DOSSIERS
Alle dossiers

Woord- en of beeldmerk  

IEF 13560

Samenhang Gooische Vrouwen Bingo en TV-serie door naamswijziging doorbroken

Rechtbank Noord-Nederland 11 februari 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (World of Bookings tegen [A] Horeca c.s.)
Concept/formule Bingo Show. Contractenrecht. Merkenrecht. WOB ontwikkelt onder meer entertainmentshows door heel Nederland onder de naam “Gooische Bingo Show” en voorheen genaamd “Gooische Vrouwen Bingo”. Club Champino heeft hierover een overeenkomst gesloten met WOB. Door het organiseren van een bingo op 12 februari bij (zusterbedrijf) Feu, handelt Club Champino echter niet in strijd met het non-concurrentiebeding. Met de doorgevoerde naamswijziging naar Gooische Bingo Show is de samenhang tussen bingo-evenementen en de tv-serie van Talpa/RTL doorbroken. De formule “Gooische Bingo Show” valt buiten de reikwijdte c.q. bescherming van de overeenkomst.

Naar voorlopig oordeel dient de overeenkomst aldus te worden uitgelegd, dat deze – louter - ziet op het (door WOB en Club Champino) gezamenlijk organiseren van bingo-evenementen die gerelateerd zijn aan de bekende TV-serie “Gooische Vrouwen”, die gedurende enkele jaren door Talpa/RTL werd uitgezonden.

De door WOB doorgevoerde naamswijziging van “Gooische Vrouwen Bingo” in “Gooische Bingo Show” heeft de in de overeenkomst belichaamde onverbrekelijke samenhang tussen de te organiseren bingo-evenementen én de TV-serie “Gooische Vrouwen” doorbroken. WOB heeft ter zitting ook aangegeven dat zij niet meer op de oude naam kan terugkomen. 

 

5.5.    Naar voorlopig oordeel dient de overeenkomst – gelet op de gebruikte bewoordingen, in de context van de gehele overeenkomst - aldus te worden uitgelegd, dat deze – louter - ziet op het (door WOB en Club Champino) gezamenlijk organiseren van bingo-evenementen die gerelateerd zijn aan de bekende TV-serie “Gooische Vrouwen”, die gedurende enkele jaren door Talpa/RTL werd uitgezonden. Dit blijkt reeds uit de daarmee samenhangende benaming van de overeenkomst (“Gooische Vrouwen Bingo Overeenkomst”) en het daarboven afgedrukte beeldmerk “Gooische Vrouwen Bingo”, maar ook uit de considerans van de overeenkomst. In deze considerans wordt immers expliciet vermeld dat WOB exclusief gerechtigd is om namens Talpa de naam, het beeldmerk en de formule van Gooische Vrouwen te exploiteren én dat WOB zich onder auspiciën van Talpa bezighoudt met het organiseren van Gooische Vrouwen Bingo Shows. Dat (het concept van) de bingo-evenementen niet gebaseerd zou(den) zijn op de TV-serie Gooische Vrouwen, maar – zoals door WOB ter zitting is betoogd – (slechts) op de Gooise lifestyle, wat dat laatste ook moge zijn (hetgeen WOB niet nader heeft toegelicht), acht de voorzieningenrechter in het licht van het voorgaande niet aannemelijk. Voorstelbaar is dat juist de naamsbekendheid en aantrekkingskracht van de TV-serie “Gooische Vrouwen”, zoals [A] Horeca c.s. hebben betoogd, dé redenen waren om de onderhavige overeenkomst met WOB aan te gaan. Aldus konden [A] Horeca c.s. zogezegd meeliften op deze naamsbekendheid en aantrekkingskracht. De (aanvankelijke) samenhang van het bingo-evenement van WOB met de TV-serie “Gooische Vrouwen” wordt nog eens ondersteund door de omstandigheid dat Talpa/RTL op enig moment aan WOB heeft laten weten dat men de associatie van “Gooische Vrouwen” met de bingo-evenementen niet meer wenselijk achtte, waarna WOB de benaming van de voorheen onder de naam “Gooische Vrouwen Bingo” te organiseren bingo-evenementen heeft gewijzigd.

5.6.    De door WOB doorgevoerde naamswijziging van “Gooische Vrouwen Bingo” in “Gooische Bingo Show” heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter de in de overeenkomst belichaamde onverbrekelijke samenhang tussen de (eventueel) te organiseren bingo-evenementen én de TV-serie “Gooische Vrouwen” doorbroken. WOB heeft ter zitting ook aangegeven dat zij niet meer op de oude naam kan terugkomen. Als gevolg daarvan kon en kan WOB niet meer voldoen aan haar verplichting uit hoofde van de overeenkomst om op locatie van [A] Horeca c.s. een bingo-evenement onder de “Gooische Vrouwen”-vlag te organiseren. Het organiseren van een bingo-evenement onder de (thans gehanteerde) naam “Gooische Bingo Show” is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wezenlijk iets anders dan de in de overeenkomst belichaamde bingo-evenementen. Het in de (nieuwe) benaming voorkomende element Bingo Show is een algemeen beschrijvende term van een bingo-evenement, terwijl het woord Gooische een algemeen beschrijvende geografische term is, waarbij hooguit kan worden geoordeeld dat deze bij de regio Het Gooi aansluiting beoogt te zoeken. De formule “Gooische Bingo Show” valt dan ook buiten de reikwijdte c.q. de bescherming van de overeenkomst van partijen.

5.7.    Gelet op het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het voor 12 februari a.s. geplande bingo-evenement van Club Champino als zodanig niet in strijd komt met het non-concurrentiebeding ex artikel 3 van de overeenkomst. In het verlengde daarvan kan evenmin geoordeeld worden dat Feu onrechtmatig profiteert van het niet nakomen van dit beding door Club Champino. De daarop gebaseerde vorderingen van WOB strekkende tot een verbod op genoemd evenement en toekomstige soortgelijke bingo-evenementen zullen dan ook worden afgewezen.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (link)
ECLI:NL:RBNNE:2014:816 (pdf)

 

IEF 13558

Gebruik Kuifje door Herge Genootschap toegestaan

Rechtbank Den Haag 19 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2028 (Moulinsart tegen Hergé Genootschap)
Auteursrecht. Merkenrecht. Contractenrecht. Het gebruik van de werken van Hergé – de geestelijk vader van Kuifje – door het Hergé Genootschap in de periode van 2009 tot 2012 is door de rechtbank Den Haag niet verboden. Het Belgische bedrijf Moulinsart, dat om een dergelijk verbod vroeg, heeft onvoldoende aangetoond dat het Hergé Genootschap inbreuk heeft gemaakt op haar auteursrechten door Kuifje-tekeningen in haar eigen publicaties te gebruiken.

De rechtbank oordeelt dat er sinds 2000 een overeenkomst tussen Moulinsart en het Hergé Genootschap bestond die nooit is opgezegd en op grond waarvan Moulinsart toestemming voor dergelijk gebruik heeft gegeven. Moulinsart stelde dat opzegging van de overeenkomst niet nodig was, omdat deze in haar ogen niet bestond.

De rechtbank oordeelt verder dat door Moulisart onvoldoende is aangevoerd om te kunnen aannemen dat het Hergé Genootschap met het gebruik van de domeinnaam kuifje.nl inbreuk maakt op een woord/beeldmerk van Moulisart waarin het bestanddeel “Kuifje” is opgenomen.

