IEF 22260
27 september 2024
Artikel

Uitnodiging Conferentie 20 jaar master Informatierecht: ‘Het opleiden van evenwichtskunstenaars’

 
IEF 22257
27 september 2024
Uitspraak

Screenshots en hyperlinks zijn op zichzelf onvoldoende voor een modelrechtelijk relevante openbaarmaking

 
IEF 22259
27 september 2024
Artikel

Briene Zijlmans volgt directeur Hester Wijminga van Stichting De Thuiskopie op

 
IEF 15199

Vordering van Hymmen tot opeising Teijin's octrooi wordt afgewezen

Rechtbank Den Haag 26 augustus 2015, IEF 15199 (Hymmen Industrieanlagen tegen Teijin Aramid)
Uitspraak ingezonden door Rien Broekstra, Ruprecht Hermans en Richard Ebbink, Brinkhof. Octrooirecht. Hymmen eist het Nederlandse deel van Teijin's octrooi EP2307180B1 op en de corresponderende buitenlandse delen en internationale aanvragen. De rechtbank wijst de vorderingen van Hymmen af, omdat niet is gebleken van ontlening door Teijin. Artikel 60 EOV geeft Hymmen ook geen aanspraak op de andere conclusies van het Nederlandse deel van EP 180. Aangezien de vorderingen ten aanzien van het Nederlandse deel van EP 180 zullen worden afgewezen, zal de rechtbank de vorderingen ook afwijzen voor zover die zien op de niet-Nederlandse delen van EP 180 en de internationale aanvragen.

4. De beoordeling.
4.21. De slotsom van het voorgaande is dat artikel 60 EOV Hymmen ook geen aanspraak geeft op de andere conclusies van het Nederlandse deel van EP 180.
4.23. De kenmerken in de hiervoor besproken onderconclusies van het octrooi zijn volgens Hymmen zelf algemeen bekend, bekend uit het Hymmen-boek, gebaseerd op 'good engineering practice'of arbitrair. Daarom kan daarvan niet gezegd worden dat de onderliggende informatie van die conclusies of de aan die conclusies ten grondslag liggende documenten vertrouwelijk zijn of gedurende de samenwerking tussen partijen bekend en beschikbaar zijn gemaakt door een van de partijen, zoals (punt 4. van) de samenwerkingsovereenkomst voor het voorbehouden zijn van het aanvragen van octrooi aan een van de partijen vereist.
4.24. Nu de vorderingen ten aanzien van het Nederlandse deel van EP180 zullen worden afgewezen, zal de rechtbank ook de vorderingen afwijzen voor zover die zien op de niet-Nederlandse delen van EP180 en de internationale aanvragen. 
IEF 15198

Gerede kans beroep op verjaring in bodemprocedure wordt gehonoreerd

Vzr. Rechtbank Amsterdam 25 augustus 2015, IEF 15198 (eiser tegen Leidseplein Beheer)
Uitspraak ingezonden door Lars Bakers, BINGH advocaten. Domeinnaamgeschil. Eiser is eigenaar en houder van de domeinnamen Bulldog.com en Buldog.com en vordert schadevergoeding voor de tijd dat hij de domeinnamen in de periode van augustus 2004 tot augustus 2009 niet heeft kunnen gebruiken. Als verweer wordt met succes opgeworpen dat de vordering van eiser inmiddels is verjaard. De voorzieningenrechter concludeert dat er een gerede kans bestaat dat dit in een eventuele bodemprocedure gehonoreerd zal worden. De vordering van eiser is alleen om die reden in dit kort geding niet toewijsbaar. Daarnaast kunnen er ook vraagtekens worden gezet bij het spoedeisend belang van eiser. Hij had immers niet alleen in een veel eerder stadium een eis tot schadevergoeding kunnen indienen, maar heeft ook onvoldoende duidelijk gemaakt waarom niet van hem gevergd zou kunnen worden de uitkomst van de bodemprocedure af te wachten.

Lees hier: Rechtbank Den Haag 24 mei 2006, IEF 2110
Lees hier: Gerechtshof Den Haag 2 oktober 2012, IEF 11827

De beslissing:
4.9. Al met al kan worden geconcludeerd dat op basis van de thans in het geding gebrachte gegevens, een gerede kans bestaat dat de rechter in een eventuele bodemprocedure het beroep op verjaring van Y c.s. zal honoreren. De vordering van X is alleen om die reden in dit kort geding niet toewijsbaar. Daarbij wordt nog aangetekend dat tevens vraagtekens geplaatst kunnen worden bij het spoedeisend belang van X. Hij had immers niet alleen in een veel eerder stadium een eis tot vergoeding van schade kunnen indienen, maar heeft ook onvoldoende duidelijk gemaakt waarom niet van hem zou kunnen worden gevergd de uitkomst van de bodemprocedure af te wachten. Voorshands wordt zijn opvatting dat hij de resultaten van het schadeverzoek diende af te wachten alvorens een procedure aanhangig te maken, niet gedeeld. Y heeft terecht aangevoerd dat ook, eerder al, een voorlopig deskundigenbericht had kunnen worden aangevraagd. Dan X thans behoefte heeft aan liquide middelen om investeringen te doen, maakt het voorgaande niet anders. 
IEF 15197

Reliance: een overbodige eis aan het onderscheidend vermogen

Een bijdrage van Antoon Quaedvlieg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Merkenrecht. Op 11 juni leverde A-G Wathelet zijn Conclusie af in de zaak over het Kitkat-vormmerk (C-215/14). In deze zaak stelt de Engelse rechter aan het Luxemburgse hof onder meer een vraag over het onderscheidend vermogen, te weten of voor het hebben van onderscheidend vermogen vereist is dat de leden van het publiek ‘rely upon the mark’. Dit begrip van reliance is (buiten Engeland) nieuw.

