daartoe bevoegd. Niet in geschil is immers dat Sena en/of haar medewerkers geen opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 28 van de WNR. Dit betekent dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor Sena en/of haar medewerkers voor het tegen de wil van de eigenaar of gebruiker betreden van percelen en panden van KAV.

Als niet weersproken staat vast dat KAV aan haar medewerkers geen apparatuur beschikbaar heeft gesteld voor het luisteren naar muziek. Voorts staat vast dat KAV haar medewerkers bij e-mailbericht van 18 september 2009 heeft opgeroepen eventueel aanwezige radio’s uit te zetten. Onder die omstandigheden kan niet met recht worden gezegd dat KAV in haar vestigingen muziek ten gehore brengt of laat brengen. Het enkele feit dat in vijf van de 28 KAV-vestigingen kennelijk onvoldoende gehoor is gegeven aan de instructie van KAV is daarvoor onvoldoende. Evenmin kan KAV onder genoemde omstandigheden verantwoordelijk worden gehouden voor geconstateerd muziekgebruik in die vestigingen. Dit geldt te meer nu (veelal) sprake is van eenmansvestigingen en van KAV niet kan worden gevergd dat zij haar medewerkers in die vestigingen (stelselmatig) controleert op de naleving van de door haar uitgevaardigde instructie om de radio’s uit te zetten. Het betoog van Sena en Buma dat KAV effectieve maatregelen dient te nemen, zoals het verwijderen of verbieden van de radio’s, treft geen doel. Het enkele feit dat KAV de radio’s niet heeft verwijderd of verboden betekent immers nog niet dat zij in haar vestigingen muziek ten gehore brengt of laat brengen. Dat zou anders kunnen zijn als KAV, terwijl zij weet dat bepaalde medewerkers de gegeven instructie niet opvolgen, geen verdere actie onderneemt, maar dat is gesteld noch gebleken.

4.1. KAV heeft in de eerste plaats gevorderd Sena c.s. te verbieden KAV en haar personeel te (doen) benaderen via enig ander (post)adres dan via het hoofdkantoor. Deze vordering zal bij gebrek aan een deugdelijke grondslag worden afgewezen. Hoewel niet valt in te zien waarom Sena c.s. kennelijk niet wensen te voldoen aan het verzoek van KAV om alle correspondentie naar de postbus van haar hoofdvestiging te sturen, betekent dit niet dat Sena c.s. door dit verzoek te negeren onrechtmatig handelen. Sena c.s. hebben terecht aangevoerd dat KAV ingevolge artikel 1:14 BW ten aanzien van aangelegenheden die de vestigingen van KAV betreffen, mede woonplaats houdt op het adres van die vestigingen, waarvoor zij mogen afgaan op de gegevens in het register van de Kamer van Koophandel.

4.2. Het door KAV gevorderde verbod voor Sena om percelen en panden bij KAV in gebruik te betreden zal worden toegewezen. Daarvoor is het volgende redengevend. Anders dan Sena c.s. hebben aangevoerd zijn de recepties in de vestigingen van KAV geen openbare ruimtes die voor iedereen toegankelijk zijn. KAV stelt haar vestigingen (deels) open voor (potentiële) klanten. Dit betekent dat het in beginsel een ieder (impliciet) is toegestaan de vestigingen van KAV in de daarvoor bestemde ruimte(s) en binnen de daarvoor geldende openingstijden te betreden. Het betekent evenwel niet dat KAV zonder meer gehouden is om een ieder toegang te verschaffen tot haar vestigingen. Bij brief van 20 december 2010 (verzonden 21 december 2010) heeft KAV Sena expliciet verboden de vestigingen van KAV te betreden. Als eigenaar casu quo gebruiker van de desbetreffende percelen en panden was zij daartoe bevoegd. Niet in geschil is immers dat Sena en/of haar medewerkers geen opsporingsambtenaar zijn als bedoeld in artikel 28 van de WNR. Dit betekent dat er geen wettelijke grondslag bestaat voor Sena en/of haar medewerkers voor het tegen de wil van de eigenaar of gebruiker betreden van percelen en panden van KAV.

Het feit dat Sena een rechtspersoon is als bedoeld in artikel 15 lid 1 van de WNR leidt niet tot een ander oordeel en evenmin het gegeven dat het anders voor haar niet mogelijk zou zijn de rechten van de rechthebbenden te handhaven.

Om executiegeschillen te vermijden zal in het dictum worden bepaald dat het verbod niet geldt als Sena de panden en percelen van KAV doet betreden door daartoe aangewezen opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 28 WNR. Hetzelfde geldt uiteraard voor deurwaarders bij de rechtmatige uitoefening van de aan hen wettelijk opgedragen taken. Aangezien Sena c.s. ook na het schriftelijk verbod vestigingen van KAV hebben (doen) betreden, zal de dwangsom worden toegewezen als gevorderd, zij het met matiging en maximering als in het dictum te vermelden en met verkorting van de termijn..7.