2.6. Op 24 augustus 2000 is een overeenkomst gesloten tussen Moulinsart en HG waarin is overeengekomen dat Moulinsart aan HG in het kader van de verwezenlijking en de publicatie van het trimestriële tijdschrift Duizend Bommen! en de tweemaandelijkse nieuwsbrief Sapristi!! – onder voorwaarden – het recht verleent om de naam van Hergé en de namen, personages, onderwerpen en tekeningen uit het werk van Hergé te gebruiken. In deze overeenkomst is voorts opgenomen dat Moulinsart gratis aan HG het geheel van grafisch materiaal zal verschaffen (15 afbeeldingen voor de trimestriële publicatie en 2 afbeeldingen voor de nieuwsbrief) dat vereist is voor de reproductie van afbeeldingen. De voorwaarden hebben – onder meer – betrekking op voorafgaande schriftelijke toestemming van Moulinsart voor publicatie, verwijzing naar de oorsprong en de copyright notice bij publicatie en gratis toezending van exemplaren van ieder nummer van Duizend Bommen! Deze overeenkomst is gesloten voor de bepaalde duur van 1 januari 2000 tot en met 30 juni 2001. De overeenkomst bepaalt dat op het einde van deze periode partijen hun samenwerking zullen evalueren ten einde vast te stellen of een verlenging van de overeenkomst opportuun is.

Opzegging
4.14. Gesteld noch gebleken is dat de hiervoor vastgestelde overeenkomst tussen Moulinsart en HG (na het eerste jaar) een bepaalde duur kende. Partijen zijn eenvoudigweg voortgegaan, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat sprake is van een overeenkomst voor onbepaalde duur. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat een overeenkomst van onbepaalde duur in beginsel kan worden ontbonden of opgezegd door partijen. Gesteld noch gebleken is echter dat partijen deze overeenkomst hebben ontbonden of opgezegd. Moulinsart is daar zelfs zeer stellig in: zij heeft niet opgezegd omdat er niet hoefde te worden opgezegd aangezien er geen overeenkomst bestond. Dat HG in Moulinsarts houding een opzegging zou hebben gelezen, doet niet af aan het feit dat Moulinsart de overeenkomst niet heeft opgezegd en dat deze derhalve is blijven bestaan tot het moment dat partijen andere afspraken hebben gemaakt, dat wil zeggen: tot het moment dat HG het door Moulinsart voorgelegde charter heeft aanvaard. Het charter is door HG in de loop van 2012 ondertekend, maar zoals partijen ervan uitgaan dat HG het charter per 1 januari 2012 heeft aanvaard, gaat ook de rechtbank daarvan uit.

Tussenconclusie
4.15. Gelet op het voorgaande heeft Moulinsart, tegenover de met producties onderbouwde stelling dat er sinds 2000 een overeenkomst heeft bestaan op grond waarvan HG (onder voorwaarden) toestemming had om gebruik te maken van het oeuvre Hergé bij de publicatie van de HG-publicaties, haar betwisting daarvan onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat ervan uit dat de rechtsverhouding tussen partijen vanaf 2000 tot 1 januari 2012 is bepaald door de overeenkomst die partijen daarover in 2000 gesloten hebben en die in de loop van de tijd is aangevuld en aangepast (bijvoorbeeld door de e-mailbrieven van 11 mei 2004 en 29 maart 2006). In aansluiting daarop wordt de rechtsverhouding tussen partijen vanaf 1 januari 2012 bepaald door het charter. Zowel in de inmiddels beëindigde overeenkomst als in het charter, hebben partijen afspraken gemaakt over de voorwaarden waaronder Moulinsart aan HG toestemming verleent om (delen van) het oeuvre Hergé te gebruiken in publicaties, zodat – zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt – niet valt in te zien dat HG zonder toestemming van Moulinsart gebruik zou hebben gemaakt van de auteursrechten van Moulinsart of door gebruik van het oeuvre Hergé onrechtmatig jegens Moulinsart zou hebben gehandeld. De vorderingen sub 1) tot en met 4) en de daaraan gekoppelde dwangsom zullen daarom worden afgewezen. Daarmee behoeven HG’s overige weren (waaronder haar beroep op een citaatrecht) geen bespreking meer.

Merkinbreuk
4.17. Volgens Moulinsart maakt HG door de domeinnaam kuifje.nl inbreuk op de merkrechten van Moulinsart ex artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE. HG gebruikt het merk zonder geldige reden in haar domeinnaam en trekt daarmee ongerechtvaardigd voordeel uit het merk Kuifje. Het is voor HG volstrekt onnodig die domeinnaam kuifje.nl te gebruiken; haar website is immers ook te bereiken via de domeinnaam hergegenootschap.nl. Ook is het HG op basis van het charter verboden de naam Kuifje op te nemen in haar domeinnaam, aldus nog steeds Moulinsart. HG bestrijdt dit.

4.20. Met HG oordeelt de rechtbank dat kuifje.nl geen gebruik inhoudt van het woord/beeldmerk afgebeeld in 2.2.1, althans niet zonder meer. De (visuele, auditieve en begripsmatige) verschillen tussen teken en merk zijn dusdanig groot en in het oog lopend dat zonder nader onderbouwing niet valt in te zien dat sprake is van gebruik (anders dan ter onderscheiding van waren of diensten) van het merk. Of artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE ruimte biedt voor bescherming tegen met het merk overeenstemmende tekens en of er sprake is van (al dan niet relevante) overeenstemming, kan hier verder in het midden blijven aangezien Moulinsart daarvoor onvoldoende onderbouwing heeft aangevoerd. Moulinsart heeft evenmin onvoldoende concrete onderbouwing verschaft voor de – door HG bestreden – stelling dat het charter HG verbiedt gebruik te maken van “kuifje” als onderdeel van een domeinnaam. Gelet op het voorgaande zal Moulinsarts vordering met betrekking tot het gebruik van HG’s domeinnaam worden afgewezen.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:RBDHA:2014:2028 (link)
HA ZA 12-1132 (pdf)

IEF 13554

In turbospoedappel wordt schorsing tenuitvoerlegging verbod op naam Nederlands Symfonieorkest vernietigd

Hof Amsterdam 18 februari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:402 (Stichting Nederlands Philharmonisch Orkest tegen Stichting Nederlands Symfonieorkest)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers en Annelot Sitsen, Bingh advocaten.

Schorsing tenuitvoerlegging. Turbospoedappel. In kort geding [IEF 11168] werd NedSym bevolen de inbreuk op de merkrechten van NedPho met betrekking tot het gebruik van het teken Nederlands Symfonieorkenst te staken en gestaakt te houden. Bij arrest [IEF 12802] is de vordering van NedPho toegewezen, omdat er afspraken uit 1996/97 bestaan op grond waarvan NedPho ervan uit mocht gaan dat NedSym nimmer de naam Nederlands Symfonieorkest zou gaan gebruiken. Bij kort geding [IEF 13477] oordeelde de voorzieningenrechter dat het - in afwachting van de bodemprocedure - te ver gaat NedSym te dwingen tot een naamswijziging, de tenuitvoerlegging werd geschorst. De grieven in dit appel treffen doel. Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd en de vorderingen van NedSym worden alsnog afgewezen.

3.5. Voor zover NedSym zich zou willen beroepen op een noodtoestand, erin bestaande dat de naamswijziging op korte termijn tot zeer hoge, achteraf mogelijk onnodige, kosten zou leiden, gaat dat beroep niet op. Vanaf de brief van november 2011 (zie 3.1 .(vii))) en het door NedPho aangespannen kort geding (zie 3.1 .(x))) weet NedSym dat NedPho zich verzet tegen de naamswijziging. Het arrest van het hof impliceert dat het NedSym ook al in november 2011 verboden was de naam Nederlands Symfonie Orkest te voeren. Het arrest is op zodanig tijdstip uitgesproken dat de voorbereidingen voor het seizoen 2013/2014 in redelijkheid niet waren terug te draaien zodat de veroordeling is uitgesproken met betrekking tot (de voorbereiding van) het seizoen 2014/2015. Door het alleszins duidelijke arrest naast zich neer te leggen en desondanks, zonder deugdelijke reden, er bij de voorbereidingshandelingen voor het seizoen 2014/2015 van uit te gaan dat zij de naam Nederlands Symfonie Orkest zou kunnen blijven voeren, heeft NedSym eventuele schade die uit tenuitvoerlegging van het arrest van 25 juni 2013, op zeer korte termijn, zou ontstaan, volledig aan zichzelf te wijten en kan zij een eventuele noodtoestand aan NedPho niet tegenwerpen.