In Kitkat bakent de Engelse rechter reliance af als het afgaan op het teken en niet (afgaan) op eventuele andere aanwezige merken als aanduiding van de herkomst van de waren. Dat ‘afgaan op’ wordt dan onderscheiden van het herkennen van het teken en het associëren ervan met de herkomst van de waar. Volledig geciteerd luidt de vraag als volgt:
“Hoeft de merkaanvrager, met het oog op de vaststelling of een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt in de zin van artikel 3, lid 3, van de merkenrichtlijn, enkel te bewijzen dat op de relevante datum een aanzienlijk deel van de betrokken kringen het teken herkent en associeert met zijn waren in de zin dat zij de aanvrager zouden identificeren als degene die de waren met dat teken op de markt heeft gebracht, of moet de merkaanvrager bewijzen dat een aanzienlijk deel van de betrokken kringen afgaat op het teken (en niet op eventuele andere aanwezige merken) als aanduiding van de herkomst van de waren?”
Deze formulering is moeilijk te doorgronden. Er is dan wel taalkundig verschil tussen het ‘afgaan op’ een teken als aanduiding van de herkomst van de waren en ‘associëren’ ervan met de herkomst van de waar, maar in het licht van het onderscheidend vermogen is dat niet relevant; het ‘afgaan op’ is een consumentengedrag dat direct voortvloeit uit het ‘associëren met’. Het is moeilijk te achterhalen welk element reliance hier merkenrechtelijk toevoegt.
Of zit het onderscheidende kenmerk van de reliance erin dat de betrokken kringen, zoals de vragende rechter tussen haakjes toevoegt, niet afgaan op eventuele andere aanwezige merken? Maar die eis is al helemaal moeilijk te plaatsen. In het geval van KitKat betreft het – zoals in zoveel gevallen – twee merken van dezelfde onderneming. Als het publiek die tekens ieder voor zich herkent en associeert met de waren van Kitkat producent Nestlé, dan zou – in de reliance optiek – niettemin geen van beide onderscheidend vermogen hebben, omdat niet gezegd kan worden dat een aanzienlijk deel van het publiek afgaat op slechts één van die merken, en niet op het andere? Merkwaardig.
Het is trouwens niet anders als er twee merken van verschillende ondernemingen op de waar staan, die allebei iets zeggen over de commerciële herkomst (“Intel Inside” op computers). Ook dan zou in de reliance opvatting onderscheidend vermogen kennelijk aan beide ontzegd moeten worden, omdat de betrokken kringen niet uitsluitend afgaan op één van de twee. Wat reliance naar Britse interpretatie ook mag zijn, op grond van deze Kitkat-formulering valt er moeilijk kaas van te maken. Zij vormt niettemin de basis waarop Luxemburg recht zal moeten doen.
De A-G heeft zich door een en ander niet laten ontmoedigen. In zijn visie vraagt de Engelse rechter of het bewijs van onderscheidend vermogen volstaat, dan wel of het publiek op het teken moet steunen als een waarborg van commerciële herkomst:
“35.      De onderhavige zaak biedt het Hof dus thans de gelegenheid uit te maken of het loutere bewijs dat de vorm van een op de markt gebrachte waar door een aanzienlijk deel van het relevante publiek wordt herkend als een aanduiding van de waren van een bepaalde marktdeelnemer, volstaat tot bewijs dat een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als gevolg van het gebruik dat ervan is gemaakt, dan wel of dient te worden aangetoond dat het relevante publiek de vorm gebruikt en erop steunt als een waarborg van de commerciële herkomst.
De rechtspraak van het HvJEU biedt geen steun voor deze veronderstelde tegenstelling. Herkenning als herkomstteken en waarborg van commerciële herkomst vallen samen. Doordat het merk onderscheidt, waarborgt het de identiteit van oorsprong, ofwel de commerciële herkomst uit één en dezelfde onderneming. De waarborg vloeit immers daaruit voort dat het exclusief recht aan de merkhouder de mogelijkheid verschaft controle uit te oefenen dat de waren of diensten onder zijn controle worden vervaardigd of verricht. Dat onderschrijft – enigszins verrassend - ook de Conclusie zelf (nrs. 38 en 39), maar zij houdt het onderscheid tussen herkomst en waarborg toch overeind.
De tegenspraken verdwijnen niet als de A-G in de nrs. 43-55 ingaat op de consequenties van de reliance opvatting in de KitKat-zaak. De A-G zegt (nrs. 43-44) niet de opvatting van Nestlé te delen, dat niet noodzakelijk is dat een merk afzonderlijk is gebruikt om door het gebruik onderscheidend vermogen te verwerven (het KitKat-vormmerk is uiteraard altijd in combinatie met woord- en beeldmerken gebruikt), maar lijkt daar vooral me te bedoelen, dat het teken ook dan onderscheidend vermogen moet hebben, als het los van dat andere teken wordt gebruikt (nrs. 47-53). Maar dat is natuurlijk evident, ook los van reliance overwegingen: het vloeit voort uit de eerdere rechtspraak van het HvJEU, die de A-G ook hier weer aanhaalt en dus geenszins over het hoofd heeft gezien.
Desondanks richt de A-G in zijn slotoverweging toch weer het kanon van de reliance leer op deze reusachtige open deur. Het volstaat niet om aan te tonen dat het relevante publiek het teken associeert met de herkomst, het moet dat met dit teken doen “in tegenstelling tot eventuele andere merken”:1 
“55.      Gelet op het voorgaande dient mijns inziens op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de merkaanvrager niet kan volstaan met aan te tonen dat de betrokken kringen het merk waarvan inschrijving wordt aangevraagd, herkennen en associëren met zijn waren of diensten. Hij moet bewijzen dat het aangevraagde merk op zich de exclusieve herkomst van de betrokken waren of diensten aanduidt, in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken en zonder gevaar voor verwarring.”
Het valt maar te hopen dat het HvJEU nuchter en volgens de staande jurisprudentie beslist dat volstaat dat een vormmerk zelfstandig onderscheidend vermogen heeft. Wat de betekenis ook moge zijn van de aanvullende eis: “in tegenstelling tot eventuele andere aanwezige merken”, toegevoegde waarde biedt die mijns inziens niet, verwarrend is zij wel.
 
