DOSSIERS
Alle dossiers

Rechtspraak  

IEF 13941

Geen overdracht octrooiaanvragen vanwege duidelijke IE-clausule

Rechtbank Den Haag 4 juni 2014, IEF 13941 (Ruma Rubber tegen Shell)
Octrooirecht. Contractenrecht. Shell werkt samen met Ruma Rubber voor diverse rubbere compounds en heeft een Europese en internationale octrooiaanvrage gedaan. Ruma vordert overdracht octrooi(aanvrag)en; de technische informatie van de compounds behoort toe aan haar. De samenwerkingsclausule is duidelijk over de verdeling van rechten en Ruma heeft deze rechten prijsgegeven.

4.21. Nu ‘Clause 6 – Intellectual Property Rights’ helder is over de verdeling van rechten en uit niets blijkt dat de reeds tot stand gekomen samenwerking tussen Ruma en SIEP voorafgaand aan de ‘Effective date’ met inwerkingtreding van de DA opnieuw zou beginnen, terwijl wel alles erop wijst dat het reeds aangevangen werk na 29 mei 2002 zou worden voortgezet en ook in lijn daarmee uitvoering is gegeven aan de DA, gaat de rechtbank ervan uit dat Ruma met de DA ook de intellectuele eigendomsrechten op het gebruik van rubber compounds 900-70-1211 en 900-70-1236 voor toepassing als zwellend lichaam op een metalen substraat in olie en gasputten aan SIEP heeft prijs gegeven. Dit brengt mee dat de vorderingen van Ruma dienen te worden afgewezen.
IEF 13923

Voldoende aanwijzing dat vakman quetiapine zou gebruiken

Hof Den Haag 10 juni 2014, IEF 13923 (Accord tegen AstraZeneca) en (Sandoz tegen AstraZeneca)
Uitspraak ingezonden door Nadine Wiersma, Brinkhof. Octrooirecht. Het probleem dat de vakman moet oplossen is een oraal toe te dienen formulering van quetiapine maken die een stabiel en gewenst plasma niveau bewerkstelligt bij minder frequente toediening. De vakman was gemotiveerd om dit te ontwikkelen, nu er op de prioriteitsdatum voldoende aanwijzingen waren dat quetiapine effectief zou zijn, terwijl er geen aannemelijke risico’s waren dat de vakman daarvan zou afzien. Het hof vernietigt de eerdere beslissing [IEF 11011]. Het Nederlands deel van het octrooi EP 0907364 wordt vernietigd, omdat het octrooi niet inventief is [vgl. IEFbe 776].

24. Het hof is van oordeel dat het stellen van deze motivatievragen zich niet verdraagt met de CPA en de probleemstelling, waarvan naar het oordeel van het hof moet worden uitgegaan. Het probleem dat de vakman moet oplossen is immers een (oraal toe te dienen) formulering van quetiapine te ontwikkelen die een stabiel en gewenst plasma niveau bewerkstelligt met een minder freqtiente toediening. Bij de beantwoording van deze vraag kan niet betrokken worden 6f de vakman gemotiveerd was een formulering van quetiapine te ontwikkelen en 6f wel behoefte was aan een minder frequente toediening. Dat motivatie een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of de vakman een bepaalde weg in zou slaan bij het zoeken naar een oplossing van het voorgelegde probleem is iets anders dan de vraag of de vakman überhaupt gemotiveerd was het aan hem voorgelegde probleem op te lossen. In zoverre slagen grieven 1 tot en met 4.

25. Het hof is overigens van oordeel dat de vakman wel gemotiveerd was een formulering van quetiapine te ontwikkelen, nu er op de prioriteitsdatum voldoende aanwijzingen waren, op grond waarvan te verwachten was dat quetiapine effectief was (zou zijn), terwijl er geen reden was om aan te nemen dat er zodanige risico’s waren dat de vakman daarvan om die reden zou afzien. Zulks op grond van de positieve rapportage over de werkzaamheid in onder meer S.R. Hirsch e.a. ICI 204,636: A New Atypical Antipsychotic Drug, British Jotirnal of Psychiatry (A22) van mei 1996 (aldus punt 32 van de in zoverre niet betwiste uitspraak van de High Court of Justice van 22 maart 2012) en met name de persberichten van AZ en Eurand America mc. van oktober 1995.

