IEF 22219
2 september 2024
Uitspraak

Prejudiciële vragen merkenrecht: is een verkeerd vermeld oprichtingsjaar misleidend?

 
IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 22217
2 september 2024
Artikel

Artikel Bernt Hugenholtz: Prompts tussen vorm en inhoud: de eerste rechtspraak over generatieve AI en het werk

 
IEF 1944

Acht

Bas Le Poole vat het even samen in Zibb: “Vergelijkende reclame: acht regels. In korte tijd een grote naamsbekendheid? Klanten wegkapen bij de concurrent? Een simpele prijsvergelijking kan voldoende zijn. Maar houd u wel aan de acht voorwaarden van vergelijkende reclame.” Lees hier meer.

IEF 1943

1 Euro Provisioneel

Het Volk bericht dat over een veroordeling tot een symbolische auteursrechtveroordeling: “Tekenaar Suske en Wiske moet commentaar bij ontslag niet pikken. Mark Verhaegen heeft recht op 7.500 euro morele schadevergoeding van Studio Vandersteen, omdat in een persbericht over het beëindigen van de samenwerking ,,ongepast en overbodig commentaar werd geleverd''.

Anderzijds moet Verhaegen 1 euro provisioneel aan de Studio Vandersteen omdat hij de laatste ontwerptekening aan het Algemeen Dagblad had gegeven, terwijl de arbeidsovereenkomst voorzag dat het auteursrecht te allen tijde bij Studio Vandersteen berust.” Lees hier iets meer.

IEF 1942

De banden vol met wind (2)

Het ANP bericht dat “De winkelketen Halfords zijn reclamecampagne kan voortzetten waarin de Union als een fiets van topkwaliteit wordt aangeprezen. Het verzet dat concurrent Biretco tegen de reclame bood, is gestrand.
 
De rechtbank in Haarlem (wie het vonnis heeft mag het mailen) steunde Biretco dinsdag niet in zijn mening dat de campagne misleidend is. Biretco heeft de voorzieningenrechter er niet van kunnen overtuigen dat de Union niet van dezelfde kwaliteit is als de fietsen die via de vakhandel worden verkocht, zoals Gazelle en Batavus.” Lees hier meer (Zibb.nl). eerder bericht hier.

IEF 1941

Lichtpuntjes

Nieuwe FLA-Krant: Er zijn lichtpuntjes in auteursrechtenland.

"Lichtpuntje één: er komt een herziening van het ‘auteurscontractenrecht’ aan, waardoor  freelancers in de toekomst beter worden beschermd tegen de  aantasting van hun intellectueel eigendom. Zie het interview met  hoogleraar informatierecht Bernt Hugenholtz op pagina 3. 

Lichtpuntje twee: de belangrijke gerechtelijke procedure die de  FLA samen met anderen heeft aangespannen tegen uitgeefgigant  Sanoma nadert haar ontknoping. Eind april van dit jaar vinden de  pleidooien plaats, waarna het Hof in Den Haag arrest zal wijzen.  Zie het bericht over Sanoma op pagina 2. 

Lichtpuntje drie: het Algemeen Dagblad. Die krant stuurde eind  december 2005 een contract naar haar freelancers met allerlei vage  en slechte clausules over bijvoorbeeld digitaal hergebruik en opname  van freelance bijdrages in het archief. Na kritiek van onder  andere de FLA zegde de hoofdredactie andere voorwaarden toe. "

Lees hier meer.

IEF 1940

Artikelen

Nieuw op de website van het IVIR:

A. van Rooijen:  Liever misbruikt dan misplaatst auteursrecht: Het doelcriterium ingezet tegen oneigenlijk auteursrechtgebruik, gepubliceerd in AMI, 2006-2, p. 45-51.

De wetgever heeft voorzien dat subjectieve rechten niet altijd worden gebruikt waarvoor ze zijn geschreven. De hier besproken zaken illustreren dat dat voor het auteursrecht niet anders is. Het misbruikleerstuk biedt daarom uitkomst: misplaatst auteursrecht is – onder omstandigheden – misbruikt auteursrecht.” Lees het artikel hier.