Antoon Quaedvlieg, Klos, Morel, Vos & Reeskamp

1. par opposition à toute autre marque pouvant également être présente / as opposed to any other trade marks which may also be present.

IEF 15195

Geen afbreuk aan de reputatie van het merk Salty Dog

Rechtbank Amsterdam 19 augustus 2015, IEF 15195; ECLI:NL:RBAMS:2015:5253 (Waalwear Group tegen A-Brands Quality Wear)
Kleding. Merkenrecht. Tussen Waalwear en A-Brands is een licentieovereenkomst gesloten. De Rechtbank overweegt dat de kleding die is verkocht met de aanduiding S&D le Chic by Salty Dog en Salty Dog Le Chic, steeds ter goedkeuring zijn voorgelegd aan Waalwear. Door het gebruik van deze aanduidingen, is er geen afbreuk gedaan aan de reputatie van het merk Salty Dog, omdat de licentiegever op de hoogte kon zijn. Vervolg heeft A-Brands haar eigen merken "le chic" en "LCEE" kleding op de markt gebracht. Dit was op grond van de licentieovereenkomst niet verboden. A-Brands heeft voldoende afstand gehouden van auteursrechtelijk en merkenrechtelijk beschermde elementen van Salty Dog kleding. Het is wel aannemelijk dat A-Brands heeft geprofiteerd van de bekendheid van het merk Salty Dog, maar dat is opzichzelf nog niet onrechtmatig tegenover Waalwear.

De beoordeling in conventie:
5.3. De rechtbank overweegt als volgt. De kleding die is verkocht met de aanduiding “S&D Le Chic by Salty Dog” en “Salty Dog Le Chic” is steeds ter goedkeuring aan [naam 1] voorgelegd, die namens Waalwear c.s. in ieder geval beoordeelde of het merk Salty Dog correct werd gebruikt. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat A-Brands door het gebruik van de aanduiding “by Salty Dog” of “Salty Dog Le Chic”, terwijl de licentiegever op de hoogte was of kon zijn van deze wijze van gebruik van het merk, afbreuk heeft gedaan aan de reputatie van het merk Salty Dog.

5.4. Vervolgens heeft A-Brands onder haar eigen merken “Le chic” en “LCEE” kleding op de markt gebracht. Het was haar onder de termen van de Licentieovereenkomst niet verboden om een eigen – aan het merk Salty Dog concurrerend merk – op de markt te brengen. Dat A-Brands hiermee afbreuk heeft gedaan aan het merk “Salty Dog” of dat de collectie merkinbreuk oplevert, is onvoldoende onderbouwd. Waalwear c.s. heeft in deze procedure onvoldoende onderbouwd dat A-Brands onvoldoende afstand heeft gehouden van de auteursrechtelijk en merkenrechtelijk beschermde elementen van Salty Dog kleding.

5.5. De rechtbank is van oordeel dat deze gang van zaken: het introduceren van een merk onder de aanduiding “Le Chic by Salty Dog” of “Salty Dog Le Chic” en in daarop volgende jaren het merk “Le Chic” als zelfstandig merk voeren, niet in strijd is met de overeenkomst. Dat A-Brands c.s. geprofiteerd heeft van de bekendheid van het merk Salty Dog bij de introductie, acht de rechtbank aannemelijk, maar de rechtbank acht dat op zichzelf nog niet onrechtmatig tegenover Waalwear c.s. of in strijd met de Licentieovereenkomst. Uit deze handelswijze volgt niet dat de zo geïntroduceerde merken onder de in de overeenkomst gedefinieerde “Trade Mark” gerekend moeten worden. Het “Trade Mark” is in de overeenkomst expliciet en uitputtend gedefinieerd en het merkenrecht op de merken zoals LCEE en Le Chic komt Waalwear c.s. niet toe.