3.6. NedSym heeft zich tevens beroepen op de (nieuwe) feiten dat door haar na het arrest van 25 juni 2013 een bodemprocedure is gestart en dat op haar verzoek een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden. Ook dit betoog kan NedSym niet baten. Naar mag worden aangenomen heeft het hof zijn beslissing van 25 juni 2013 gegeven tegen de achtergrond van een mogelijke bodemprocedure waarin hetzelfde geschil aan de orde zou zijn. Omdat voldoende aannemelijk was dat NedPho in deze procedure in het gelijk gesteld zou worden, heeft het hof de veroordeling uitgesproken. Dit zo zijnde valt niet in te zien dat het enkele gegeven dat de bodemprocedure, die het hof voor ogen heeft gehad, inmiddels door NedSym is aangevangen en dat in februari/maart 2014 in het kader van een voorlopig getuigenverhoor getuigen zullen worden gehoord en een comparitie van partijen zal plaatsvinden, reden kan opleveren de executie te verbieden. Het hof laat daarbij nog buiten beschouwing dat, nadat de dagvaarding in de bodemzaak was uitgebracht, één van de te horen getuigen, de voormalig directeur van NedSym, een schriftelijke verklaring heeft doen uitgaan die omtrent de in 1996/97 gemaakte afspraken het standpunt daaromtrent van NedPho en niet dat van NedSym - lijkt te onderschrijven.

3.7. Ten aanzien van het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens dwaling of bedrog heeft te gelden dat, wat er — na zovele jaren — zij van de kansen daarvan, het beroep is gegrond op feiten en omstandigheden die ten tijde van het kort geding in 2010/2011 reeds bekend waren. Het verweer had daarom reeds toen moeten worden gevoerd.

3.8. Daargelaten de vraag of de tussen partijen in 1996/97 gesloten overeenkomst naar zijn aard opzegbaar is, moet worden geoordeeld dat, tegen de achtergrond dat partijen naar de kennelijke strekking een overeenkomst voor langere duur zijn overeengekomen en dat na een kort geding in twee instanties met betrekking tot (de voorbereiding van) het seizoen 2014/2015 een verbod tot het voeren van de naam van Nederlands Symfonie Orkest was uitgesproken, een opzegging met een zeer korte termijn (bij brief van 6 september 2013 tegen 1januari 2014) in redelijkheid niet tot gevolg kan hebben dat NedSym het arrest van het hof naast zich neer zou kunnen leggen. Ook dit argument kan NedSym daarom niet baten.

3.9. Ten slotte constateert het hof dat ook anderszins niet kan worden geoordeeld dat NedPho, door het arrest ten uitvoer te willen leggen, misbruik maakt van bevoegdheid. NedPho heeft, ter bescherming van zijn naamsbekendheid en omdat het op nakoming door NedSym van de gemaakte afspraken heeft mogen vertrouwen, een reëel belang bij tenuitvoerlegging van het arrest. De belangen van NedSym, om het (in strijd met de afspraken zijnde) gebruik nog te mogen continueren, zijn in vergelijking daarmee niet onevenredig groot.

Lees hier de uitspraak:
200.141.211/01 SKG (pdf)
ECLI:NL:GHAMS:2014:402 (pdf)

IEF 13552

Geen vlamvertragende vezels van DuPont, dus geen uitputting

Rechtbank Den Haag 12 februari 2014, HA ZA 10-2759 (Du Pont tegen Damet c.s.)
Zie eerder IEF 10150. Merkenrecht. Geen uitputting. Domeinnaam en meta tag. DuPont opereert wereldwijd en houdt zich bezig met de vervaardiging en verkoop van vlamvertragende, hittebestendige aramidevezel voor beschermende kleding onder het Beneluxwoordmerk NOMEX. Ze is tevens houdster van Gemeenschapswoordmerk DU PONT. Daltra Europe handelt in werkkleding van brandwerende stoffen, die soms is voorzien van de tekens Nomex en Dupont. Dalmeijer is houdster van de domeinnaam www.dapro-safety.com, waarop brandwerende kleding wordt aangeboden met het teken Nomex, het teken Dupont wordt als meta tag gebruikt. DuPont vordert succesvol de staking van de merkinbreuk.

Damet beroept zich op uitputting. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is het voldoende dat de kleding geen vezels van DuPont bevat, dan wel zonder toestemming van DuPont in de EER in het verkeer zijn gebracht. Wat betreft de domeinnaam van Dalmeijer oordeelt de rechtbank dat door het aanbieden van inbreukmakende producten op haar website door Dalmeijer eveneens inbreuk wordt gemaakt, waarmee inbreuk door Damet eveneens is gegeven.

Gebruik
4.6. Vaststaat dat in het voorjaar van 2010 onder de aanduiding of naam “Dapro Your Safety” een aantal overalls aan Van Rooijen is verkocht en geleverd en dat eind 2009/begin 2010 in de VAE brandwerende kleding (overalls) is geleverd door de “Dapro group”. Bij het beslag onder Damet c.s. zijn 170 overalls (door Damet c.s. aangeduid als “winkeldochters”) aangetroffen. Op deze kleding zijn de tekens Nomex en Dupont aangebracht. Niet ter discussie staat dat daarnaast het (merk)teken DAPRO op labels in of aan de kleding vermeld is. Dat Daltra kleding voorzien van de tekens Nomex en Dupont heeft verhandeld, wordt niet door Damet c.s. betwist. Voor zover Damet c.s. lijkt te betwisten dat de aan Van Rooijen en in de VAE geleverde kleding van Daltra afkomstig is, heeft zij daarvoor onvoldoende onderbouwing verschaft. Niet valt in te zien dat een ander dan Daltra kleding zou voorzien van het (merk)teken DAPRO, dat onbetwist verwijst naar Damet c.s. Hetzelfde geldt voor haar betwisting dat Daltra de desbetreffende kleding in Nederland en de VAE heeft geleverd. Zonder onderbouwing valt niet in te zien dat een ander dan Daltra zich daarbij zou bedienen van aanduidingen of namen als DAPRO, “Dapro Your Safety” en “Dapro group”. Met het voorgaande staat vast dat Daltra in ieder geval in de Benelux gebruik heeft gemaakt van de tekens Nomex en Dupont voor kleding.

Inbreuk in de Benelux
4.9. Bij de beoordeling heeft als uitgangspunt te gelden dat degene die zich op uitputting beroept, in beginsel zal moeten bewijzen dat de merkrechten zijn uitgeput.1 Het uitputtingsverweer van Damet c.s. slaagt naar het oordeel van de rechtbank om de volgende reden niet.

4.10. [..] Volgens Damet c.s. heeft Daltra kleding met NOMEX vezels laten vervaardigen door en ingekocht bij haar Indiase producent Guardian. De Chinese toeleverancier van Guardian, Shaanxi Yuanfeng Technology Search Co. Ltd (hierna: Shaanxi), was aanvankelijk gelieerd aan DuPont en leverde uit dien hoofde stoffen voorzien van NOMEX vezels. Zonder dat Guardian of Daltra daarvan op de hoogte was c.q. kon zijn, kon Shaanxi op enig moment niet langer beschikken over NOMEX vezels maar is gebleken dat zij gebruik bleef maken van NOMEX in relatie tot de door haar geleverde stoffen, aldus DuPont. Voor zover de door Daltra onder de merken NOMEX en DUPONT in de Benelux verhandelde kleding geen NOMEX vezels bevatte, levert dit een merkinbreuk op in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE respectievelijk artikel 9 lid 1 sub a GMVo. Het te koop aanbieden van producten onder een teken dat gelijk is aan een merk is een voorbehouden handeling in de zin van artikel 2.20 lid 2 BVIE respectievelijk 9 lid 2 GMVo, waartegen de merkhouder zich derhalve kan verzetten. Het gegeven dat de aanbieder niet op de hoogte was of had kunnen zijn van de afwezigheid van een bestanddeel van het product dat het gebruik van het teken rechtvaardigt, heeft daarop geen invloed. Het enkele feit dat het bestanddeel geen onderdeel uitmaakte van de verhandelde kleding, is voldoende om de aangevoerde reden voor het gebruik van de merken teniet te doen. Hiermee staat vast dat Daltra merkinbreuk in de zin van de artikelen 2.20 lid 1 sub a BVIE en 9 lid 1 sub a GMVo kan worden verweten ten aanzien van de in Nederland verhandelde kleding die geen NOMEX vezels bevatte, maar wel was voorzien van de merken NOMEX en DUPONT. Voor de inbreukvraag is het daarmee niet van belang vast te stellen of, zoals Damet c.s. bestrijdt, sprake is van verwarringsgevaar noch of voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van de merken.