Lees de uitspraak hier:
IEF 13923 (Accord tegen AstraZeneca): pdf/link
Sandoz tegen AstraZeneca: pdf/link

 

IEF 13872

Vraag aan HvJ EU over samengesteld voorwerp en bestanddelen

Prejudiciële vragen aan HvJ EU 6 mei 2014, IEF 13872, zaak C-106/14 (FCD et FMB) - dossier
Als randvermelding. REACH - octrooi - samengestelde voorwerpen. Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH). Een verwijzingsbeschikking van vier pagina’s en een korte vraag. Er zijn al vaak vragen over de begrippen samengesteld versus bestanddelen gesteld in het kader van octrooien. Nu dan in verband met de chemische samenstelling van een voorwerp.

Verzoeksters, overkoepelende organisaties voor het MKB, komen op tegen een beschikking van Franse Ministerie van Milieu van oktober 2011 waarmee zij verplicht worden inlichtingen te verstrekken over de stoffen in voorwerpen, en de daarin opgenomen drempel van 0,1%. Deze verplichting is op grond van de REACH-Vo. 1907/2006 bekend gesteld via een “kennisgeving aan de marktdeelnemers (…)“. Verzoeksters menen dat er verschil is tussen de uitleg van het begrip “voorwerp” door het Europees Agentschap voor chemische stoffen dan door de Europese Commissie (in een nota van 04-02-2011). Het gaat dan om voorwerpen die bestaan uit verschillende bestanddelen die zelf ook weer beantwoorden aan de door Vo. 1907/2006 gegeven definitie van het begrip “voorwerp”.

De verwijzende Franse Raad van State heeft voor de juiste uitleg een antwoord van het HvJ EU nodig op de volgende vraag:

„Gelden, wanneer een “voorwerp” in de zin van verordening nr. 1907/2006 (Reach) is samengesteld uit meerdere bestanddelen die zelf beantwoorden aan de in deze verordening gegeven definitie van “voorwerp”, de verplichtingen van de artikelen 7, lid 2, en 33 van deze verordening alleen ten aanzien van het samengestelde voorwerp of ten aanzien van elk bestanddeel ervan dat aan de definitie van “voorwerp” beantwoordt?”
IEF 13864

Nadere wijziging conclusie is ontoelaatbaar, omdat die te laat naar voren is gebracht

Rechtbank Den Haag 21 mei 2014, IEF 13864 (Sanofi-Aventis tegen Amylin)
Uitspraak ingezonden door Simon Dack, Judith Krens en Peter van Schijndel, Hoyng Monegier. De rechtbank vernietigde in het tussenvonnis [IEF 13234] een deel van de productconclusies 20 - 26 van EP 0 996 459 B1 voor zover die meer inhielden dan het tweede hulpverzoek. Partijen laten zich uit over de gevolgen die de gedeeltelijke vernietiging van conclusies 20-26 heeft voor conclusie 27 en over de verhouding tussen het tweede hulpverzoek en conclusie 27. Partijen zijn het erover eens dat het tweede hulpverzoek leidt tot onduidelijkheid over de inhoud van conclusie 27 en dat deze daarom ontoelaatbaar is op grond van 84 EOV. Amylin heeft voorgesteld de onduidelijkheid op te lossen door een nadere wijziging van conclusie 27. Het verzet hiertegen wegens strijd met goede procesorde wordt gehonoreerd en de rechtbank verklaart (ook) conclusie 27 nietig.