5.6. Tussen partijen is niet in geschil dat ook na het jaar 2009, toen A-Brands volgens haar eigen stellingen niet langer de aanduiding “by Salty Dog” als aanduiding voor S&D Le Chic gebruikte, nog steeds kleding met de aanduiding “S&D Le Chic by Salty Dog” werd verkocht en dat op verschillende websites een verband tussen Salty Dog en S&D Le Chic werd gelegd. Door Waalwear c.s. is echter niet onderbouwd dat het hier gaat om iets anders dan de verkoop van de oude collectie en niet langer juiste gevolgtrekkingen van derden, zodat er geen grond is voor aansprakelijkheid van A-Brands c.s.

5.7. Voorts voert Waalwear c.s. aan dat A-Brands c.s. bewust de Licentieovereenkomst schendt door onvoldoende marketing inspanningen te verrichten. A-Brands verricht(te) niet, aldus Waalwear c.s. “all reasonable commercial efforts to ensure the profitable exploitation of the Trade Mark”. Het is aan Waalwear c.s. om in deze procedure te stellen – en bij voldoende betwisting te bewijzen – dat A-Brands niet voldoet aan haar verplichtingen. De enkele mededeling van A-Brands dat zij marketinginvesteringen voor merken waarvoor zij slechts een licentie bezit tot het minimum heeft teruggebracht, is onvoldoende. Daarbij overweegt de rechtbank dat in die periode de financiële situatie van A-Brands precair was (zie hierna onder r.o. 5.10) en door Waalwear c.s. niet gesteld is welke marketinginvesteringen op dat moment van A-Brands tenminste gevergd kon worden als “reasonable commercial efforts”.

5.8. Dit leidt tot afwijzing van vorderingen zoals weergegeven onder 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4 en 3.1.5.


IEF 15194

Nummer Shakira toch geen plagiaat

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Dat moet een enorme opluchting zijn voor zangeres Shakira. Haar nummer Loca uit 2010, waarvan ruim 5 miljoen exemplaren over de toonbank gingen, is toch geen plagiaat. Dat heeft de rechtbank in New York vorige week bepaald.

KOPIE
Precies een jaar geleden had dezelfde rechtbank nog vastgesteld dat Loca een kopie was van het nummer Loca Con Su Tiguere van de Dominicaanse zanger Ramon Arias Vazquez. In de procedure in 2014 tegen Shakira’s platenmaatschappij Sony, had Vazquez een cassette overgelegd die aantoonde dat hij zijn lied al in 1998 had uitgebracht.

BEWIJSMATERIAAL VERVALST
Echter, op basis van nieuw bewijsmateriaal stelt de rechter nu vast dat Sony en Shakira niets te verwijten valt en dat er mogelijk zelfs sprake is van fraude. De cassette van Vazquez blijkt bij nader inzien van een type te zijn dat in 1998 nog helemaal niet op de markt was. Bovendien is de volwassen man op de cover de zanger Jhoan Gonzalez, en die was in 1998 pas negen jaar oud. Het heeft er dan ook alle schijn van dat Vazquez de zaak gewoon heeft belazerd. Vazquez en zijn platenmaatschappij zullen het vermoedelijk wel uit hun hoofd laten beroep aan te tekenen tegen deze vernietigende uitspraak.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Nummer Shakira toch geen plagiaat NRC 20-8-2015

IEF 15187

IViR-Study: Renumeration of authors and performers for the use of works and fixations of performances

L. Guibault , O.M. Salamanca , S.J. van Gompel, Remuneration of authors and performers for the use of their works and the fixations of their performances, IViR, carried out for the European Commission.
This study analyses the current situation regarding the level of remuneration paid to authors and performers in the music and audio-visual sectors. We compare, from both a legal and economic perspective, the existing national systems of remuneration for authors and performers and identify the relative advantages and disadvantages of those systems for them. We also explore the need to harmonise mechanisms affecting the remuneration of authors and performers, and to identify which ones are the best suited to achieve this. Their potential impact on distribution models and on the functioning of the Internal Market is also examined. Finally, the study outlines a series of policy recommendations based on the analysis conducted.

(...) Executive Summary
Europe Economics and the Institute for Information Law at the University of Amsterdam were commissioned by DG Internal Market to undertake a study of the remuneration of authors and performers (or the “creators”) for the use of their works and the fixations of their performances.

The overarching objectives of this study are to analyse the current situation regarding the level of remuneration paid to authors and performers in the music and audiovisual (AV) sectors in order to compare the existing national systems of remuneration for authors and performers and identify the relative advantages and disadvantages of those systems for them. We also aim to assess the need to harmonise mechanisms affecting the remuneration of authors and performers, and to identify which ones are the best suited to achieve this. Their potential impact on distribution models and on the functioning of the Internal Market is also examined.
In doing this we focus specifically on:
 Music:
 Authors — lyricists, composers, songwriters (lyricist and composer).
 Performers — featured artists, session musicians.
 AV:
 Authors — principal directors, screenwriters, composers of music for film or television.
 Performers — TV actors, film actors.

The current legal framework
To conduct our legal analysis, we approached correspondents, a mix of scholars and practising lawyers, in each of the ten countries under study.1  These countries were chosen to reflect differences in regulatory approaches and existing regional idiosyncrasies. The questionnaire we prepared for our correspondents focused on legal framework of each country from both a contract law (lex generalis) and copyright law (lex specialis) perspective. It also focused on the actual contractual practice in their country and whether this practice was aligned or not with the law. Further, the law and contractual practice in the United States was also examined, for the purpose of acomparative analysis.