4.11. Het uitputtingsverweer van Damet c.s. slaagt naar het oordeel van de rechtbank evenmin voor zover moet worden aangenomen dat Daltra heeft gehandeld in producten onder de merken NOMEX en DUPONT die wel NOMEX vezels bevatten, nu zij slechts stelt dat DuPont toestemming zou hebben gegeven voor de vervaardiging van de stoffen in India, aangezien de vezels waarmee de stoffen zijn vervaardigd afkomstig zouden zijn van leveranciers van NOMEX vezels. Zij heeft nagelaten gemotiveerd te stellen dat DuPont bovendien toestemming heeft gegeven voor de import van die stoffen of van die stoffen vervaardigde kleding in de EER. Alleen in dat geval is er sprake van uitputting. Nu Damet c.s. zich heeft beperkt tot argumenten die zien op de verkrijging van NOMEX vezels buiten de EER, zonder in te gaan op de stelling van DuPont dat zij geen toestemming had voor de import daarvan, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Ook de stelling van Damet c.s. dat zij stoffen van Ten Cate, een erkend licentienemer van DuPont binnen de EER heeft betrokken kan, nu deze stelling uitdrukkelijk is betwist en niet nader is onderbouwd, niet leiden tot een ander oordeel. Hiermee is vast komen te staan dat de toestemming ontbrak, zodat Damet c.s. naar het oordeel van de rechtbank ook daarmee inbreuk heeft gemaakt op de rechten van DuPont ten aanzien van de merken DUPONT en NOMEX in de zin van de artikelen 2.20 lid 1 sub a BVIE en 9 lid 1 sub a GMVo kan worden verweten ten aanzien van de in Nederland verhandelde kleding die wel NOMEX vezels bevatte en was voorzien van de merken NOMEX en DUPONT. [..]

Inbreuk in de VAE en in India
4.13. Voor zover kleding voorzien van de merken van DuPont door Daltra is geëxporteerd vanuit India is dat, zo blijkt uit de door DuPont als productie 10 overgelegde verklaring van Dabas, naar Indiaas recht niet toegestaan. Daarmee is de gestelde inbreuk in India op het Indiase merkrecht van DuPont voldoende gemotiveerd gesteld en (nu deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd door Damet c.s. is bestreden) is de vordering van DuPont die daarop ziet toewijsbaar. Uit de door DuPont als productie 11 overgelegde verklaring van Holder blijkt dat het aanbieden en verkopen van kleding voorzien van de merken naar het recht van de VAE een inbreuk vormt, zodat ook de vordering van DuPont die ziet op een verbod geldend voor de VAE (nu deze niet, althans onvoldoende gemotiveerd door Damet c.s. is bestreden) ook voor toewijzing gereed ligt.

Tussenconclusie
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van DuPont toewijsbaar zijn voor zover zij zien op merkinbreuk bestaande uit het verkopen, aanbieden of importeren in de Benelux van kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT van DuPont zonder dat deze kleding vezels van DuPont bevat, dan wel zonder dat de desbetreffende vezels door of met toestemming van DuPont in de EER in het verkeer zijn gebracht. Daarnaast vormt de verhandeling van kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT zonder dat deze kleding vezels van DuPont bevat, ook inbreuk in India en in VAE op de aldaar geldende merkrechten. De verbodsvordering zal als hierna vermeld worden toegewezen.

Dalmeijer en Damet
4.16. Vaststaat dat Dalmeijer houdster is van de domeinnaam www.dapro-safety.com en dat op de aan deze domeinnaam verbonden website in ieder geval in februari 2010 kleding is aangeboden met gebruikmaking van het teken Nomex. Daarbij is het teken Dupont als meta tag gebruikt. De rechtbank is van oordeel dat door het aanbieden van inbreukmakende producten op haar website door Dalmeijer eveneens inbreuk in de Benelux wordt gemaakt. Het verweer van Damet c.s. dat Dalmeijer deze website niet beheerde (maar Daltra), gaat bij gebrek aan een concrete onderbouwing niet op. Damet c.s. heeft nagelaten enig document te overleggen waaruit dat blijkt. Voor zover er op de website bovendien gebruik is gemaakt van meta tags, hetgeen Damet c.s. niet heeft betwist, heeft ook dat gebruik te gelden als inbreukmakend gebruik door Dalmeijer ten aanzien van de merken van DuPont.
Voorts is “Dapro Your Safety” naar onbetwist is gesteld een handelsnaam van Damet. Onder “Dapro Your Safety” is een catalogus uitgebracht waarin kleding voorzien van de merken NOMEX en DUPONT is aangeboden in Nederland. Het aanbieden van producten in een catalogus is een vorm van het aanbieden van producten op de markt en is derhalve aan te merken als een aan de merkhouder voorbehouden handeling. Hiermee is de merkinbreuk door Damet eveneens gegeven.

Lees de uitspraak hier:
HA ZA 10-2759
(pdf)

IEF 13549

Opname wijnnaam in E-Bacchus is geen appellabele maatregel

HvJ EU 13 februari 2014, zaak C-31/13 P (Hongarije tegen Commissie) - dossier - persbericht
Geografische aanduiding. Wijn. Hongarije vordert vernietiging van het arrest van 8 november 2012 [IEF 11979], waarbij het Gerecht EU een beroep tot nietigverklaring van de gedane inschrijving van de beschermde oorsprongsbenaming „Vinohradnícka oblasť Tokaj”, die met Slowakije als land van oorsprong voorkomt in de E-Bacchusdatabase, niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het eerste middel betreft een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip „voor beroep vatbare handeling” in de zin van artikel 263 VWEU. Het tweede middel betreft schending van het gelijkheidsbeginsel.

De opname in de E-Bacchusdatabase kan niet leiden tot wijziging van de rechtspositie van derden, zodat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Commissie benadrukt dat reeds - door de lidstaten erkende - beschermde wijnnamen automatisch worden opgenomen en dat er geen procedure op Europees niveau is. Aangezien de juridische omstandigheden en de bevoegdheden van de Commissie die zien op de inschrijvingen in de E‑Bacchusdatabase in het kader van de twee door de Uniewetgever ingevoerde regelingen ter bescherming van wijnnamen, niet met elkaar te vergelijken zijn, treft het argument van Hongarije dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, geen doel. Alle vorderingen worden afgewezen.

49       De Commissie meent dat het eerste middel van Hongarije berust op een onjuiste uitlegging van de toepasselijke wettelijke regeling. Zij herinnert eraan dat volgens artikel 118 vicies, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 wijnnamen die reeds beschermd zijn op grond van de artikelen 51 en 54 van verordening nr. 1493/1999, automatisch worden beschermd uit hoofde van verordening nr. 1234/2007, zonder dat de Commissie een besluit daartoe hoeft te nemen.

50      De bescherming van die namen vloeit haars inziens dus voort uit de verordening zelf en niet uit de latere opname in de E-Bacchusdatabase. Gelet op het puur informatieve karakter dat eraan is verbonden en dat kan worden vergeleken met dat van de in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde lijsten, kan opname in de E-Bacchusdatabase niet leiden tot wijziging van de rechtspositie van derden, zodat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn arrest Abadía Retuerta/BHIM (CUVÉE PALOMAR) toe te passen op het onderhavige geval. Dat de litigieuze opname geen rechtsgevolgen met zich brengt, vindt overigens bevestiging in het feit dat de bescherming op het niveau van de Unie slechts voorlopig was en diende te worden beëindigd indien het productdossier niet vóór eind 2011 was ingediend.