S. van Gompel: De vaststelling van de thuiskopievergoeding, gepubliceerd in AMI, 2006-2, p. 52-62.

Op dit moment lijkt het echter verstandig om te wachten  op een Europees initiatief alvorens maatregelen te nemen  op nationaal niveau. De Europese Commissie heeft namelijk  aangegeven dat zij bezorgd is over de toenemende uitbreiding  van de privé-kopieheffingen op digitale apparatuur in  de verschillende lidstaten, met name omdat daardoor geen  rekening gehouden wordt met de opkomst van DRM-systemen. (…) Als het eenmaal zover  is, zou het niet misstaan als de wetgever – in lijn met een  dergelijke Europese maatregel – nadere regels zou stellen  om de vaststelling van de thuiskopievergoeding in overeenstemming  te brengen met de voorwaarden uit de wet en de  Auteursrechtrichtlijn.” Lees het artikel hier.

IEF 1939

Hoog van de toren

Rechtbank Arnhem, 16 februari 2006 (gepubliceerd op 18 april 2006), LJN: AW2074. Dr. van der Hoog Cosmetics B.V. / Dr. van der Hoog Licentie-Maatschappij B.V. tegen Louis Widmer N.V.

Interpretatie van de rechtbank die, achteraf, niet helemaal strookt met die van de AG van het Hof van Justitie.

Eiser is rechthebbende op het Benelux woord- en beeldmerk CLEARSKIN en brengt sinds 1992 diverse anti-acnéproducten op de markt. Widmer brengt sinds 1997 een anti-acnéstick op de Beneluxmarkt. In 2004 heeft zij de verpakking van die producten gewijzigd: op de verpakking van de anti-acnéstick staat nu de tekst CLEAR SKIN STICK respectievelijk CLEAR SKIN GEL met daaronder de naam Widmer. Gedaagde is, natuurlijk, van oordeel dat zij de tekst CLEARSKIN slechts productbeschrijvend gebruikt.

De voorzieningenrechter oordeelt: “In beginsel kan Dr. van der Hoog haar merk CLEARSKIN niet aan Widmer tegenwerpen, tenzij het merk na de inschrijving bij het BMB door inburgering bij het relevante publiek onderscheidend vermogen heeft gekregen en daardoor als herkomstaanduiding van de waren van Dr. van der Hoog kan gelden.”

Over de inburgering van het teken CLEARSKIN stelt de rechter, vooruitlopend op de EUROPOLIS-uitspraak, het volgende: “Niet in geschil is dat de ClearSkin producten in België en Luxemburg niet of nauwelijks worden vermarkt en dat van inburgering in die landen geen sprake is. Over de vraag in hoeverre een merk dat slechts in een deel van het Benelux-gebied is ingeburgerd onderscheidend vermogen kan hebben, loopt thans een procedure bij het Europese Hof. Hoewel die vraag daarom nog onbeantwoord is, vindt de voorzieningenrechter het verdedigbaar dat een merk onderscheidend vermogen heeft verkregen als het in een substantieel deel van de Benelux is ingeburgerd en dat Nederland als een substantieel deel van het Benelux-gebied kan gelden."

Inburgering wordt daarmee aangenomen en daarmee is er sprake van een geldig merk en tevens sprake van merkinbreuk door gedaagde. Lees het vonnis hier.

IEF 1938

Webforum

Rechtbank Arnhem, 22 februari 2006,  HA ZA 05=1070. Webeffekt - Webeffect. Vonnis in incident ten aanzien van forumkeuze.

Webeffekt stelt dat zij houdster is van de merken “Webeffekt” en “Metaposition” en dat Webeffect Nederland inbreuk maakt op haar merkrecht door “Webeffect” en “Metaposition” als merken te gebruiken en de domeinnamen www.webeffekt.nl, www.webeffect.nl en www.metaposition.nl te laten registreren.

Daarnaast legt Webeffekt aan haar vordering ten grondslag dat Webeffect Nederland inbreuk maakt op haar handelsnaam, nu het woord “Webeffect” in de handelsnaam “Webeffect Nederland” zeer grote gelijkenis vertoont met de handelsnaam “Webeffekt”. Bovendien stelt Webeffekt dat de gedragingen van Webeffect Nederland jegens haar onrechtmatig zijn. Webeffect beroept zich op een oudere overeenkomst waaruit de forumkeuze zou blijken.

De rechtbank oordeelt als volgt: "Zowel volgens artikel 37 A eerste lid van de Benelux Merkenwet als volgens artikel 2 juncto artikel 60 van de EEX-Verordening wordt de territoriale bevoegdheid van de rechter bepaald door de woonplaats van de gedaagde. Webeffect Nederland is statutair gevestigd te Arnhem. Hieruit volgt dat de rechtbank te Arnhem bevoegd is om van het geschil tussen partijen kennis te nemen."

Lees het vonnis hier.

IEF 1937

Rechtspraak.bx

Maar liefst twee nieuwe conclusies op de lelijkste website van de Benelux.