Copyright and related rights have been fairly well harmonised in European law. All ten Member States considered in this study grant authors an exclusive, transferable right of reproduction, a right of communication to the public, including the right of making available, and a distribution right in conformity with the Information Society Directive (Directive 2001/29/EC). Some differences can be observed in the national implementation of the EU acquis, particularly with respect to the existence or the exercise of the rights conferred on authors and performers under the Rental and Lending Rights Directive (Directive 2006/115/EC), the Satellite and Cable Directive (Directive 1993/83/EEC), as well as with respect to certain performers’ rights under the Information Society Directive. Variations in legislation have occurred primarily as a result of the options left in the acquis for the implementation of European norms by the Member States but some differences are the result of conscious decisions on the part of the national legislator to go beyond the minimum harmonisation in the acquis. Further, we provided some insight into the nature and implications of exclusive rights versus the so-called remuneration rights. In addition to these differences in implementation, we also analysed the different interpretations given in the Member States to particular uses (e.g. webcasting) that may fall in a different category of rights, or cover more than a single right, depending on the Member State.

On the basis of the answers provided by the correspondents in the ten jurisdictions, it appears that the general provisions of contract law play a very limited role in granting support to authors and performers in the negotiation of exploitation agreements and the determination of the level of remuneration. General contract law may affect the way a contract is interpreted or executed, but in general it does not influence the outcome of the negotiation on the transfer of rights or on the remuneration to be paid. But because authors and performers are traditionally seen as the weaker party to contractual negotiations, some Member States, like France, Germany and Spain have implemented in their copyright legislation a number of imperative rules on the formation, execution and interpretation of authors’ and performers’ contracts. Between these solutions and contractual freedom many variations exist in the laws of the Member States.

Furthermore, authors and performers often organise themselves into unions (wherever permitted) or freelance associations. Many of these unions and associations negotiate model exploitation contracts with representatives of the industry. Nevertheless, trade unions and associations of authors and performers have not been set up in all Member States. Where they have, the type and the extent of collective action vary, both as regards the unions’ and associations’ role in the negotiation and in the enforcement of contracts.

Collective rights management organisations (CRMOs) also play a role in establishing the level of remuneration received by authors and performers, although the importance of this role differs by right holder, sector and Member State. Contrary to other exploiters, CRMOs are often not bound by the general or specific rules on authors’ and performers’ contracts found in the legislation of a number of Member States, on the ground that CRMOs are deemed to operate in the interest of their members, e.g. authors, performers or other rights owners.

Even though several mechanisms offered by contract or copyright law provide support to authors and performers, some show a more direct impact on the level of remuneration paid to authors and performers than others. The principal legal elements we have identified in this respect are:
 the structure of the rights conferred by the law (i.e. the ownership and the nature of the rights – exclusive or remuneration rights);
 the existence of statutory provisions to protect authors and performers as weaker parties to a contract; and
 the use of collective bargaining and role of trade unions and associations

Key findings
The key findings of our analysis are:
 Transparency — there is a lack of transparency of the remuneration arrangements in the contracts of authors and performers in relation to the rights transferred. The payment flows in the music industry are particularly complex. Moreover, the differences in the national implementation of the cable retransmission right, the right of making available and the rental right pose noticeable cross-border transparency problems. The absence of information on which to base an estimate of likely earnings in different Member States undermines the ability of authors and performers to effectively exercise their freedom of movement across jurisdictions (non-tariff trade barrier) and has an adverse effect on the functioning of the Internal Market.
 Scope of transfer — certain groups of authors and performers, such as those new to the industry, are in a weaker bargaining position than others. Problems however arise if they get locked into long contracts with relatively unfavourable terms, in particular if they become successful. This issue is also pertinent with respect to the development of new modes of exploitation. To alleviate this problem, the laws of a number of Member States, in different ways, expressly regulate the transfer of rights relating to forms of exploitation that are unknown or unforeseeable at the time the copyright contract was concluded, as well as the transfer of rights relating to future works and performances.
 Role of trade unions and freelance associations — in some Member States collective action by trade unions and associations (and CRMOs that that fulfil similar functions) play an important role, especially for authors and performers in the audio-visual sector. Besides providing support at the time of negotiating remuneration agreements (including both direct support and the assistance provided through the union’s involvement in preparing and promoting model contracts), unions and associations can also be effective at the moment of enforcing agreements. Nevertheless, unions and associations of authors and performers have not been set up in all Member States or, where they have, for all categories of authors and performers.

Policy recommendations: (...)
 Policy 1: Specify remuneration for individual modes of exploitation in the contracts of authors and performers.
 Policy 2: Improve the cross-border transparency of the national systems.
 Policy 3: Limit the scope for transferring rights for future works and performances and future modes of exploitation.
 Policy 4: Create a more conducive environment to support the role of trade unions, freelance associations and CRMOs when they fulfil similar functions.
 Policy 5: Facilitate the exercise of the right of making available. This policy option effectively represents a fall-back in the event that the other policies fail to protect authors and performers sufficiently and is broken down into three possibilities:
 Voluntary collective management of the right of making available.
 Unwaivable right to obtain equitable remuneration from the producer/publisher.
 Unwaivable right to equitable remuneration administered by a CRMO.