Als niet weersproken staat vast dat KAV aan haar medewerkers geen apparatuur beschikbaar heeft gesteld voor het luisteren naar muziek. Het moet er daarom voor worden gehouden dat in de gevallen waarin door de buitendienstmedewerkers van Sena muziekgebruik door een radio is geconstateerd, de desbetreffende radio door de medewerker naar de vestiging van KAV is meegebracht. Voorts staat vast dat KAV haar medewerkers bij e-mailbericht van 18 september 2009 heeft opgeroepen eventueel aanwezige radio’s uit te zetten. Onder die omstandigheden kan niet met recht worden gezegd dat KAV in haar vestigingen muziek ten gehore brengt of laat brengen. Het enkele feit dat in vijf van de 28 KAV-vestigingen uit het inventarisatieformulier voor de vestiging in Heerlen (productie G.9) blijkt dat deze vestiging in gebruik is bij een ander bedrijf kennelijk onvoldoende gehoor is gegeven aan de instructie van KAV is daarvoor onvoldoende. Evenmin kan KAV onder genoemde omstandigheden verantwoordelijk worden gehouden voor geconstateerd muziekgebruik in die vestigingen. Dit geldt te meer nu (veelal) sprake is van eenmansvestigingen en van KAV niet kan worden gevergd dat zij haar medewerkers in die vestigingen (stelselmatig) controleert op de naleving van de door haar uitgevaardigde instructie om de radio’s uit te zetten. Het betoog van Sena en Buma dat KAV effectieve maatregelen dient te nemen, zoals het verwijderen of verbieden van de radio’s, treft geen doel. Het enkele feit dat KAV de radio’s niet heeft verwijderd of verboden betekent immers nog niet dat zij in haar vestigingen muziek ten gehore brengt of laat brengen. Dat zou anders kunnen zijn als KAV, terwijl zij weet dat bepaalde medewerkers de gegeven instructie niet opvolgen, geen verdere actie onderneemt, maar dat is gesteld noch gebleken.

De jurisprudentie waar Sena en Buma in dit verband naar hebben verwezen heeft betrekking op wezenlijk andere feitelijke situaties.

De beslissing
De rechtbank in conventie
5.1. verbiedt Sena vanaf twee dagen na betekening van het vonnis, voor de duur van vijf (5) jaren, percelen en panden bij KAV in gebruik, te (doen) betreden, behoudens door een deurwaarder of daartoe aangewezen opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 28 WNR, op straffe van een dwangsom ad EUR 500,00 per overtreding met een maximum van EUR 5.000,00;

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT (Buma, Stemra en SENA buiten de deur houden op grond van eigendomsrecht?)

IEF 12854

Vergoeding is afhankelijk van de behaalde omzet

Hof Arnhem-Leeuwarden 2 juli 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:4697 (Noordhoff Uitgevers B.V. tegen appellant)
Contractenrecht. Opdracht. Verdeling van honorarium. Bewijsaanbod. Rechtspraak.nl: Uitleg auteurscontract tussen hoofdauteur van aardrijkskundeleergang en schoolboekenuitgeverij. Kwalificatie van de overeenkomst als een van opdracht. Bij beëindiging van de opdracht door de uitgever om niet-economische redenen moet worden aangeknoopt bij de wettelijke regeling van artikel 7:411 BW. Hof bekijkt per onderdeel van de afgesproken vergoeding of de hoofdauteur recht heeft op de volledige vergoeding dan wel op een deel daarvan. De vergoeding is afhankelijk van de behaalde omzet. Daarover dient de uitgever nog nadere meer specifieke informatie te verschaffen.

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in tussen partijen gewezen het vonnis van de rechtbank Groningen op 10 februari 2010 (zie IEF 8590).

3.3. Na verweer van [de uitgeverij] heeft de rechtbank de vorderingen onder i) en ii) afgewezen omdat, samengevat, [appellant] door ondertekening van de auteursovereenkomsten de volledige auteursrechten op de hoor hem geleverde werken aan [de uitgeverij] heeft overgedragen. De rechtbank heeft ten aanzien van vordering iii) geoordeeld dat de door [appellant] verrichte werkzaamheden gewaardeerd dienen te worden op in totaal EUR 74.507, 92, te weten EUR 56.427,13 voor zijn werkzaamheden als hoofdauteur en EUR 18.080,79 voor zijn werkzaamheden als lesauteur van leerlingenboek 5. Omdat [appellant] reeds een bedrag van EUR 21.500,- bij wijze van voorschot heeft ontvangen, heeft de rechtbank de vordering tot een bedrag van EUR 53.007,92 toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd.

Waardering bijdrage conceptontwikkeling
3.26 Het hof overweegt hierover als volgt. Vaststaat dat [de uitgeverij] de verdeling van het honorarium voor de conceptgroep aan [appellant] en [B] overgelaten. Het gaat om de verdeling van het honorarium en niet, zoals [de uitgeverij] betoogt, om de verdeling van de werkzaamheden over de onderbouw en bovenbouw. [B] heeft in haar brief van 24 september 2007 verklaard dat zij met [appellant] met betrekking tot de conceptontwikkeling een taakverdeling is overeengekomen van 1:3, dus eenvierde deel voor [B] en drievierde deel voor [appellant]. Dit betekent dat [appellant] recht heeft op 0,75% van de verkoop van de totale leergang (dus onderbouw en bovenbouw). Uit de door [appellant] overlegde voorbeeldberekeningen (producties 8 en 9 bij memorie van grieven) volgt verder dat het beschikbare honorarium wordt berekend over het totaal aantal verkochte boeken van de gehele editie Geobas4 per leerjaar, waaronder dus ook de topografieboekjes (zie ook punt 32 van en productie 10 bij de memorie van grieven) waaruit volgt dat het onderdeel topografie uiteindelijk wel onderdeel uitmaakte van het concept.