51      De Commissie bestrijdt ook de argumenten van Hongarije over haar controlebevoegdheden en benadrukt dat reeds beschermde wijnnamen automatisch worden opgenomen en dat er geen procedure op Europees niveau is. Zij wijst erop dat zij overeenkomstig artikel 73 van verordening nr. 607/2009 alle nieuwe oorsprongsbenamingen of alle nieuwe geografische aanduidingen die vóór 1 augustus 2009 „door de lidstaten zijn erkend”, in de E-Bacchusdatabase moet opnemen. Bovendien heeft de Commissie, aangezien de Slowaakse Republiek op de datum van de litigieuze inschrijving nog geen productdossier bij haar had ingediend, geen controlebevoegdheid ingevolge artikel 118 vicies, lid 4, van verordening nr. 1234/2007 gebruikt en was zij daartoe ook niet verplicht.
63 Uit al het voorgaande volgt dat de opname in de E‑Bacchusdatabase die door de Commissie is verricht op grond van artikel 73, lid 1, van verordening nr. 607/2009 met betrekking tot wijnnamen die tegen 1 augustus 2009 door de lidstaten zijn erkend als oorsprongsbenaming of geografische aanduiding, maar niet door de Commissie zijn bekendgemaakt op grond van artikel 54, lid 5, van verordening nr. 1493/1999, geen gevolgen heeft voor de automatische bescherming van die wijnnamen op het niveau van de Unie. De Commissie is immers niet bevoegd bescherming te verlenen of te besluiten welke wijnnaam overeenkomstig artikel 73, lid 1, in de E‑Bacchusdatabase moet worden opgenomen. Er is dus geen aanleiding om een onderscheid te maken tussen de gevolgen van de inschrijving op de in de C‑serie van het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerde v.q.p.r.d.-lijsten en de gevolgen van de opname in de E‑Bacchusdatabase.
75 Aangezien de juridische omstandigheden en de bevoegdheden van de Commissie die zien op de inschrijvingen in de E‑Bacchusdatabase in het kader van de twee door de Uniewetgever ingevoerde regelingen ter bescherming van wijnnamen, niet met elkaar te vergelijken zijn, treft het argument van Hongarije dat het Gerecht het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, geen doel.
80      De Commissie stelt zich op het standpunt dat het gehele derde middel van Hongarije betrekking heeft op in het bestreden arrest ten overvloede gegeven overwegingen en dus niet ter zake dienend is.
IEF 13545

Geen normaal merkgebruik EUPRAX binnen de Gemeenschap

Rechtbank Den Haag 12 februari 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:2592 (EPP tegen Zobu)
Uitspraak mede ingezonden door Maarten Russchen, Russchen advocatuur.
Merkenrecht. Normaal gebruik. Kosten volgens IE-indicatietarieven. In het tussenvonnis [IEF 9186] en eerder IEF 8233] heeft de rechtbank in het kader van de beoordeling van het door haar aangenomen beroep van Zobu op verval van EPP’s gemeenschapsmerk EUPRAX vastgesteld dat EPP haar merk niet buiten Duitsland (heeft) gebruikt. Deze zaak is aangehouden in afwachting van de zaak Onel/Omel [IEF 12154]. Aan de hand van dat arrest oordeelt de rechtbank dat geen sprake is van normaal gebruik binnen de Gemeenschap in de zin van artikel 15 lid 1 GMVo en dus kan Zobu verval van het merk inroepen op de voet van artikel 51 lid 1 onder a GMVo.

EPP heeft geen specifiek of algemeen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank verwacht niet dat er nog bewijs wordt aangeboden om aan te tonen dat in de relevante periode normaal gebruik heeft plaatsgevonden. EPP wordt veroordeeld in de proceskosten van Zobu volgens de IE-indicatietarieven nu het ontbreekt aan een toereikende motivering waarom de kosten aanzienlijk hoger zijn.

2.12 (...) Ook nadat EPP schriftelijke bewijzen van normaal gebruik had overgelegd en de procedure na de Onel/Omel-beslissing was voortgezet, heeft zij in haar akte van 22 mei 2013 volgehouden dat van normaal gebruik sprake is, maar geen specifiek of algemeen bewijsaanbod gedaan. De rechtbank neemt daarom aan dat EPP niet aanbiedt verder bewijs te leveren. Als vaststaand moet daarom thans worden aangenomen dat normaal gebruik in de relevante periode heeft ontbroken. De door Zobu aangevoerde overige standpunten kunnen om die reden verder onbesproken blijven.

2.13. Een en ander leidt tot de conclusie dat EPP als houdster van het gemeenschapsmerk EUPRAX vijf jaar na de inschrijving ervan binnen de Gemeenschap geen normaal gebruik heeft gemaakt van het merk in de zin van artikel 15 lid 1 GMVo, op grond waarvan Zobu het verval van het merk kan inroepen op de voet van artikel 51 lid 1 onder a GMVo. Dit verweer kan gezien artikel 99 lid 3 GMVo worden gevoerd zonder een reconventionele vordering tot vervallenverklaring in te stellen. Het beroep van Zobu op verval van het gemeenschapsmerk dient daarom gegrond te worden verklaard.

2.14. De gegrondverklaring van het beroep op verval van het gemeenschapsmerk brengt mee dat het gemeenschapsmerk van EPP op de voet van artikel 55 lid 1 GMVo wordt geacht geen rechtsgevolgen als bedoeld in de GMVo meer te hebben waarmee de grondslag voor de op artikel 9 lid 1 aanhef en onder a en/of b GMVo en de op artikel 2.28 lid 3 jo. artikel 2.3 sub a BVIE (Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen)) gebaseerde verboden respectievelijk nietigverklaring ontbreekt. Voor zover die vorderingen zijn gebaseerd op artikel 2.20 lid 1 BVIE zijn zij al niet toewijsbaar omdat EPP niet over een Beneluxmerk beschikt. Het op artikel 5a Handelsnaamwet gebaseerde verbod tot slot is gezien het verval van merk evenmin toewijsbaar.

2.17. Nu de redelijkheid en evenredigheid van de door Zobu opgegeven proceskosten gemotiveerd worden bestreden en een toereikende motivering ontbreekt waarom deze kosten aanzienlijk hoger zijn dan de IE-indicatietarieven, zal dit laatste tarief worden toegepast. De procedure is aan te merken als een niet-eenvoudige bodemzaak met repliek, dupliek en/of pleidooi. De proceskosten worden aan de hand daarvan begroot op € 25.000, te vermeerderen met het door Zobu betaalde griffierecht van € 254.
Lees hier de uitspraak:
HA ZA 08-1452 (pdf)
ECLI:NL:RBDHA:2014:2592 (link)
ECLI:NL:RBDHA:2014:2592 (pdf)
IEF 13533

Gerecht EU week 7

Gemeenschapsmerk. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Beroep tegen CALDEA afgewezen [BALEA v. CALDEA]
B) Beroep "La qualité est la meilleure des recettes" afgewezen [Oetker v. OHMI]
C) Beroep DEMON gedeeltelijk toegewezen [DEMON v. Demon]

Gerecht EU 12 februari 2014, zaak T-26/13 (CALDEA) - dossier
Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het internationale merk BALEA voor waren van de klassen 3, 5 en 8 en strekkende tot vernietiging van beslissing van het BHIM houdende verwerping van het beroep tegen de afwijzing door de oppositieafdeling van de oppositie ingesteld door verzoekster tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk CALDEA voor waren en diensten van de klassen 3, 35, 37, 42, 44 en 45. Het beroep is afgewezen.