A full impact assessment should be conducted on any policies considered to properly assess the costs and benefits of different options and the potential for unintended consequences that may distort the market. Based on our initial high-level review we recommend the following policies should be considered in more detail:
 Harmonised requirement for the specification of remuneration for individual modes of exploitation in the contracts of authors and performers — policy option one relating to the provision of written contracts with remuneration for individual rights broken down by mode of exploitation.
 Improve the cross-border transparency of the national systems — policy option two relating to the ability of authors and performers to understand whether or not they are likely to be better off by working in a different country.
 Harmonised limits on the scope for transferring rights for future works and performances and future modes of exploitation — policy option three relating to the ability of authors and performers to limit the scope of any rights transfer so as to prevent them being locked into less beneficial contracts for long periods.
With respect to options four and five we recommend conducting more detailed research to understand more fully the impact these options would have on the remuneration of authors and performers. In each case it is important to consider the relevance of any policy proposal for the different types of authors and performers and the different industries. Furthermore, consideration must be given to countries where similar practices are already in place so that the design of the policy does not entail unnecessary and potentially costly changes.

The information and views set out in this report are those of the author(s) and do not necessarily reflect the official opinion of the Commission. The Commission does not guarantee the accuracy of the data included in this report. Neither the Commission nor any person acting on the Commission’s behalf may be held responsible for the use which may be made of the information contained therein.

This study was carried out for the European Commission by Europe Economics and Lucie Guibault, Olivia Salamanca and Stef van Gompel of the University of Amsterdam (IViR).  ISBN 9789279471629
DOI: 10.2759/834167

See also: https://ec.europa.eu/

IEF 15192

Cecil de Leeuw 'het merk'

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Wat hebben Maxima en de leeuw Cecil gemeen? Beiden werden in korte tijd verschillende keren als merk gedeponeerd. Bij Maxima gebeurde dat in 1999. Direct toen het grote publiek lucht kreeg van haar relatie met Willem Alexander werd Maxima een hype en stortte de commercie zich met een groot aantal merkregistraties op onze koningin in spe. Het merk Maxima zou de kassa moeten doen rinkelen.

CECIL EEN HIT
Een paar weken geleden overkwam de leeuw Cecil hetzelfde, al heeft het ongelukkige beest er zelf helaas weinig van meegekregen. Eind juli werd Cecil een wereldwijde hit toen bekend werd dat het beest in Zimbabwe was doodgeschoten door de Amerikaanse tandarts Walter Palmer. Nog geen dag later dienden verschillende ondernemers merkdepots: niet alleen het merk Cecil werd aangevraagd, maar ook Cecile the Lion en King Cecil.

HYPES
Het is inmiddels een bekend fenomeen: op elke hype – of het nu gaat om een blijde gebeurtenis of een rampzalig incident – volgt een golf aan merkregistraties. Zo was het niet alleen bij de geboorte van prinses Amalia dringen aan de poort van het merkenbureau, maar stonden na de aanslag op Charlie Hebdo de ondernemers ook in de rij voor het merk Je Suis Charlie.

SPEELGOED
Bij een merkregistratie moet je aangeven voor welke producten je het merk claimt. Cecil blijkt vooral populair te zijn voor speelgoed. Speelgoedfabrikant Ty heeft de naam Cecil in Europa en Verenigde aangevraagd voor knuffelbeesten. Dat kan nog wel eens een strijd worden met i-Star Entertainment, een Amerikaanse onderneming die Cecil the Lion op dezelfde dag, 30 juli 2015, ook voor speelgoed heeft gedeponeerd.

JE SUIS CECIL
Verder heeft een organisatie voor ‘exclusieve avonturen’ natuurlijk een aanvraag lopen en is de Canadese Colette Ledoux helemaal de weg kwijt. Met haar Amerikaanse merkdepot van Je suis Cecil lijkt zij nu twee hypes door elkaar te halen.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Cecil de leeuw Het Merk NRC 19-8-2015.
IEF 15191

Parfumswinkel heeft geen spoedeisend belang bij haar vordering

Rechtbank Den Haag 20 augustus 2015, IEF 15191; ECLI:NL:RBDHA:2015:9836 (Parfumswinkel tegen ANS Trading)
Inbreuk IE-recht. Kort geding. Geen spoedeisend belang. Parfumswinkel houdt zich bezig met de verkoop van parfums en verzorgingsmiddelen in Nederland onder de handels- en domeinnaam "Parfumswinkel.nl". ANS verkoopt ook online parfums en verzorgsmiddelen en registreert in augustus 2010 handels- en domeinnaam "parfumswebwinkel.nl". Parfumswinkel legt aan haar vordering ten grondslag dat beide ondernemingen dezelfde activiteiten gericht op hetzelfde publiek uitoefenen, en daardoor gevaar voor verwarring groot is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Parfumswinkel onvoldoende voortvarend heeft gehandeld (zonder steekhoudende reden) door 1,5 jaar te laten verstrijken tussen haar eerste sommatie en het instellen van het kortgeding. In die periode had Parfumswinkel een bodemprocedure kunnen voeren tegen AMS. De voorziengenrechter is dan ook van oordeel dat Parfumswinkel niet ontvankelijk is in haar vorderingen, omdat het vereiste van spoedeisend belang ontbreekt.