Waardering begeleiding lesauteurs
3.34 Omdat het hier gaat om de concrete begeleiding van de lesauteurs, kan de verdeelsleutel die [appellant] stelt met [B] te zijn overeengekomen, niet worden toegepast, nog daargelaten dat niet is gebleken dat [B] daarmee heeft ingestemd. Nu [appellant] zich niet heeft bemoeid met de begeleiding van de lesauteurs van de onderbouw, heeft hij ook geen recht op een gedeelte van het gereserveerde percentage van de onderbouw. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] evenmin recht op een percentage van de omzet van de topgrafieboekjes omdat hij daar geen enkele bemoeienis mee heeft gehad. De conclusie uit het voorgaande is dat [appellant] recht heeft op 20/72ste deel van de omzet van bovenbouw minus de omzet van de topografieboekjes.

De omzet
3.38 Het hof is van oordeel dat nu [de uitgeverij] het niet eens is met de berekening van de te verwachten netto-omzet en dit bedrag in hoger beroep opnieuw dient te worden vastgesteld, er geen reden is om van aannames uit te gaan indien de bedragen door het verloop van de tijd inmiddels meer concreet berekend kunnen worden. Naar het oordeel van het hof ligt het op de weg van [de uitgeverij] om gegevens te verstrekken op grond waarvan de netto-omzet kan worden bepaald. Het gaat dus om de netto-omzet van de gehele Geobas4 editie (inclusief maar niet beperkt tot het leerlingenboek, het werkboek, antwoordenboek, de kopieermap, de handleiding en de topografieboekjes) over de afgelopen vijf jaar met in ieder geval de volgende uitsplitsingen:
- omzet onderbouw (totaal),
- omzet bovenbouw inclusief topografieboekjes,
- omzet topografieboekjes bovenbouw,
- omzet werkboek 5e leerjaar.
Deze omzetten over de afgelopen 5 jaar dienen, uitgaande van een gebruiksduur van 10 jaar, vervolgens te worden geëxtrapoleerd naar het einde van de gebruiksduur.

De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep;
- stelt [de uitgeverij] in de gelegenheid een uitgebreid, met onderliggende bewijsstukken, gestaafde berekening van de netto-omzet in het geding te brengen als bedoeld in rechtsoverwegingen 3.38;

Lees de uitspraak ECLI:NL:GHARL:2013:4697(pdf)

IEF 12847

Ict-omgeving had niet mogen worden verhuisd na faillissement

Ex parte beslissing Vzr. Rechtbank Noord-Holland 9 juli 2013 (4PS tegen Herke en HSB) - Verzoekschrift  8 juli 2013
Robert Mijnsbergen, advocatenkantoor Mijnsbergen bericht ons 23 juli: Partijen hebben in het achterliggende zakelijke conflict een oplossing bereikt waardoor het opheffingskort geding geen doorgang heeft gevonden.

Verzoekschrift, beslissing en samenvatting ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel Advocaten.
Software. Faillissement. Auteurs- en databankrecht ingezet. Een ict-omgeving die niet had mogen worden ‘verhuisd’ via een bedrijfsverkoop uit een faillissement. Voorzieningenrechter wijst een ex parte bevel.

4PS en Herke zijn concurrent. In een bouwconcern gebruiken drie bedrijven - te weten de moedervennootschap (JMD) en twee dochtervennootschappen (JP resp. de Failliet) - enterprise resource planning software (ERP software). Deze software is opgebouwd uit Microsoft Dynamics NAV software (halffabricaat) en 4PS Construct software (add-on), samen een geheel vormend. Het halffabricaat wordt door Microsoft aan partners zoals 4PS en Herke Ict in licentie gegeven om er hun eigen Add-on’s mee te programmeren.

Faillissementscuratoren van de failliete dochter verkopen haar onderneming deels aan HSB. De faillissementscuratoren dragen daarbij kennelijk onterecht het geheel (halffabricaat + add-on) over aan rechtsopvolger HSB, dit betreft alle ‘users’ ook van het niet-failliette deel van het concern. Parallel vroeg HSB aan zowel 4PS als Herke een offerte uit te brengen voor hun respectievelijke ERP software programma’s. Herke krijgt de opdracht.

Omdat HSB al de beschikking kreeg over het halffabricaat werd de add-on (4PS Construct) feitelijk meegeleverd; dit was naar het zich laat aanzien zonder medeweten en zonder toestemming van Microsoft en 4PS. Aldus werd bedrijfsknow how van 4PS  software op broncodeniveau voor Herke, maar ook bedrijfsdata van JMD en JP voor HSB inzichtelijk.

Herke heeft onterecht aan de administratieve omzetting (sleutel) van de Microsoft Dynamics NAV software meegewerkt door haar bevoegdheid onjuist in te zetten in de Microsoft partner databank. Herke zet de NAV-licenties op haar naam onder doorhaling van 4PS’ naam. Als gevolg daarvan wordt 4PS electronisch ontkoppeld (disconnectie) van haar klanten JMD en JP, zodat zij geen onderhoud en support meer krijgen.

En passant lijkt Microsoft inkomsten te derven omdat de faillissementscuratoren haar toestemming voor overdracht van de NAV-licenties niet hebben gevraagd.

De voorzieningenrechter:

...beveelt gerekwestreerde sub 1 uiterlijk twee werkdagen na betekening van deze beschikking iedere inbreuk op de genoemde auteursrechten aangaande 4PS Construct, c.q. databankrechtelijk bescherme bedrijfsinformatie opgeslagen als databank te staken en gestaakt te houden. Dit kan gerealiseerd worden doordat Herke zelf al dan niet via Microsoft de in dit verzoekschrift genoemde Disconnectie ongedaan maakt, zodanig dat Herke geen toegang meer heeft tot de 4PS Construct software die in gebruik is bij JMD en JP en 4PS daartoe wel weer toegang heeft.