2.7 De rechtbank is met Sanofi van oordeel dat de nadere wijziging niet toelaatbaar is omdat die te laat naar voren is gebracht. Sanofi heeft terecht opgemerkt dat de akte na het tussenvonnis niet was bedoeld om (weer) een nieuwe conclusie te introduceren, maar uitsluitend om partijen de gelegenheid te geven zich uit te laten over de inhoud en geldigheid van de op dat moment voorliggende conclusie 27 in het licht van de gedeeltelijke vernietiging van conclusies 20 – 26 en het tweede hulpverzoek van Amylin. Nadere wijzigingen had Amylin eerder kunnen en moeten aanvoeren, bijvoorbeeld direct bij het indienen van het tweede hulpverzoek. Als nu nog een nieuwe conclusie zou worden toegestaan, zou dat meebrengen dat Sanofi de gelegenheid zou moeten krijgen om daar eventuele geldigheidsbezwaren tegen aan te voren, waarna Amylin daarop weer zou moeten kunnen reageren. Daarvoor is in dit stadium van de procedure geen ruimte meer. De rechtbank zal daarom conclusie 27 van het Nederlandse deel van EP 459 volledig nietig verklaren.

De rechtbank
3.1. vernietigt conclusie 20 en de daarvan afhankelijke conclusie 21-26 van het Nederlandse deel van EP 459 voor zover die meer inhouden dan het in 3.4.2. van het tussenvonnis weergegeven tweede hulpverzoek;
3.2. vernietigt conclusie 27 van het Nederlandse deel van EP 459;

3.3. compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
IEF 13861

Samsung krijgt algemeen inbreukverbod in Nederland, maar niet pan-Europees

Hof Den Haag 20 mei 2014, IEF 13861 (Apple tegen Samsung)
Uitspraak ingezonden door Arvid van Oorschot, Freshfields Bruckhaus Deringer. Bevoegdheid betreffende grensoverschrijdende pan-Europese verboden. Proceskosten verdeeld vanwege grotendeels ingetrokken vorderingen. Partijen hebben een minnelijke regeling getroffen, er resteert een beperkt beroep. Gelet op de afstemmingsregel is van de nietigverklaring van het modelrecht uit te gaan. Een algemeen inbreukverbod op het Nederlands deel van EP 868 in Nederland wordt gegeven. Conform artikel 2 en/of 31 EEX-Verordening is de Nederlandse rechter bevoegd om grensoverschrijdende voorlopige maatregelen te nemen. De rechtbank Den Haag achtte in de bodemzaak het octrooi geldig, maar het Bundespatentgericht heeft het nietig verklaard. Gelet op de uitvoerige motivering bestaat er een niet te verwaarlozen kans dat andere buitenlandse rechters het octrooi eveneens nietig achten. Een pan-Europees verbod wordt afgewezen.

6. Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat het, gelet op de ook in dit geval geldende afstemmingsregel, voorshands uitgaat van de nietigverklaring van het modelrecht, zodat de daarop gebaseerde inbreukvordering dient te worden afgewezen.

Vorderingen betreffende inbreuk op het Nederlands deel van EP 868
14. Nu principale grief 5.2 in zoverre slaagt dat een algemeen inbreukverbod op het Nederlands deel van EP 868 voor toewijzing in aanmerking komt, zal het vonnis van de voorzieningenrechter in zoverre (voor zover afgewezen) in de zaken tussen Apple en Samsung Ltd., Samsung Logistics en Samsung Overseas worden vernietigt en zal alsnog een algemeen verbod om inbreuk te maken op het Nederlands deel van EP 868 worden toegewezen.

Vorderingen betreffende inbreuk op de buitenlandse delen van EP 868
22. In de onderhavige zaak kan de bevoegdheid van de Nederlandse rechter tot het treffen van een voorlopige maatregel op twee gronden, althans in ieder geval op één daarvan gebaseerd zijn. In de eerste plaats kan de Nederlandse rechter bevoegd zijn tot het treffen van een voorlopige maatregel op grond van artikel 2 EEX-Verordening, nu de desbetreffende Samsung-vennootschappen in Nederland zijn gevestigd. In de tweede plaats, in aanmerking nemende het arrest Solvay/Honeywell, kan de Nederlandse rechter kennelijk ook bevoegd zijn op grond van artikel 31 EEX-Verordening. Immers, in de zaak Solvay/Honeywell nam het Hof van Justitie EU, ten aanzien van een in Nederland gevestigde verweerder, bevoegdheid tot het gelasten van een voorlopig inbreukverbod op grond van artikel 31 EEX-Verordening tot uitgangspunt (rechtsoverweging 32 Solvay/Honeywell).