54. The applicant’s arguments based on, first, the identity or similarity of the goods and services concerned; secondly, the reputation of the earlier mark, particularly in Germany; thirdly, the so-called low degree of attention of the relevant public and the method of distribution of the goods at issue and, fourthly, a judgment of the Landgericht Mannheim, could not invalidate that finding, even if they were not irrelevant. As those arguments are, in essence, identical to those already put forward by the applicant against the decision at issue in the case which gave rise to the judgment in caldea, it is sufficient, in order to reject them, to refer to the findings set out, in that regard, by the Court in paragraphs 68, 69, 70 and 71 of that judgment, according to which, it is, in essence, not possible to conclude that there is a likelihood of confusion where there is no similarity between the signs at issue, a finding which is not called into question where the goods and services are identical or similar or where an earlier mark has a highly distinctive character.

55. In view of all of the foregoing, it must be held that the Board of Appeal acted correctly in establishing that the signs at issue were different and that there was no likelihood of confusion between them.

56. Consequently, the applicant’s single plea in law must be rejected as unfounded and the action therefore dismissed in its entirety, without there being any need to rule on the admissibility, which has been disputed by OHIM, of the claim in the application for the annulment of the mark applied for and the referral of the case back to OHIM.

Gerecht EU 12 februari 2014, zaak T-570/11 (La qualité est la meilleure des recettes) - dossier
Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing van BHIM, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het woordmerk „La qualité est la meilleure des recettes”, voor waren van de klassen 16, 29, 30 en 32. Het beroep is afgewezen.

68. Die Klägerin beruft sich zur Untermauerung ihres Vorbringens zur Bekanntheit des betreffenden Zeichens auf die Erklärung vom 4. November 2011, die, wie oben in Rn. 13 festgestellt, keinen zulässigen Beweis darstellt.

69. Daher entbehrt das Vorbringen der Klägerin zur Bekanntheit des betreffenden Zeichens, soweit sie lediglich auf die in dieser Erklärung genannten neuen Gesichtspunkte verweist, der Grundlage.

70. Im Übrigen ist, soweit die betreffende Erklärung Hinweise auf bestimmte Gesichtspunkte enthält, die bereits vor der Beschwerdekammer geltend gemacht wurden, jedenfalls seitens der Klägerin kein Argument vorgebracht worden, das die Feststellung der Beschwerdekammer entkräften könnte, wonach diese Gesichtspunkte nicht ausreichten, um die Bekanntheit des fraglichen Zeichens nachzuweisen.

71. Wie sich nämlich aus der in den Rn. 37 bis 41 der angefochtenen Entscheidung vorgenommenen Beurteilung der Beschwerdekammer ergibt, die von der Klägerin nicht in Frage gestellt wird, betrafen diese Gesichtspunkte zum einen die Benutzung der deutschen Marke Qualität ist das beste Rezept der Klägerin und nicht die Anmeldemarke. Zum anderen umfassten die weiteren vor der Beschwerdekammer vorgebrachten Gesichtspunkte weder einen Nachweis des Marktanteils noch des Umsatzes im Zusammenhang mit der Benutzung des betreffenden Zeichens, noch im Übrigen einen anderen Beweis, der den Bekanntheitsgrad dieses Zeichens in Frankreich oder die Wirkung dieses Zeichens auf die maßgeblichen Verkehrskreise belegen könnte.

72. Daher ist das auf die Bekanntheit des Zeichens gestützte Vorbringen der Klägerin als unbegründet zurückzuweisen.

73. Nach alledem ist die Klage abzuweisen.

Gerecht EU 13 februari 2014, zaak T-380/12 (DEMON) - dossier
Gemeenschapsmerk – Door houder van internationaal woordmerk DEMON voor waren van klasse 28 ingesteld beroep tot vernietiging van de beslissing van BHIM, houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling, waarbij verzoeksters verzoek om nietigverklaring van het beeldmerk met het woordelement Demon voor waren van klasse 9 gedeeltelijk is toegewezen.

64. À titre liminaire, il convient de relever que les parties ne contestent pas le caractère distinctif normal de la marque antérieure retenu, à bon droit, par la chambre de recours au point 28 de la décision attaquée. Cet élément doit être pris en compte dans l’appréciation globale du risque de confusion.

65. Il y a lieu de relever également que l’argument de l’intervenante selon lequel la requérante ne fabriquerait ni ne vendrait des planches à neige n’est pas pertinent pour apprécier l’existence d’un risque de confusion en l’espèce, dès lors que, ainsi que la chambre de recours l’a établi aux points 9 à 11 de la décision attaquée sans que, par ailleurs, ce constat ait été contesté par l’intervenante devant le Tribunal, la preuve de l’usage sérieux de la marque antérieure n’est, en l’espèce, pas pertinente aux fins du respect de l’article 57 du règlement n° 207/2009.

66. Les « masques de ski » et « masques de snowboard », désignés par la marque contestée, et les « planches à neige », désignées par la marque antérieure, étant moyennement similaires (voir point 43 ci-dessus), et les signes en conflit étant fortement similaires (voir point 59 ci-dessus), il y a lieu de conclure, contrairement à ce que la chambre de recours a établi au point 31 de la décision attaquée, qu’il existe un risque de confusion en ce qui concerne ces produits, même à supposer que, comme l’intervenante le soutient, le public pertinent soit jeune et fasse preuve d’un degré d’attention élevé.

67. En revanche, s’agissant des « lunettes de sport ; lunettes de protection ; masques de protection pour activités sportives, à l’exception de ceux adaptés à un sport spécifique » visés par la marque contestée, la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en concluant à l’absence de risque de confusion avec la marque antérieure. En effet, ainsi qu’il ressort des points 44 à 46 ci-dessus, les produits en cause ne sont que très faiblement similaires, voire ne présentent aucune similitude. Dans ces conditions, l’existence d’un risque de confusion ne peut pas être établie, malgré l’existence d’un degré élevé de similitude visuelle entre les signes et d’une identité phonétique et conceptuelle entre ceux-ci. En effet, le très faible degré de similitude entre les produits désignés ne peut être compensé par le degré élevé de similitude entre les marques.

IEF 13532

Beschrijvend woordelement COLLEGE heeft geen visuele betekenis

Hof Den Haag 11 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:245 (Stichting ROCvA tegen Investimus S.A.)
Merkenrecht. Oppositieprocedure. Investimust is rechthebbende op het Gemeenschapswoordmerk COLLEGE. ROCvA heeft een Beneluxdepot verricht van het woord-/beeldmerk TCH THECOLLEGEHOTEL. Investimus heeft oppositie [nr. 2000955] ingesteld tegen de inschrijving van het teken voor diensten in de klasse 43. Het BBIE heeft de oppositie toegewezen. RoCvA vordert succesvol een bevel tot vernietiging.

Het BBIE heeft kennelijk abusievelijk de inschrijving van het betwiste teken voor de waren en diensten in klassen 9, 16 en 41 doorgehaald, de oppositie was daartegen niet gericht. Voor wat betreft de doorhaling van de inschrijving dient de bestreden beslissing vernietigd te worden. Het hof oordeelt dat de geringe auditieve en begripsmatige overeenstemming wordt gecompenseerd door de verschillen in visueel opzicht. In dit geval kan aan het woordelement geen visuele indruk van betekenis toekomen. Er is geen sprake van overeenstemming tussen het merk en het teken. Hiermee is niet voldaan aan één van de vereisten voor toewijzing van de oppositie en wordt de oppositie alsnog afgewezen.