 

IEF 12809

Reproductievergoeding kan worden geheven over verhandeling van een printer of een computer

HvJ EU 27 juni 2013, gevoegde zaken C-457/11; C-458/11; C-459/11; C-460/11 (Verwertungsgesellschaft Wort; VG Wort tegen elektronicafabrikanten) - dossier - persbericht
Collectief beheer. Reproductierecht. Thuiskopie en billijke vergoeding. Tijdvak van omzetting Richtlijn 2001/29/EG. De vergoeding voor de reproductie van beschermde werken kan worden geheven over de verhandeling van een printer of een computer. De lidstaten beschikken over een ruime beoordelingsmarge om te bepalen wie de schuldenaar is van deze vergoeding die tot doel heeft de auteurs schadeloos te stellen voor de zonder hun toestemming gemaakte reproductie van hun werk.

Het Hof verklaart voor recht:

4) Het begrip „reproductie met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert” in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van richtlijn 2001/29 moet aldus worden uitgelegd dat het reproducties omvat die worden vervaardigd met behulp van een printer en een pc, in het geval waarin deze apparaten met elkaar zijn verbonden. In dat geval staat het de lidstaten vrij een systeem in te stellen waarin de billijke compensatie wordt voldaan door degenen die beschikken over een apparaat dat op niet-autonome wijze bijdraagt tot de één geheel vormende werkwijze voor de reproductie van het werk of ander beschermd materiaal op de gegeven drager, voor zover die personen de mogelijkheid hebben de kosten van de heffing af te wentelen op hun klanten, met dien verstande dat het totale bedrag van de billijke compensatie die verschuldigd is als vergoeding van de door de auteur ten gevolge van die één geheel vormende werkwijze geleden schade, niet wezenlijk mag verschillen van het bedrag dat is vastgesteld voor de reproductie die middels één enkel apparaat wordt verkregen.

1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij raakt de gebruikmaking van werken en ander beschermd materiaal niet in het tijdvak tussen 22 juni 2001, datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, en 22 december 2002, datum waarop de termijn voor omzetting daarvan verstreek.

2) In het kader van een uitzondering of beperking als bedoeld in artikel 5, leden 2 of 3, van richtlijn 2001/29 heeft een eventuele handeling waarbij een rechthebbende de reproductie van zijn werk of ander beschermd materiaal heeft toegestaan, geen invloed op de billijke compensatie, ongeacht of deze krachtens de toepasselijke bepaling van die richtlijn verplicht dan wel facultatief is voorzien.

3) De omstandigheid dat gebruik kan worden gemaakt van technische voorzieningen als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2001/29, kan de in artikel 5, lid 2, sub b, van deze richtlijn gestelde voorwaarde van een billijke compensatie niet doen vervallen.

4) (zie hierboven)

Vragen:

1. Moet de richtlijn bij de uitlegging van het nationale recht reeds worden toegepast op gebeurtenissen die ná het tijdstip van de inwerkingtreding van de richtlijn op 22 juni 2001, maar vóór het tijdstip van de toepasselijkheid van deze richtlijn, op 22 december 2002, hebben plaatsgevonden?
2. Gaat het bij de reproductie met een printer om een reproductie met behulp van een fotografische techniek of een andere werkwijze die een soortgelijk resultaat oplevert in de zin van artikel 5, lid 2, sub a, van de richtlijn?
3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de voorwaarden waarin de richtlijn met betrekking tot een billijke compensatie voor de beperkingen en de restricties op het reproductierecht krachtens artikel 5, leden 2 en 3 van richtlijn voorziet, tegen de achtergrond van het fundamentele recht op gelijke behandeling volgens artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ook dan vervuld zijn, indien niet de fabrikanten, importeurs en distributeurs van de printer, maar de fabrikanten, importeurs en distributeurs van een ander toestel of van een reeks andere toestellen als schuldenaars van een passende bezoldiging worden aangemerkt, op grond dat zij voor het maken van reproducties geschikte apparatuur vervaardigen?
4. Doet de omstandigheid dat overeenkomstig artikel 6 van de richtlijn gebruik van technische voorzieningen kan worden gemaakt, de bij artikel 5, lid 2, sub b, van de richtlijn betreffende het recht op een billijke compensatie gestelde voorwaarde op zich reeds vervallen?
5. Vervallen de voorwaarde inzake een billijke compensatie (artikel 5, lid 2, sub a en b, van de richtlijn) alsook de mogelijkheid daartoe (zie punt 36 van de considerans van de richtlijn), wanneer de rechthebbenden uitdrukkelijk of impliciet met de reproductie van hun werken hebben ingestemd?

Op andere blogs:
IPKat (Copyright levies, computers and printers: court gives the final Wort)
IPWatch (Copyright Levies Can Be Imposed On Sale Of Printers, Computers, EU High Court Rules)
KluwerCopyrightBlog (On copyright levies, printers, plotters and personal computers (VG Wort v Kyocera and others))
Nederlands Juridisch Dagblad (Hof geeft EU-lidstaten ruimte vergoeding reproductie auteurswerken bij verkoop printer of pc)
SCL The IT Law Community (ECJ Supports Copyright Levy on Printers and Computers)

IEF 12808

Mededeling aan het publiek bij aanklikbare link op toegankelijke site

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 15 mei 2013, zaak C-279/13 (C More Entertainment tegen Sandberg) - dossier
Prejudiciële vragen gesteld door Högsta domstolen, Zweden.
Sandberg linkt op zijn internetsite naar een uitzending van ijshockeymatches. Verzoekster C More entertainment verkoopt de uitzendingen, die alleen ‘direct’ te zien zijn, voor SEK 89 per wedstrijd. Zij heeft de domeinnaam beschermd met behulp van een paywall en is niet vindbaar op het web. Verweerder stelt dat hij de link op een internetsite heeft gevonden. Of daarbij is gehackt of dat verweerder geld heeft ontvangen is niet in geding [Red. vergelijke Svensson IEF 12057].