23. Tezamen genomen is het hof voorshands van oordeel dat de Nederlandse rechter in casu op grond van artikel 2 en/of artikel 31 EEX-Verordening bevoegd is tot het treffen van de gevraagde grensoverschrijdende voorlopige maatregelen, nu de onderhavige procedure voldoet aan de voorwvaarden in rechtsoverweging 49 van Solvay/Honeywell, zodat artikel 22 sub 4 EEX-Verordening niet van toepassing is.

24. In voormelde bodemzaak heeft de rechtbank Den Haag het octrooi geldig geacht. Het Bundespatentgericht heeft in zijn beslissing van 26 september 2013 het octrooi echter nietig verklaard. Gelet op deze uitspraak en de (uitvoerige) motivering daarvan, moet voorshands worden aangenomen dat een redelijke, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het betrokken octrooi door de andere buitenlandse rechters van de landen waarvoor een verbod wordt gevraagd, eveneens nietig zal worden geacht. Gelet daarop zullen de grensoverschrijdende verboden (niet worden toegekend en dus) worden afgewezen. In zoverre slaagt de incidentele grief (...) en zal het vonnis worden vernietigd.

26. Wat betreft de kosten van het hoger beroep overweegt het hof dat de vorderingen grotendeels zijn ingetrokken in de loop van het hoger beroep, deels omdat Apple's lE-rechten nietig zijn verklaard en/of in verband met hierover gegeven oordelen door de bodemrechter en deels omdat Samsung bepaalde modellen niet meer op de markt brengt. In zoverre is er reden voor compensatie van de kosten. Voor wat betreft de resterende geschillen zijn Apple en Samsung in principaal beroep over en weer deels in het ongelijk gesteld en komen de kosten eveneens voor compensatie in aanmerking. Ook in incidenteel beroep zal het hof de proceskosten compenseren nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld.

Het Hof..
vernietigt het door de voorzieningenrechter tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van 24 augustus 2011 voorzover daarbij
- in rechtsoverweging 5.2. Samsung Benelux, Samsung Logistics en Samsung Overseas is verboden op enigerlei wijze, direct dan wel indirect inbreuk te maken op de buitenlandse delen van EP 2.059.868;
- in rechtsoverweging 5.3. Samsung is bevolen aan Apple een onmiddellijk opeisbare dwangsom te betalen voor het geval de verboden zoals opgenomen onder 5.2 niet worden nageleefd;
- in rechtsoverweging 5.7 het meer of anders gevorderde is afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende,
- verbiedt Samsung Ltd, Samsung Logistics en Samsung Overseas met onmiddellijke ingang na betekening van dit arrest inbreuk te maken op het Nederlandse deel van EP 2.059.868, door het vervaardigen, in voorraad hebben, aanbieden, invoeren, in het verkeer brengen, verkopen en/of anderszins verhandelen van andere smartphones
dan de Galaxy S, SH en Ace (waarvoor het in rechtsoverweging 5.1 van het bestreden vonnis neergelegde verbod geldt) en gebiedt Samsung Ltd, Samsung Logistics en Samsung Overseas een onmiddellijke opeisbare dwangsom te betalen van € 100.000,- voor elke dag of gedeelte daarvan of, zulks ter keuze van Apple, van e 10.000.- per inbreukmakend product waarop of waarmee dit verbod, aan de desbetreffende vennootschap toerekenbaar, wordt overtreden (dus voorzover de overtreding betrekking heeft op andere smartphones dan de Galaxy S, SU en Ace, waarvoor de in rechtsoverweging 5.3 van het bestreden vonnis opgelegde dwangsom geldt);

Lees de uitspraak:
IEF 13861 (pdf)
ECLI:NL:GHDHA:2014:1727 (link)

IEF 13852

Splitsing van inbreukvorderingen totdat in octrooiopeisingszaak is beslist

Hof Den Haag 22 april 2014, IEF 13852 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics)
Splitsingincident in octrooizaak. Compensatie proceskosten (artikel 208 lid 3 Rv). Ferring vordert de splitsing van de aanhangige beroepsprocedure, zodat de inbreukvorderingen worden afgesplitst zodat die worden aangehouden totdat in de opeisingszaak IEF 13792 is beslist. Het Ne bis in idem-verweer faalt, omdat deze eerdere in het tussenarrest afgewezen incidentele vordering niet dezelfde strekking had als de voorliggende incidentele ‘splitsings’-vorderingen. Dit incident en het ‘bezwaar eisvermeerdering’-incident hangen nauw met elkaar samen en het hof acht het gerechtvaardigd om de kosten te compenseren.