Waren en diensten in klassen 9, 16 en 41
6. Tussen partijen is niet in geschil dat het BBIE kennelijk abusievelijk de inschrijving van het betwiste teken voor de waren en diensten in klassen 9, 16 en 41 heeft doorgehaald, nu de oppositie daartegen niet was gericht. De bestreden beslissing dient derhalve in ieder geval vernietigd te worden voor wat betreft de doorhaling van de inschrijving van het teken voor deze waren en diensten.
Diensten in klasse 43
7. Bij de beoordeling van de vraag of het merk COLLEGE enerzijds en het teken TCH anderzijds zodanig overeenstemmen dat daardoor bij het in aanmerking komende publiek van de desbetreffende waren of diensten gevaar voor directe of indirecte verwarring kan ontstaan, moet in aanmerking worden genomen dat het verwarringsgevaar globaal dient te worden beoordeeld volgens de indruk die het merk en het teken bij de gemiddelde consument van de betrokken diensten achterlaten, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, met name de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van het merk en het teken en de soortgelijkheid van de betrokken waren. Overeenstemming tussen de merken veronderstelt in dit verband het bestaan van visuele, auditieve en/of begripsmatige overeenkomst. Wanneer daarvan sprake is, dient vervolgens te worden beoordeeld of, mede in aanmerking nemend de mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten, bij het publiek direct of indirecte verwarring kan ontstaan over de herkomst ervan. De globale beoordeling van het verwarringsgevaar dient te berusten op de totaalindruk die door het merk en het teken wordt opgeroepen, waarbij in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met hun onderscheidende en dominerende bestanddelen. Voorts dient rekening te worden gehouden met het onderscheidend vermogen van het oudere merk. Er moet sprake zijn van reëel verwarringsgevaar bij de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument van de betrokken waren of diensten. Indien er geen sprake is van overeenstemming is niet voldaan aan een van de voorwaarden voor toewijzing van de onderhavige oppositie.

Het relevante publiek
8. Het BBIE heeft als uitgangspunt gekozen dat het in het onderhavige geval gaat om horecadiensten, zodat het in aanmerking komend publiek zeer breed kan zijn en dat een gemiddeld aandachtsniveau normaal geacht mag worden. Ook naar het oordeel van het hof gaat het bij de onderhavige diensten – kort gezegd hotel- en restaurantdiensten – om diensten die bestemd zijn voor het algemene (brede) publiek. Het hof is evenwel van oordeel dat het gaat om “iets luxere diensten” en dat het publiek dat daarvan gebruik maakt in het algemeen een (beperkt) onderzoek doet naar de verschillende aanbieders van die diensten, bijvoorbeeld door gebruik te maken van gespecialiseerde zoekmachines op internet. Het hof zal bij zijn beoordeling dan ook uitgaan van het algemene publiek met een aandachtsniveau dat iets boven het gemiddelde aandachtsniveau ligt.

Visuele vergelijking
8. Anders dan het merk, dat een zuiver woordmerk betreft, bestaat het teken bijna geheel uit een beeldelement, te weten een donkergrijs vlak met daarin een aantal witte lijnen die, gestileerd en over elkaar geprojecteerd, de letters T, C en H vormen. Onder dit beeldelement staat in zeer kleine letters, zeker in verhouding tot het beeldelement, “THECOLLEGEHOTEL”. Voorts bestaat het woordelement door de beschrijvende term hotel en de tot het normale taalgebruik behorende woorden “the” en “college” uit een beschrijvende aanduiding voor de onderhavige diensten, namelijk een bepaald soort hotel (zoals een stadshotel , een wintersporthotel, een studenten- of jongerenhotel). Het hof wijst er in dit verband op dat ROCvA onbetwist heeft gesteld dat het BBIE het eerder door ROCvA ingediende woordmerk voor diensten in de klasse 43 (voorlopig) heeft geweigerd, omdat hij van oordeel was dat het beschrijvend is en elk onderscheidend vermogen mist. Gelet op het bovenstaande wordt naar het oordeel van het hof de merkenrechtelijk relevante totaalindruk van het teken bepaald door het beeldelement. Weliswaar moet het samengestelde teken in zijn geheel in beschouwing worden genomen, maar in dit geval kan, vanwege het ondergeschikte en beschrijvende karakter, aan het woordelement geen visuele indruk van betekenis toekomen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat het merk en het teken in visueel opzicht van elkaar afwijken.

Auditieve vergelijking
9. De auditieve vergelijking van het merk en het teken kan slechts betrekking hebben op het woordelement van de merken, te weten “COLLEGE” en “THECOLLEGEHOTEL”. Met het BBIE is het hof van oordeel dat (de combinatie van) de letters T, C, en H in het donkergrijze vlak als gevolg van de stilering door het relevante publiek niet (direct) als zodanig zullen worden gepercipieerd, waardoor zij voor de totaalindruk in auditieve zin niet bepalend, althans van ondergeschikte betekenis zijn. Weliswaar hebben merk en teken het woord “college” gemeen, maar in het teken zal dit woord, doordat het onderdeel uitmaakt van de aanduiding “ the college hotel” op zijn Engels worden uitgesproken. Het merk, dat slechts bestaat uit het woord “college” zal in de Benelux op zijn Nederlands (of Duits) (als kɔleʒə) of op zijn Frans (als kɔlɛʒ) worden uitgesproken. Gelet daarop, alsmede op de omstandigheid dat “the college hotel” beschrijvend moet worden geacht, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van auditieve overeenstemming, althans slechts van zeer beperkte auditieve overeenstemming.

Begripsmatige vergelijking
10. Het woord “college” in het merk en het teken heeft onder meer de betekenis van universiteit of opleidingsinstituut. Het woordelement van het teken zal naar het oordeel van het hof worden opgevat in beschrijvende zin als een bepaald soort hotel (dat met een universiteit of opleidingsinstituut te maken heeft), terwijl daarvan geen sprake is bij het enkele woord “college”, waaruit het merk bestaat. Dit verklaart ook waarom het Office for Harmonization in the Internal Market (OHIM) en het Gerecht van het Europese Hof van Justitie de door ROCvA ingestelde vordering tot nietigverklaring van het merk hebben afgewezen. Gelet daarop is naar het oordeel van het hof geen sprake van begripsmatige overeenstemming, althans slechts van zeer beperkte begripsmatige overeenstemming.
IEF 13521

Rapporten voorgestelde harmonisatie EU merkenrecht

Rapport over de voorgestelde Gemeenschapsmerkregeling, 16 januari 2014, A7-0031/2014. - Harmonisatierichtlijn voor merkenrecht, A7-0032/2014
Wetgeving [***I Ordinary legislative procedure (first reading)]. Gemeenschapsmerkenrecht wordt EU merkenrecht. OHIM wordt 'EU IP Agency'. Governancegerelateerde zaken. Samenwerkingsmogelijkheden openhouden. Taksen en gedelegeerde wetgeving. Handhavingsmaatregelen. Inhoud:
p. 5 Draft EU Parliament Legislative Resolution
p. 90 Explanatory Statement
p. 95 Opinion of Committee on Legal Affairs on the Use of Delegated Acts
p. 138 Opinion of Committee on International Trade
p. 145 Opinion of Committee on The Internal Market and Consumer Protection

Summary 0031/2014: The long-awaited proposal for a review of the trade mark system in Europe was presented by the Commission in late March 2013 after having worked on the proposal over a period of several years. Your rapporteur is committed to working hard in order to adopt these proposals during the current legislature but wants to remind that the limited time available will not make this an easy task. The quality of the legislative process can not be compromised with and the opportunity that this revision presents to modernise the trade mark system in Europe should not be lost in order to arrive at an expedient agreement between the institutions. Nevertheless, your rapporteur has received broad support in the committee for legal affairs for an ambitious time table. The limited time that has been available to draft this report in the light of this time table will imply that this report covers most of the main issues where there is need of amendments on the commission proposal. However, your rapporteur reserves the right to come back at a later stage with additional amendments and proposals on topics that have not been included in this report.

The community trade mark system and OHIM has existed for over 15 years and it is reasonable to do a review of the existing rules to improve a system which has been a great success. During these years OHIM has grown into a well functioning and effective agency with a clear view of its mission to assist the trade mark and design community in Europe. The addition of new tasks such as the Observatory on infringements of intellectual property rights and the databases on orphan works is a proof of the trust placed in the Agency both by the co-legislators and by the commission.

The current review requires, in the view of your rapporteur, that changes to the governance of OHIM be made with a view to guaranteeing the continued independence, user-friendliness and competence that has characterised the Agency so far.

It is important to note that the Agency is neither purely a Member State, Commission nor Parliament agency but an agency of the European Union. As such some changes to the governance, notably through the guidance offered by the Common Approach on Decentralised Agencies, should be made.

The issue of the fees for European trade marks ties in closely with the capacity of the Agency to perform its duties. Here your rapporteur will thus argue that this is an issue so closely related with the core governance of the Agency and the capacity of the Agency to perform its tasks that it must be regulated in the basic act rather than through a delegated act.