Doordat verweerders website voor iedereen toegankelijk is en degene die de link aanklikt meteen (onbetaald) toegang heeft tot verzoeksters website loopt verzoekster inkomsten mis. Al direct bij de start van het bedrijf in 2007 vraagt verzoekster, eerst telefonisch, later schriftelijk, verweerder de link van zijn website te verwijderen maar hij weigert. De doorgifte stopt pas nadat verzoekster een technische bescherming heeft ingebouwd. Verweerder wordt gedagvaard wegens schending van de Zweedse Wet op het auteursrecht. Verzoekster eist vergoeding voor gebruik en voor immateriële schade en haar vordering wordt toegewezen.

In beroep vraagt verweerder een prejudiciële vraag aan het HvJ EU voor te leggen maar dat verzoek wordt niet gehonoreerd. De rechter oordeelt dat de handelwijze van verweerder valt onder het begrip ‘mededeling aan het publiek’. Hij onderzoekt ook verweerders claim dat internetadressen die op het world wide web te vinden zijn (in onderhavig geval omdat verzoekster haar materiaal niet technisch had beschermd) vrij zijn, maar concludeerde dat geen enkel feit kon worden vastgesteld waaruit instemming van verzoekster met de praktijken van verweerder kon worden afgeleid.

De zaak komt vervolgens voor de hoogste Zweeds rechter die kijkt of verweerder, door via zijn internetwebsite te linken naar op zich legale uitzendingen, inbreuk heeft gepleegd op het recht van de houders van het recht tot mededeling aan het publiek. De rechter concludeert dat noch uit de Richtlijn, noch uit de jurisprudentie van het HvJ EU duidelijk kan worden afgeleid wat wordt bedoeld met ‘mededeling aan het publiek’. Ook rijst de vraag of de rechten van de houders uitputtend geregeld zijn of dat de LS manoeuvreerruimte hebben.

Hij besluit de volgende vragen aan het HvJ EU te stellen:

1 Is sprake van ‘mededeling aan het publiek’ in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, wanneer op een voor iedereen toegankelijke website een aanklikbare link beschikbaar wordt gesteld naar een door de houder van het auteursrecht op het werk uitgezonden werk?
2 Is het voor het antwoord op de eerste vraag van belang hoe wordt gelinkt?
3 Speelt het een rol indien de toegang tot het werk waarnaar wordt gelinkt, op enige wijze beperkt is?
4 Kan een lidstaat een ruimere bescherming bieden aan het uitsluitende recht van auteurs door onder het begrip ‘mededeling aan het publiek’ een groter aantal handelingen te verstaan dan die welke zijn genoemd in artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29?
5 Kan een lidstaat een ruimere bescherming bieden aan het uitsluitende recht van de houder van het auteursrecht door onder het begrip ‘mededeling aan het publiek’ een groter aantal handelingen te verstaan dan die welke zijn genoemd in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/29?

IEF 12795

Geen causaal verband terzake gestelde auteursrechtinbreuk

Rechtbank Midden-Nederland 5 juni 2013, HA ZA 12-108 (AWH Beton GmbH tegen Bouwfonds c.s.)
Beton Blokken bij de pier IJmuidenUitspraak en samenvatting ingezonden door Joost Becker, Dirkzwager.
AWH beton heeft op basis van een opdracht van voormalig hoofdaannemer Panagro werktekeningen en berekeningen (laten) opstellen voor de bouw van twee blokken in IJmuiden. Panagro is nadien in staat van faillissement verklaard. Vervolgens heeft Bouwfond aan HSB Bouw als hoofdaannemer opdracht verleend, die Vebo inschakelde als leverancier van betonelementen. AWH beton stelt vervolgens dat Vebo auteursrechtinbreuk pleegt en vordert € 91.563,-- aan schadevergoeding. De vordering wordt afgewezen wegens gebrek aan causaal verband. De schadevergoedingsvordering van Hbeton wordt afgewezen; Hbeton wordt op grond van art. 1019h Rv veroordeeld in de proceskosten van gedaagden partijen van bijna € 45.000,--.

3.8  De curator heeft uitdrukkelijk verweer gevoerd op het punt van het causaal verband. Hij voert aan, zeer kort gezegd, dat de schade die Hbeton lijdt veroorzaakt wordt door  het faillissement van Panagro of eventueel door eigen handelen van Hbeton zelf, doordat zij de stukken zelf aan HSB Bouw verstrekt heeft.  (…) Ook als Hbeton schade lijdt door het faillissement van Panagro, sluit dat inderdaad niet uit dat de schade mede is veroorzaakt door onrechtmatig handelen van gedaagden, of één van hen, maar daarvoor is op z’n minst vereist dat de schade niet zou zijn opgetreden zonder dat handelen. (…) Als Vebo de stukken gebruikt heeft, heeft zij daar mogelijk voordeel van gehad, maar dat leidt niet tot de conclusie dat Hbeton daarvan nadeel heeft gehad. Wanneer gedaagden de stukken niet gebruikt zouden hebben, leidt dat er niet toe dat Hbeton geen kosten gemaakt zou hebben voor haar opdracht voor Panagro en evenmin dat Panagro voor die werkzaamheden wel betaald zou hebben. Met andere woorden, of Vebo de stukken van Hbeton nu gebruikt heeft of niet, heeft geen gevolg voor het feit dat Hbeton niet betaald is voor haar werkzaamheden voor Panagro en dat zij uit dit project ook gen inkomsten meer zal krijgen.
3.9. Het standpunt van Hbeton zou nog zo gelezen  kunnen worden dat Vebo dankzij de stukken van Hbeton de opdracht verkregen heeft (….) [Hbeton] gaat echter niet gemotiveerd in op het verweer van Vebo dat HSB Bouw al tientallen jaren met Vebo samenwerkte en dat de opdracht op basis van vertrouwen dat tussen deze twee partijen bestond mondeling is gegeven zonder offerte vooraf maar op basis van de bestaande directiebegroting (…) Omdat Hbeton daarop niet ingaat, heeft zij het bestaan van causaal verband ook in deze vorm onvoldoende toegelicht.
IEF 12774