4. De beoordeling
Spoedeisend belang
De redenen die Parfumswinkel voor haar stilzitten heeft gegeven acht de voorzieningenrechter niet steekhoudend. Immers, het verzamelen van meer bewijzen van verwarring was redelijkerwijs niet noodzakelijk aangezien slechts gevaar voor verwarring hoeft te worden gesteld in het kader van handelsnaaminbreuk en een aantal ‘bewijzen’ daarvoor voldoende kan zijn (in de dagvaarding noemt Parfumswinkel 5 gevallen in 2013). Niet duidelijk is geworden waarom Parfumswinkel in de situatie waarin zij haar zaak in beginsel ‘op orde’ had zo lang heeft gedaan over de beslissing om over te gaan tot het instellen van een kort geding. Dat die beslissing nogal wat voeten in de aarde voor haar heeft gehad verklaart hoogstens een korte periode van talmen, maar niet de anderhalf jaar na de eerste sommatie. Het door Parfumswinkel gestelde onrechtmatig voeren door ANS van het Thuiswinkel Waarborg-logo, hetgeen door verwarring schade zou toebrengen aan Parfumswinkel, was door Parfumswinkel overigens reeds in 2013 geconstateerd, zodat die omstandigheid ook niet het vereiste spoedeisend belang aan de vorderingen kan verlenen.

4.6.
De conclusie uit dit alles is dat Parfumswinkel in de gegeven omstandigheden onvoldoende voortvarend heeft gehandeld doordat zij (zonder steekhoudende reden) relatief veel tijd heeft laten verstrijken tussen haar eerste sommatie en het instellen van dit kort geding, te weten anderhalf jaar (vergelijk Hof Den Haag, 27 mei 2014 inzake Digital Revolution en Maxperian/ Samsung, IEPT20140527). In die periode had Parfumswinkel (ruimschoots) een bodemprocedure kunnen voeren tegen ANS.

4.7.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat Parfumswinkel niet ontvankelijk is in haar vorderingen omdat, mede gelet op de relevante belangen van partijen, het vereiste spoedeisend belang aan de zijde van Parfumswinkel ontbreekt. De overige verweren van ANS behoeven daarom geen nadere bespreking.

 

 



IEF 15190

Oordeel over persoonlijkheidsrechten op Naturalis-gebouw niet in incident

Rechtbank Den Haag 19 augustus 2015, IEF 15190; ECLI:NL:RBDHA:2015:9669 (Eiser tegen Stichting Naturalis Biodiversity Center)
Uitspraak mede ingezonden door Aimée van Hattum, Hofhuis Alkema Groen. Persoonlijkheidsrechten. Auteursrecht. Eiser vordert een verklaring voor recht dat NBC met de voorgenomen verbouwing en uitbreiding van het Naturalis-gebouw inbreuk maakt op art. 25 Aw (aantasting en misvorming). De rechtbank wijst de vorderingen af. De stelling dat eiser geen persoonlijkheidsrechten heeft is niet het verweer waarop in dit incident beslist dient te worden voor een tussen- of eindbeslissing in de hoofdzaak. Er kan niet vanuit worden gegaan dat eiser de overeenkomsten gesloten tussen Mabon en VVKH voor (het ontwerp van) het Naturalis-gebouw en het Darwin House te zijner beschikking heeft, op grond van art. 843a Rv.

4. De beoordeling
4.1. De stelling van NBC dat [eiser] geen persoonlijkheidsrechten heeft ter zake van het Naturalis-gebouw en het Darwin House, is geen verweer waarop gezien de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering voorafgaand aan een tussen- of eindbeslissing in de hoofdzaak incidenteel dient te worden beslist.1Dit verweer dient in de hoofdzaak te worden onderzocht en indien daarvoor aanleiding bestaat kan daarop, zoals NBC verzoekt, allereerst worden beslist.
4.2.
NBC veronderstelt slechts dat de onder 3.4 genoemde documenten in bezit van [eiser] zijn. [eiser] heeft dat gemotiveerd weersproken. Onder die omstandigheden kan er in dit incident niet vanuit worden gegaan dat [eiser] de betreffende documenten te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. De op artikel 843a Rv gebaseerde vordering tot inzage in die documenten stuit al daarop af. Het beroep op artikel 22 Rv kan evenmin leiden tot toewijzing van de incidentele vordering.
4.3.
De incidentele vorderingen dienen derhalve te worden afgewezen. De rechtbank houdt de beslissing over de proceskosten in het incident aan tot de beslissing in de hoofdzaak.
IEF 15188

Panasonic had licentie voor IQonn Software

Rechtbank Den Haag 15 juli 2015, IEF 15188 (World Wide Technical Services tegen Panasonic)
Auteursrecht. Octrooirecht. Software. WWTS voert aan dat Panasonic auteursrechtinbreuk heeft gemaakt op de IQonn Software, versie 4, door openbaarmaking en verveelvoudiging van 7121 exemplaren. Daarnaast eist WWTS staking van o.a. de verkoop en levering van exemplaren van de als Toughbooks aangeduide typen computerapparatuur. Panasonic brengt met succes er tegen in dat zij een licentie hadden voor de IQonn Software die meegeleverd zat bij de Toughbooks. Ook het octrooi (dat ziet op het updaten van "data") is voor nietig te houden volgens de rechtbank, zodat de daarop gebaseerde vorderingen afgewezen moeten worden.