2. (...) Ferring heeft deze incidentele vordering als volgt toegelicht. De opeisingsvordering van [verweerders] wordt betwist door Ferring die immers stelt octrooihouder te zijn. Nu Ferring tegelijkertijd wordt aangesproken wegens inbreuk op dit octrooi, wordt zij in een positie gebracht waarin zij zich moet verdedigen tegen haar eigen octrooi. Dit kan in deze stand van het geding niet van Ferring worden gevergd. Ferring heeft er derhalve belang bij dat eerst in de onderhavige procedure komt vast te staan of [verweerders] aanspraken kunnen doen gelden op EP 534 en dat pas daarna een eventuele inbreukprocedure wordt uitgeprocedeerd (punten 6 en 12 IMS, punt 15 PA).

8. Bij pleidooi (buiten de pleitnota om) heeft Ferring gepreciseerd dat als zij – bij wege van verweer tegen de inbeukvorderingen – thans het standpunt zou innemen dat het octrooi nietig is, zij haar eigen octrooi zou 'kapotmaken'. Naar het oordeel van het hof kan in redelijkheid inderdaad niet van Ferring worden gevergd dat zij de nietigheid van het octrooi bepleit zolang nog niet is vastgesteld dat zij niet de volledig en enige rechthebbende daarop is. Zij wordt derhalve in haar verweer tegen de inbreukvorderingen ernstig bemoeilijkt wanneer deze vordering tegelijkertijd met de opeisingsvordering zou worden behandeld.

9. (...) Artikel 138 lid 1 Rv voorziet in de mogelijkheid om de zaak in conventie of die in reconventie vroeger te kunnen afdoen, en dus in de mogelijkheid om de conventie en de reconventie te splitsen in enge zin, zie ook de voorganger van artikel 138 Rv, artikel 252 Rv (oud), met name het woord ‘eveneens’ in de eerste zinsnede van lid 2 daarvan. Niet valt in te zien waarom dit bij objectieve cumulatie anders zou zijn.

14. Ferring had, zoals in het eerder besproken ‘ne bis in idem’-verweer van [verweerders] ligt besloten, haar splitsingsincident – in subsidiaire vorm – tegelijkertijd met het in rov. 6 omschreven eerdere niet-ontvankelijksheidsincident kunnen instellen, zulks in overeenstemming met het in artikel 208 lid 3 Rv neergelegde uitgangspunt. Er is daarom aanleiding om Ferring in de kosten van het splitsingsincident te veroordelen, zie Parlementaire Geschiedenis Herziening Rv, p. 381. In het ‘bezwaar vermeerdering van eis’-incident is er daarentegen aanleiding om [verweerders] als de in het ongelijk gestelde partijen, in de kosten te veroordelen. In aanmerking ook nemend dat het splitsingsincident en het ‘bezwaar vermeerdering van eis’-incident nauw met elkaar samenhangen – [verweerders] hebben hun eis voorwaardelijk vermeerderd naar aanleiding van het door Ferring opgeworpen splitsingincident en het incident ‘bezwaar vermeerdering eis’ is derhalve een rechtstreeks gevolg van dat incident – acht het hof het gerechtvaardigd om het een tegen het ander weg te strepen en in deze beide incidenten, gezamenlijk beschouwd, de kosten te compenseren, in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt. Dit strookt met de totaaluitkomst van beide incidenten, dat iedere partij gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, Ferring omdat haar primaire vordering tot splitsing in enge zin niet is toegewezen – in het bijzonder is niet toegewezen het onderdeel daarvan dat pas wordt geoordeeld over de inbreukvorderingen nadat de beslissing over de opeisingsvordering in kracht van gewijsde is gegaan – en [verweerders] omdat zij zich zonder succes hebben verweerd tegen Ferrings subsidiaire splitsingsvordering en ‘artikel 130 lid 1 Rv’-bezwaar.