Conclusie A-G: plaats van schadebrengende feit bij gedematerialiseerde vorm of materiële drager

Conclusie A-G HvJ EU 13 juni 2013, zaak C-170/12 (Pinckney) - dossier
Verzoek om een prejudiciële beslissing, Cour de cassation.
Conclusie tot niet-ontvankelijkeid en subsidiair: IPR. Uitlegging van artikel 5, punt 3, van EEX-verordening nr. 44/2001. Bevoegdheid van de nationale rechter ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad. Criteria om „plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” te bepalen. Inbreuk op auteursvermogensrechten veroorzaakt door feit dat content in gedematerialiseerde vorm of materiële drager waarop deze content is gekopieerd op internet werd geplaatst. Voor publiek bestemde content.

72. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om het verzoek van de Cour de cassation niet‑ontvankelijk te verklaren.

73. Subsidiair, voor het geval dat het Hof het prejudiciële verzoek ontvankelijk mocht verklaren, geef ik in overweging om de prejudiciële vragen van de Cour de cassation samen te beantwoorden als volgt:

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 (...), moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een geschil ter zake van een beweerde inbreuk op het uitsluitend distributierecht door de aanbieding op internet van materiële dragers met daarop auteursrechtelijk beschermde content, of een inbreuk op het uitsluitend recht van mededeling door de plaatsing op internet van content in gedematerialiseerde vorm, degene die meent te zijn benadeeld, ofwel bij de rechter van de plaats van vestiging van de personen die de compact discs (cd’s) op internet hebben aangeboden of de content op internet hebben geplaatst vergoeding van de volledige schade kan vorderen, ofwel bij de rechterlijke instanties van de lidstaat waarop de betrokken site is gericht, vergoeding van de op dit grondgebied geleden schade.

IEF 12773

Kabeldoorgifte op recreatiepark openbaarmaking

Ktr. Rechtbank Noord-Nederland 7 juni 2013, CV EXPL 13-154 (Stichting VIDEMA tegen Watersport- en Recreatiepark Yn'e Lijte B.V.)
Uitspraak ingezonden door VOI©E. Openbaarmaking. Kabeldoorgifte. Licentievergoeding. Videma verleent auteursrechtelijke licenties voor de vertoning van videofilms en televisieprogramma's aan onder meer horecagelegenheden. Yn'e Lijte exploiteert een recreatiepark, de eigenaren zijn verenigd in meerdere VVE's. Dit netwerk was aanvankelijk van Yn'e Lijte, maar is overgenomen door kabelmaatschappij UPC.

Yn'e Lijte heeft in het verleden voor meerdere VVE's de cai-doorsturing collectief bij UPC ingekocht en doorgezet naar de VVE's. Doorgifte door een centrale antenne-installatie levert openbaarmaking op en dat geldt ook voor kleinschalige netwerken. Het door het recreatiepark in stand gehouden netwerk, waardoor diverse woningen op het park van televisiesignaal werden voorzien, moet als een netwerk tot openbaar maken worden aangemerkt. Dat dit netwerk slechts een tussenschakel zonder winstoogmerk was, doet niet aan af. Yn'e Lijte dient de licentievergoeding van Videma te betalen.

4.3. Gelet op het voorgaande moet het door Yn'e Lijte eerder in stand gehouden netwerk, waardoor de diverse woningen op het park van televisiesignaal werden voorzien, als een netwerk tot openbaar maken worden aangemerkt. Dat dit netwerk, om in de bewoordngen van Yn'e Lijte te blijven, slechts een tussenschakel was doet daaraan niet af. Dat Yn'e Lijte geen winstoogmerk had is voor de toepassing van deze regeling ook niet relevant.

IEF 12766

Reikwijdte van de bescherming van het portretrecht van Johan Cruijff

HR 14 juni 2013, LJN CA2788 (Johan Cruijff tegen Tirion c.s.) - persbericht
Uitspraak ingezonden door Kitty van Boven van I-ee., Thijs van Aerde, Houthoff Buruma.
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Zie eerder conclusie A-G IEF 12416 Hof IEF 10733 en Rb Amsterdam IEF 8761.

De reikwijdte van de bescherming van de geportretteerde ex art. 21 Aw. Rechtspraak.nl: Auteursrecht/portretrecht; art. 21 Auteurswet. Onrechtmatige daad. Beoordeling of openbaarmaking van niet in opdracht vervaardigd portret jegens de geportretteerde onrechtmatig is; maatstaf; belangenafweging in het kader van art. 8 en 10 EVRM. Redelijk belang. Verzilverbare populariteit. Redelijke vergoeding. Mogelijkheid van verbodsvordering. Absoluut verbodsrecht of exclusief exploitatierecht geportretteerde?