In conventie:
3.1. WWTS vordert in conventie - samengevat- dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,

Ten aanzien van het auteursrecht:
- voor recht verklaart dat met de openbaarmaking en verveelvoudiging van 7.121 exemplaren van de IQonn Software, versie 4, gedaagden ieder voor zich en/of afzonderlijk inbreuk hebben gemaakt op de bij WWTS berustende auteursrechten met betrekking tot de IQonn software, versie 4,
- gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot afdracht van de met de inbreuk genoten winst aan WWTS, dan wel voldoening aan haar van de schade ter zake van deze inbreuk op auteursrechten tot een bedrag ad 534.074 euro te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot voldoening van de schade aan de zijde van WWTS ter zake van deze inbreuk op auteursrechten, welk bedrag der zake is op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,

Ten aanzien van het octrooi:
- voor recht verklaart dat gedaagden gezamenlijk en/of ieder afzonderlijk met de productie, het aanbieden, het in voorraad hebben, de verkoop en de levering van exemplaren van de als Toughbooks aangeduide typen computerapparatuur inbreuk hebben gemaakt en maken op EP 882,
- gedaagden, gezamenlijk en/of ieder afzonderlijk, gelast de productie, het aanbieden, het in voorraad hebben, de verkoop en de levering van exemplaren van de als Toughbooks aangeduide typen computerapparatuur, in Nederland te staken en gestaakt te houden, op straffe van een dwangsom,
- gedaagden hoofdelijk veroordeelt tot vergoeding van de schade, die te rekenen vanaf de datum van octrooiverlening is veroorzaakt door de op EP 882 inbreuk makende handelingen, en tot afdracht van de winst die door gedaagden gezamenlijk en/of ieder afzonderlijk is behaald met de productie, het aanbieden, de verkoop en de levering van de als Toughbooks aangeduide typen computerapparatuur, in Nederland, zulks op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
- gedaagden gelast om opgave, voorzien van een goedkeurende verklaring van een registeraccountant, te doen aan WWTS van het aantal geproduceerde en verkochte, althans in Nederland geleverde typen computerapparatuur, waarin de inbreukmakende connection management methoden werden toegepast, de duur waarbinnen en de tijdstippen waarop deze productie, verkoop en leveringen hebben plaatsgevonden en de productiekosten en de verkoopprijs van geproduceerde, verkochte en geleverde exemplaren van de inbreukmakende typen computerapparatuur, eveneens op straffe van een dwangsom,

Ten aanzien van de proceskosten:
- met veroordeling van Panasonic in de proceskosten overeenkomstig artikel 1019h Rv.

3.2. WWTS stelt daartoe -kort gezegd- dat Panasonic 7.121 Toughbooks heeft voorzien van IQonn Software, versie 4, zonder dat zij daartoe een licentie had van WWTS. Panasonic had slechts een licentie voor versie 3 gekregen. Bij gebruik van de Toughbooks van Panasonic wordt voorts door de daarop geïnstalleerde software de werkwijze van (conclusie 1 van) het octrooi toegepast, zodat sprake is van indirecte inbreuk door Panasonic.

3.3. Panasonic voert hiertegen gemotiveerd verweer, onder meer stellende dat zij wel degelijk versie 4 een licentie had gekregen en betaald. Verder is er volgens haar geen sprake van een octrooi-inbreuk, niet alleen omdat geen sprake is van toepassing van alle maatregelen uit de conclusie maar voorts omdat sprake is van een nietig octrooi, omdat het toegevoegde materie bevat en niet inventief is.

4. De beoordeling
Auteursrecht

4.2. WWTS stelt dat sprake is van inbreuk op haar auteursrechten ter zake de IQonn software. Panasonic bestrijdt dat met de stelling enerzijds dat zij de verspreiding van de software heeft gestaakt en anderzijds dat zij voordien toestemming daartoe had krachtens een licentie van Diginext. De rechtbank overweegt als volgt.
4.3. WWTS heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat Panasonic thans nog de software verspreidt of anderszins software zou hebben verspreid waarvoor zij geen afdracht heeft gedaan van een licentievergoeding aan Diginext dan wel WWTS. De zaak spitst zich dan ook toe op de vraag of de TC V4 die Panasonic bij 7121 Toughbooks heeft meegeleverd, onder de licentie viel of niet. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is, waarbij zij de volgende omstandigheden in aanmerking heeft genomen.
(...)
Octrooirecht
(...)
4.25. Zodoende zou de gemiddelde vakman zonder inventieve denkarbeid komen tot de in conclusie 1 van het octrooi neergelegde maatregelen, ook als deze wordt gelezen in de beperkte zin als door WWTS voorgestaan.

Slotsom en proceskosten
4.26. De slotsom luidt dat conclusie 1 van het octrooi voor nietig is te houden, zodat de daarop gebaseerde vorderingen afgewezen moeten worden. Voorts doet Panasonic wat betreft de auteursrechten terecht een beroep op het bestaan van OEM Licentie, waarmee ook die grondslag van de vorderingen niet kan opgaan. Het in conventie gevorderde moet om die reden worden afgewezen. Gelet op de voorwaarden waaronder de reconventie is ingesteld, komt de rechtbank daaraan niet toe.