15. Ten overvloede wordt nog overwogen dat de vordering van Ferring – die zelf bezwaar maakt tegen het door [verweerders] gevorderde bedrag – voor het door haar opgevoerde bedrag van maar liefst € 83.783,62 niet toewijsbaar zou zijn. Gezien de tamelijk eenvoudige aard van de onderhavige kwesties wekt dat bedrag een surrealistische indruk. Ferring lijkt met die vordering over het hoofd te zien dat artikel 1019h Rv een redelijkheids- en evenredigheidstoets behelst.

Lees de uitspraak:
ECLI:NL:GHDHA:2014:1358 (link)

IEF 13841

Gebrek aan nieuwheid, zoals eerder onderstreept door Britse bodemrechter

Vzr. Rechtbank Den Haag 12 mei 2014, IEF 13841 (Novartis tegen Sun Pharmaceutical)
Uitspraak ingezonden door Marleen van den Horst, Jaap Bremer en Eline Schiebroek, BarentsKrans. Novartis is houdster van delen van het Europese octrooi EP 1 296 689 voor een “Method of administering bisphosphonates”. Sun heeft van het CtBG een marktvergunning verkregen voor Nederland met betrekking tot generiek zoledroninezuur. Eerder Amerikaans octrooi openbaart de geclaimde uitvinding niet direct en ondubbelzinnig, beroep op prioriteit faalt. Dat de bodemrechter het octrooi nietig zal verklaren, vanwege gebrek aan nieuwheid, wordt onderstreept door het feit dat Britse bodemrechter in twee instanties de nietigheid heeft uitgesproken.

4.5. Novartis kan naar voorlopig oordeel geen beroep doen op de prioriteit van US 689 omdat de in conclusie 7 van het octrooi geclaimde uitvinding niet direct en ondubbelzinnig wordt geopenbaard in US 689. Meer specifiek openbaart US 689 niet direct en ondubbelzinnig het in conclusie 7 geclaimde doseringsbereik in combinatie met intraveneuze toediening.

4.7. Voorshands kan niet worden aangenomen dat de gemiddelde vakman intraveneuze toediening zonder meer zou inlezen in de hiervoor geciteerde paragraaf. US 689 leert namelijk juist dat de daarin beschreven bisfosfonaten op uiteenlopende manieren kunnen worden toegediend. (...)

4.8. (...) In ieder geval openbaart US 689, aldus begrepen, niet direct en ondubbelzinnig de combinatie van intraveneuze toediening en het volledige bereik van 2 tot 10 mg.

4.10. Dat er een serieuze kans bestaat dat een bodemrechter conclusie 7 van het Nederlandse deel van het octrooi op de hierboven genoemde gronden nietig zal verklaren, wordt onderstreept door het feit dat de Britse bodemrechter in twee instanties heeft geoordeeld dat de gelijkluidende conclusie 7 van het Britse deel nietig is. De oordelen van deze Britse gerechten zijn gebaseerd op vergelijkbare gronden als de hiervoor besproken gronden en worden bovendien ondersteund door de resultaten van een uitgebreid verhoor van deskundigen.
IEF 13815

Leverancier, tevens ex-werknemer, van gedaagde is partijdig

HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1067 (eiser tegen Hallmark Cards)
Deskundigenbericht. Eiser is ontwerper/uitvinder van een BLACK BOX waarin wenskaarten en andere voorwerpen kunnen worden opgeborgen. Nu vordert eiser schadevordering uit hoofde van nakoming inspanningsverplichting door rechthebbende na overdracht van rechten uit octrooi en Benelux merkdepot. De Hoge Raad oordeelt dat eiser de melding van onpartijdigheid van de deskundige tijdig was gedaan: in het eerste gedingstuk na deponering deskundigenrapport. De deskundige heeft tot en met 1993 bij Hallmarks rechtsvoorganger gewerkt en is nu internationaal leverancier voor Hallmark (artt. 194 en 198 lid 1 Rv). Hof heeft ten onrechte deels het deskundigenrapport aan zijn oordeel ten grondslag gelegd en het arrest wordt vernietigd.