Ook uit de rechtspraak van het EHRM bij art. 8 EVRM kan niet een dergelijk absoluut verbodsrecht van de geportretteerde worden afgeleid. Het middel faalt voor zover het zich keert tegen de verwerping van het betoog van Cruijff dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven en dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht. Het hof heeft een genuanceerder "zelfsbeschikkingsrecht", in die zin dat de geportretteerde zich tegen openbaarmaking kan verzetten indien een afweging van de betrokken belangen daartoe aanleiding geeft, niet miskend. De daarop gerichte klacht faalt dus bij gemis aan feitelijke grondslag. Het beroep wordt verworpen.

3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het oordeelde dat van een onrechtmatig handelen van Tirion c.s. jegens Cruijff niet is gebleken en overwoog daartoe onder meer het volgende.
De in het boek gepubliceerde foto's hebben betrekking op het functioneren van Cruijff als voetballer in het eerste elftal van een club en/of in competities waarvan bekend is dat zij grote publieke aandacht trekken en betreffen derhalve niet, althans niet in relevante mate, zijn persoonlijke levenssfeer. Het betreft foto's van een sportman die (nog steeds) als zodanig actief en zeer bekend is en die niet op enigerlei wijze als diffamerend zijn aan te merken. Van een situatie waarin het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op bescherming van het privéleven is geschonden en/of zou moeten prevaleren boven de door art. 10 EVRM gewaarborgde uitingsvrijheid kan derhalve niet worden gesproken. (rov. 3.4)
Het aanvaarden als algemeen uitgangspunt dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven (het door Cruijff bepleite zogenoemde zelfbeschikkingsrecht, slechts wijkend voor wat in het kader van de nieuwsvoorziening noodzakelijk is) zou de vrijheid om door middel van foto's inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken te zeer belemmeren. Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent, (mede) naar aanleiding van de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in de zogenoemde Caroline van Hannover en Reklos zaken, heeft overwogen. Tirion c.s. wijzen er in dit verband terecht op dat volgens de portretbepalingen in de Nederlandse Auteurswet enkel bij in opdracht gemaakte portretten toestemming van de geportretteerde is vereist voor openbaarmaking ervan. (rov. 3.5)
Aan de orde is vervolgens de vraag of Cruijff zich niettemin, op grond van een redelijk belang als bedoeld in art. 21 Aw, tegen de publicatie van de foto's (of een of meerdere daarvan) kan verzetten. In het onderhavige geval gaat het niet om afbeeldingen die (in relevante mate) betrekking hebben op het dagelijks privéleven van Cruijff terwijl er evenmin sprake is van omstandigheden die kunnen leiden tot het oordeel dat door het maken van de foto's de privélevenssfeer van Cruijff is geschonden. De foto's zijn door Tirion c.s. gepubliceerd in een boek dat klaarblijkelijk bedoeld is om het in voetbal geïnteresseerde publiek over het talent van Cruijff te informeren. Het boek is in feite een verslag van dit voetbaltalent aan de hand van foto's van het optreden van Cruijff als voetballer. Het boek is in zoverre te vergelijken met een biografie (en niet als louter een compilatie van foto's). Dat het verhaal in feite door de foto's wordt 'verteld' en de tekst in het boek een ondergeschikte rol speelt, leidt niet tot een ander oordeel. Dat dit fotoboek op enigerlei wijze schadelijk is voor de reputatie van Cruijff is door hem onvoldoende toegelicht. De foto's zijn niet diffamerend voor Cruijff. Het publiek zal menen dat het fotoboek over Cruijff gaat, maar het boek wekt niet indruk dat Cruijff betrokken is geweest bij de totstandkoming daarvan. (rov. 3.6)
Dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht en in zoverre is te vergelijken met een recht van intellectuele eigendom, kan niet als juist worden aanvaard. Daarmee worden de rechten van de auteur van de foto's, zonder wiens eigen creatieve prestatie de foto's überhaupt niet zouden hebben bestaan, miskend. In zoverre moet ook het standpunt van Cruijff dat zijn economische belangen dienen te prevaleren boven die van de auteursrechthebbende worden verworpen. (rov. 3.7)
Dit neemt niet weg dat indien sprake is van verzilverbare populariteit het redelijk belang van de betrokken geportretteerde zich ertegen kan verzetten dat tot publicatie wordt overgegaan zonder dat aan hem een passende vergoeding wordt aangeboden. Dat ook Tirion c.s. daarvan uitgaan, valt op te maken uit het feit dat Tirion aan Cruijff een aan de verkoopcijfers van het boek gerelateerde vergoeding heeft aangeboden. Dat dit niet aanvaarde aanbod in de omstandigheden niet redelijk was, wordt door Cruijff niet voldoende toegelicht, zodat Cruijff hieraan evenmin een argument ontleent om tegen de publicatie van het fotoboek op te komen. (rov. 3.8)
Dit brengt mee dat van een onrechtmatig handelen van Tirion c.s. jegens Cruijff ook naar het oordeel van het hof niet is gebleken (rov. 3.9).

3.5 Uit het voorgaande volgt dat een geportretteerde zich kan verzetten tegen het zonder zijn toestemming openbaar maken van zijn (niet in opdracht vervaardigd) portret voor zover hij daarbij een redelijk belang heeft waarvoor het recht van meningsuiting en informatievrijheid in de gegeven omstandigheden moet wijken. In een zodanig geval is openbaarmaking van het portret in beginsel onrechtmatig en geldt als uitgangspunt dat publicatie kan worden verboden. Niet geldt als uitgangspunt dat voor openbaarmaking steeds voorafgaande toestemming van de geportretteerde is vereist. Ook uit de rechtspraak van het EHRM bij art. 8 EVRM - het middel verwijst in dit verband onder meer naar EHRM 7 februari 2012, nrs. 40660/08 en 60641/08, LJN BW0604 (Caroline von Hannover II) en EHRM 15 januari 2009, nr. 1234/05, LJN BI0375, NJ 2009/524 (Reklos) - kan niet een dergelijk absoluut verbodsrecht van de geportretteerde worden afgeleid.