On substantive law matters the Commission has proposed a number of changes, most of which your rapporteur agrees with, although there is still room for improvements.

Summary 0032/2014: The directive harmonising certain aspects of trade mark law of the Member States of the
European Union has existed for over 20 years. The present review provides an opportunity to learn from best practices and further strengthen the harmonizing aspects of substantive trade mark law and procedures used by national trade mark offices.

Your rapporteur wants to make clear from the start that this review should have as its foremost guiding principle the preservation and strengthening of the dual-level system of trade mark protection in Europe. The business community in the European Union consists of over 20 million companies with vastly differing needs. The trade mark system should be simple and flexible enough to give the users of the system access to a protection that suits their needs.

Some users want to seek the protection only in one Member State whilst some want to seek unitary protection in the 28 member states of the Union. It should however be noted that there are also many users that depend on using the national system for protection in several different Member States. This could for example be the case for users that are not able to get
an EU trade mark because of prior existing rights in one or several Member States. It could also be the very conscious choice of a company active in a small number of countries or in a border region.

In order to assist these users which are relying on the services of multiple national offices for their protection it is reasonable to harmonize procedures so that the users are not forced to deal with completely different procedural approaches in the different Member States where they wish to seek protection. Although the fees, notably at OHIM, make up an important
component of the choice of strategy for where a trade mark is registered, there are many other factors at play as well.

The focus on implementing best practices for procedures and substantive law should be to make national trade mark systems more attractive for users. For this reason it would also be reasonable to harmonize a number of additional procedural aspects that would improve the situation for users protecting their trade marks in multiple national offices.

Whilst having a generally positive outlook on harmonization it also has to be noted that some of the proposals of the Commission go too far in that they disregard the territorial nature of the protection offered. Other proposals need clarifications to ensure that important features, notably to SMEs, are preserved.

Examination of absolute grounds, Article 4(2)
This is the most obvious case where the proposal from the Commission goes to far and your rapporteur suggests deleting this provision in its entirety. The results of keeping this provision would be that the examination before a national office would be no different from the examination before the Agency. As the right awarded by a national office only concerns the territory of that Member State it would not be appropriate to require examination on absolute grounds with respect to territories which will not be covered by the trade mark anyway.

Ex officio examination of relative grounds
A number of national offices in the European Union still perform ex officio examinations of relative grounds. The Commission has presented a good case underlining the complications that this procedure entails for applicants of the system, due for example to considerable delays. It should however be noted that many offices that have abolished the ex officio examination of relative grounds still provide (ex officio) their applicants with searches and search results with regards to earlier rights as well as notifications to proprietors of earlier rights of applications that may conflict with their rights. Your rapporteur considers it perfectly possible to preserve the option for national offices to provide this examination, and combine it with the well founded proposal by the Commission to not let these examinations block the application procedure for the applicant

Enforcement measures
The Commission has proposed to introduce a provision on imports where only the consignor acts for commercial purposes and where the recipient is for example an individual citizen. Given the need to stop counterfeits the provision is welcome but it should be limited to counterfeit products.

The Commission has further proposed a provision on goods in transit. Although there is a need to stop counterfeit products entering the European internal market the proposal would also hamper legitimate international trade. Your rapporteur would thus suggest a number of changes in order to ensure a more balanced proposal.

Administrative simplification
In the view of your rapporteur there would still be room for additional proposals to strengthen the attractiveness of the national trade mark system by simplifying some procedural rules. Parties to a proceeding before a national office should for instance not be forced to designate an official address within this Member State.

IEF 13520

Geen aanwijzing contractuele verplichting tot overdracht Royal T-Stick merken

Rechtbank Den Haag 15 januari 2014, voeging van HA ZA 12-812, HA ZA 12-1319 en HA ZA 12-1479 (Royal T-Stick)
Merkenrecht. Contractenrecht. RTE verhandelt theestaafjes onder de merknaam Royal T-Stick. RTE kocht de theestaafjes in bij Royal Group. De gevoegde zaken gaan over de vraag wie van de partijen de rechtmatige merkhouder is van de merkinschrijvingen voor het woordmerk of woord-beeldmerk ROYAL T-STICK. De aandeelhouders (geanonimiseerden) hebben in de periode 2007/2008 een overeenkomst gesloten op grond waarvan zij gehouden zijn de merken te registreren op naam van Royal Group, althans de aandeelhouders gezamenlijk, althans IVH. [W] c.s. vorderen nakoming door [X], [Y] en [Z] van die verplichting. Alvorens in te gaan op de vraag wie op dit moment rechthebbende(n) is of zijn op de ROYAL T-STICK merken, beoordeelt de rechtbank eerst of op die rechthebbende(n) een verplichting rust om die merken te registreren op naam van Royal Group, de vier aandeelhouders gezamenlijk of IVH.

Niet is gebleken dat er een meer omvattende afspraak tussen partijen bestond, inhoudende dat ieder van hen alle bestaande en toekomstige ROYAL T-STICK merken waarvan zij rechthebbende waren of in de toekomst zouden worden aan Royal Group, aan alle vier gezamenlijk of aan IVH dienden over te dragen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de overeenkomst daarnaast ook verplichtingen van [X] en [Y] jegens de overige aandeelhouders inhield. De vorderingen worden afgewezen.

6.17. De slotsom van het voorgaande is dat, in het geval [X] en [Y] slagen in hun bewijsopdracht, de merkrechten verbonden aan CTM ~859 en IR ~868 door middel van de akte van 2 februari 2012 rechtsgeldig zijn overgedragen aan [X] en [Y] en dat die overdracht niet vernietigbaar is.

6.18. In dat geval zou [Z] vanaf 3 februari 2012 (de datum waarop de akte van 2 februari 2012 volgens [X] en [Y] is getekend) niet langer medegerechtigd zijn tot CTM ~859. [Z] heeft niet bestreden dat de op 8 juni 2012 in beslag genomen theestaafjes voorzien waren van het teken ROYAL T-STICK. Indien [X] en [Y] slagen in hun bewijsopdracht, is er derhalve sprake van gebruik door [Z] van tekens die identiek zijn aan CTM ~859 voor identieke waren in de zin van artikel 9 lid 1 sub a GMVo, doordat [Z] de theestaafjes in de Gemeenschap had ingevoerd en ter verhandeling in voorraad had. Dat het de bedoeling was dat de in beslag genomen partij theestaafjes zou worden uitgevoerd naar een bestemming buiten de Gemeenschap doet daar niet aan af, nu de theestaafjes in de Gemeenschap in het verkeer zijn gebracht. Indien [X] en [Y] slagen in hun bewijsopdracht heeft [Z] derhalve inbreuk gemaakt op de merkrechten van [X] en [Y] op CTM ~859 op grond van artikel 9 lid 1 sub a en lid 2 GMVo door het invoeren en in voorraad hebben van de in beslag genomen partij theestaafjes. In dat geval is het door [X] en [Y] gevorderde verbod toewijsbaar jegens [Z], in zoverre dat het zal worden beperkt tot inbreuk op CTM ~859. Zoals hiervoor overwogen zal het verbod zich niet uitstrekken tot CTM ~091.

6.23. De vraag of de gevorderde verklaring voor recht jegens [X] en [Y] gegeven kan worden is afhankelijk van de vraag of [X] en [Y] een beroep kunnen doen op de akte van 2 februari 2012. Als die akte niet rechtsgeldig tot stand is gekomen zijn zij geen rechthebbende op IR ~868 geworden en is de gevraagde verklaring voor recht niet toewijsbaar. Ook voor deze vordering rust op [X] en [Y] de bewijslast ter zake de stelling dat de op de akte van 2 februari 2012 geplaatste handtekening van [Z] is. Als [X] en [Y] slagen in hun bewijsopdracht, zijn zij de rechthebbenden geworden en kan de verklaring voor recht worden toegewezen. Als zij niet slagen in die bewijsopdracht is dat niet het geval.