3.2.3 (...) [eiser] stelt dat de deskundige tot en met 1993 bij Hallmark’s rechtsvoorgangster heeft gewerkt en dat Hallmark internationaal afnemer is van het bedrijf van de deskundige. Naar het oordeel van het hof is bedoeld dienstverband zo lang geleden geëindigd dat dat op zichzelf onvoldoende is om te twijfelen aan de onpartijdigheid van de deskundige. Wel gaat het hof, als onvoldoende betwist, ervan uit dat vanuit het Amerikaanse Hallmark-concern zaken zijn gedaan met het bedrijf van de deskundige. Het hof acht deze zakelijke relatie, zeker in combinatie met eerdergenoemd dienstverband, niet gelukkig. Het hof laat de laatste zin van pagina 14 en de pagina’s 16 tot en met 19 van het deskundigenrapport, die volgens [eiser] suggestief zijn, buiten beschouwing, maar ziet onvoldoende reden om ook de pagina’s 1 tot en met 15, behoudens de laatste zin van pagina 14, buiten beschouwing te laten. Blijkens zijn eigen stellingen is [eiser] tijdens de bespreking met de deskundige, dus voordat het rapport werd opgesteld, reeds op de hoogte gekomen van voormelde zakelijke relatie, maar hij heeft toen niet verzocht een andere deskundige te benoemen. Voorts heeft [eiser] wat betreft de pagina’s 1 tot en met 15 van het deskundigenrapport niet concreet gesteld dat deze getuigen van partijdigheid. (rov. 10)
3.3.2. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn twijfel aan de onpartijdigheid van de deskundige onder meer gewezen op het hiervoor genoemde dienstverband van de deskundige en op de hiervoor vermelde zakelijke relatie. Daarmee heeft hij voldoende omstandigheden gesteld die, objectief beschouwd, twijfel kunnen rechtvaardigen aan de onpartijdigheid van de deskundige in de zin van art. 198 lid 1 Rv. Door te oordelen dat [eiser] bovendien concreet diende aan te geven dat de door het hof bedoelde passages van het rapport getuigen van partijdigheid van de deskundige, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de terzake op een partij rustende stelplicht. Veelal is immers niet naar buiten kenbaar op welke plaatsen of op welke wijze het rapport van een deskundige is beïnvloed door diens (gestelde) partijdigheid. Het hof diende dus te beoordelen of voormelde twijfel gerechtvaardigd was, alvorens (onderdelen van) het deskundigenrapport aan zijn oordeel ten grondslag te leggen. Nu van die beoordeling uit de bestreden uitspraak niet blijkt, slaagt het onderdeel.

Lees eerdere uitspraken hier:
ECLI:NL:GHSGR:2010:5377
ECLI:NL:GHSGR:2011:3041
ECLI:NL:GHDHA:2013:5332
ECLI:NL:HR:2014:1067

IEF 13792

(Mislukte) opeising van octrooiaanvraag valt niet onder 1019h Rv

Rechtbank Den Haag 12 maart 2014 IEF 13792 (Ferring tegen Reprise Biopharmaceutics en Serenity Pharmaceuticals tegen Ferring)
Octrooirecht. Uitvinder. Proceskosten bij opeising. Ferring brengt MINIRIN tabletten met desmopressin op de markt en vordert aanspraak op o.a. EP 419, de divisionals, en nationale aanvragen voor een low-dose concept. Uitvinding is niet door A gedaan, maar door X die hij presenteerde binnen de Ferringgroep. A heeft als consultant de kennis van low dose concept ontleend aan X en heeft na de werkzaamheden WO 707 aangevraagd. De rechtbank oordeelt dat X niet de uitvinder is van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding en wijst de vorderingen af. De proceskosten worden volgens liquidatietarief begroot. De opeising van een octrooiaanvraag op de voet van onder meer artikel 61 EOV vormt geen situatie waarin een rechthebbende zich beroept op inbreuk op zijn octrooirecht. Deze procedure kan niet worden aangemerkt als een vooruitgeschoven inbreukverweer tegen dreigende handhaving door Reprise c.s..