3.6.3 Juist bij de personen die door hun beroepsuitoefening bekendheid genieten, kunnen commerciële belangen gemoeid zijn bij de openbaarmaking van hun portret. Ook dergelijke belangen vinden onder art. 8 EVRM bescherming en kunnen worden betrokken in de afweging tegen het onder art. 10 EVRM beschermde recht op vrijheid van meningsuiting en informatievrijheid. Welk gewicht aan het door de geportretteerde gestelde commerciële belang in een gegeven geval toekomt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Is bij een geportretteerde met verzilverbare populariteit enkel sprake van een zodanig belang en is geen sprake van omstandigheden die rechtvaardigen om aan dat belang voorbij te gaan, dan kan bij de beoordeling een belangrijke rol spelen of een redelijke vergoeding is aangeboden. Wat in dit verband als een redelijke vergoeding heeft te gelden, zal moeten worden vastgesteld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In ieder geval zal de vergoeding recht moeten doen aan de mate van populariteit of bekendheid van de geportretteerde en in overeenstemming dienen te zijn met de waarde van het exploitatiebelang van de geportretteerde in het economisch verkeer. Indien vaststaat of onbetwist is dat een redelijke vergoeding is aangeboden (en bescherming van privacy-belangen niet aan de orde is), zullen in beginsel bijkomende omstandigheden nodig zijn voor het oordeel dat openbaarmaking jegens de geportretteerde onrechtmatig is. Deze omstandigheden zullen door de geportretteerde gemotiveerd gesteld dienen te worden. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de situatie dat de publicatie afbreuk doet aan of schadelijk is voor de wijze waarop de geportretteerde zijn bekendheid wenst te exploiteren.

3.7 Het in 3.5 overwogene brengt mee dat het middel faalt voor zover het zich (in de onderdelen 3.a, 3.b en 9.c) keert tegen de verwerping van het betoog van Cruijff dat publicatie van foto's als de onderhavige niet mag plaatsvinden zonder dat de daarop afgebeelde persoon daartoe toestemming heeft gegeven en dat het portretrecht aanspraak geeft op een exclusief exploitatierecht.
Voor zover in onderdeel 3.a een genuanceerder "zelfbeschikkingsrecht" wordt bepleit, in die zin dat de geportretteerde zich tegen openbaarmaking kan verzetten indien een afweging van de betrokken belangen daartoe aanleiding geeft, geldt dat het hof dit niet heeft miskend. De daarop gerichte klacht faalt dus bij gemis aan feitelijke grondslag.

3.9 De hiervoor in 3.3 weergegeven overwegingen komen erop neer dat het hof de door Cruijff aangevoerde omstandigheden onvoldoende heeft bevonden om aan te kunnen nemen dat hij met de publicatie van het fotoboek in een redelijk belang is geschonden. Gelet op hetgeen hiervoor in 3.4 onder d, 3.6.2 en 3.6.3 is overwogen, geven deze overwegingen geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het hof de commerciële belangen van Cruijff niet (voldoende) heeft meegewogen en aldus een onjuiste maatstaf zou hebben aangelegd bij de toetsing aan het begrip 'private life' in de zin van art. 8 EVRM, valt voorts niet uit het arrest af te leiden, mede in het licht van hetgeen het hof in rov. 3.5 omtrent relevante uitspraken van het EHRM heeft overwogen. Waar door Cruijff onvoldoende was toegelicht dat het aanbod van Tirion niet redelijk was, kon hij zich, bij gebreke van overige relevante omstandigheden, die naar het kennelijk oordeel van het hof niet door hem waren gesteld, niet tegen de exploitatie van zijn populariteit door openbaarmaking van het fotoboek verzetten.
De beoordeling - die een sterk feitelijk karakter heeft en dus in cassatie slechts in beperkte mate kan worden onderzocht - is verder niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd, ook niet in het licht van de in onderdeel 1.d aangehaalde stellingen over, onder meer, het ontbreken van nieuwswaarde of van een artistiek oogmerk van de foto's. De foto's hebben betrekking op het professionele functioneren van Cruijff en vormen een illustratie van zijn voetbaltalent. Het fotoboek ontleent daaraan naar het oordeel van het hof in belangrijke mate zijn informatieve waarde voor het in voetbal geïnteresseerde publiek. Dat het hof zich van dit oordeel niet heeft laten weerhouden door de omstandigheid dat de tekst in het boek een ondergeschikte rol speelt, is niet onjuist of onbegrijpelijk. De omstandigheid dat de belangen van Tirion c.s. bij openbaarmaking van het fotoboek, zoals Cruijff stelt, enkel commercieel van aard zijn, behoefde het hof ten slotte niet tot een andere beoordeling of weging te brengen.
De onderdelen 1.a-1.e, de onderdelen 5.a en 5.c en onderdeel 8 stuiten op het voorgaande af.

Op andere blogs:
Cassatieblog (Portretrecht bij verzilverbare populariteit niet absoluut)
MediaReport (Portretrecht geen exclusief exploitatierecht: logisch)
SOLV (Onsuccesvol beroep Cruijff op portretrecht)