6.26. De slotsom is dan ook dat niet kan worden aangenomen dat [X] met zijn low dose concept tevens het oog heeft gehad op doseringen tussen de 0.5 ng tot 20 μg. Nu Ferring het tegendeel niet voldoende onderbouwd heeft gesteld, komt de rechtbank ook niet toe aan het door Ferring aangeboden getuigenbewijs door (met name) [X]. [X] kan derhalve niet worden aangemerkt als de uitvinder van het eerste aspect van de in WO 707 geopenbaarde uitvinding.

6.33. Uit het voorgaande volgt dat er geen grondslag is voor de door Ferring gevorderde verklaringen voor recht en overige vorderingen met betrekking tot WO 707 en EP 419. Die vorderingen zullen dan ook worden afgewezen. Omdat Ferring voor haar vorderingen met betrekking tot de divisionals dezelfde feiten en grondslagen aanvoert, zijn die vorderingen evenmin toewijsbaar. Met betrekking tot de nationale octrooiaanvragen heeft Ferring gesteld dat de daarop toepasselijke rechtsstelsels tot eenzelfde uitkomst leiden, omdat de uitvinder in het Australische, Canadese, Chinese en Japanse octrooirecht recht heeft om een octrooiaanvrage op te eisen van degene die een aanvraag heeft gedaan maar niet de uitvinder is. Daarbij heeft Ferring verwezen naar haar stellingen met betrekking tot de opeising van EP 419. Uit het voorgaande volgt dat [X] niet als de uitvinder van de materie van WO 707 en EP 419 kan worden aangemerkt. De vorderingen ter zake de nationale aanvragen delen daarom eveneens het lot van de vorderingen ter zake WO 707 en EP 419.

IEF 13785

Herstel klapschaatsoctrooi vanwege overdracht hangende betaling jaartaks

Beschikking ex artikel 23 ROW 1995 14 april 2014, IEF 13785 (Raps BV - klapschaats)
Beschikking ingezonden door Maarten Russchen, Russchen advocatuur. Herstel octrooirecht. NL 1037732. Verzoekster heeft niet tijdig de eerste jaartaks betaald en verzoekt herstel van het octrooi. Het niet in acht nemen van de betalingstermijn wordt toegeschreven aan een aandelenoverdracht, waarin overdracht van octrooien is opgenomen. Dit octrooi was nog in aanvraag, de overdracht vond pas na juridische stappen plaats en na het verstrijken van de reguliere betalingstermijn. Hangende de juridische strijd wilde de overdrager niet vooruit lopen op het houderschap en heeft de fatale boetetermijn afgewacht. Verzoekster kon er vanuit gaan dat verantwoordelijkheden ten aanzien van de instandhouding van het octrooi werden genomen en betalingen voor instandhouding verricht. Het verzoek om herstel wordt gehonoreerd.

3.2. Octrooicentrum Nederland kan billijken dat Gijsbrecht van Aemstel in de juridische strijd die liep tussen partijen, de reguliere termijn heeft laten verstrijken zonder te betalen. Immers zou het octrooi daarmee nog niet vervallen en is het begrijpelijk dat Gijsbrecht van Aemstel niet vooruit wilde lopen op het houderschap van het octrooi ten tijde van de fatale boetetermijn, wanneer de octrooihouder zou móeten betalen ter voorkoming van verval. Anderzijds kan Octrooicentrum Nederland billijken dat verzoekster er zonder meer vanuit is gegaan dat Gijsbrecht van Aemstel ten tijde van haar houderschap van het octrooi haar verantwoordelijkheden ten aanzien van de instandhouding van het octrooi had genomen en derhalve de op 28 februari 2013 verschuldigde betaling had verricht. Octrooicentrum Nederland stelt vast dat, alle omstandigheden in acht genomen, niet van zodanig onzorgvuldig handelen van één van beide partijden is gebleken, dat geconcludeerd zou moeten dat het verzoek om herstel zou moeten worden geweigerd.