- BenGH, 17 februari 2006, Conclusie van de Avocaat-Generaal L. Strikwerda, zaak A 2005/1 - Bovémij Verzekeringen N.V. / Benelux-Merkenbureau.

- BenGH, 24 januari 2006, gevoegde conclusies AG. J.F. Leclerq,  Zaak A 2005/2, Dieteren/BMB (Shop & Service) en Zaak A 2005/3, D'Ieteren/BMB – artt. 6bis en 6ter.

BenGH, 17 februari 2006, Conclusie van de Avocaat-Generaal L. Strikwerda, zaak A 2005/1 - Bovémij Verzekeringen N.V. / Benelux-Merkenbureau.

“Hieruit vloeit naar mijn oordeel voort dat in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW zowel het BMB als de deposant nadere juridische en feitelijke stellingen kunnen aanvoeren die van belang zijn bij de beoordeling van het geschil dat ontstaat uit de weigering van het BMB het depot in te schrijven.

Daarbij gelden echter twee beperkingen.

In de eerste plaats kunnen de nadere stellingen slechts betrekking hebben op de beoordeling van de aanvrage om inschrijving zoals deze aan het BMB is voorgelegd en beoordeeld. Voor een debat over de vraag of de aanvrage in gewijzigde of beperkte vorm voor inschrijving in aanmerking zou kunnen komen, is geen plaats.

In de tweede plaats brengt de omstandigheid dat de rechter bij een beroep op inburgering uitsluitend rekening mag houden met het gebruik dat van het gedeponeerde teken is gemaakt tot het tijdstip van de aanvrage om inschrijving, als beperking mee dat de nader aangevoerde stellingen slechts door de rechter in aanmerking kunnen worden genomen indien zij betrekking hebben op de inburgering van het teken vóór de datum van depot. 

Tegen deze achtergrond meen ik dat de in rechtsoverweging 11 van het arrest van het Benelux-Gerechtshof van 15 december 2003 (Langs Vlaamse Weegen) gebezigde term "gegevens" (“alleen maar die gegevens in aanmerking kan nemen op grond waarvan
het BMB heeft beslist of had moeten beslissen”) als volgt dient te worden begrepen:

Met de aanvrage zoals voorgelegd aan het BMB staat de omvang van de rechtsstrijd in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW vast. Bij gevolg kan de rechter alleen maar die gegevens in aanmerking nemen op grond waarvan het BMB heeft beslist of had moeten beslissen. Andere gegevens die in de procedure ingevolge artikel 6ter BWM worden gepresenteerd met het oog op de mogelijkheid een gedeeltelijke inschrijving, gegevens dus op grond waarvan het BMB niet heeft beslist of had moeten beslissen, kunnen door de rechter niet in aanmerking worden genomen.

Dit betekent naar mijn oordeel niet dat het de deposant niet zou zijn toegestaan om in de procedure ingevolge artikel 6ter BMW nader bewijsmateriaal over te leggen met betrekking tot feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvrage om inschrijving zoals deze aan het BMB was voorgelegd en is beoordeeld. De rechter dient immers bij de toetsing van de beslissing van het BMB mede rekening te houden met alle relevante, behoorlijk ter kennis van het BMB en 10 van de rechter gebrachte feiten en omstandigheden, en de rechter dient anderzijds bij de beoordeling van de vraag of het BMB terecht heeft geweigerd het depot in te schrijven, een door het BMB eerst in de rechterlijke procedure aangevoerde nieuwe weigeringsgrond te betrekken.

Ik meen daarom dat de term "gegevens"  niet zodanig moet worden uitgelegd dat zij mede omvat het in de verzoekschriftprocedure ex artikel 6ter BMW overgelegde (nadere) bewijsmateriaal met betrekking tot een in de inschrijvingsprocedure naar voren gebrachte grondslag (zoals inburgering). Uit de regeling van de in artikel 6ter BMW bedoelde beroepsprocedure, zoals deze regeling is uitgelegd door het Benelux- Gerechtshof in zijn hiervoor vermelde arresten, vloeit niet voort dat de in artikel 6ter BMW aangewezen rechterlijke beroepsinstanties geen kennis mogen nemen van zodanig bewijsmateriaal.

Wat betreft de uitlegging van artikel 3 lid 3 van de Richtlijn (“Is voor inschrijving als merk, in het geval dat aan de overige vereisten voor inschrijving is voldaan, voldoende indien/vereist dat het teken als merk wordt opgevat door het in aanmerking komende publiek in een aanmerkelijk deel van het taalgebied van de lidstaat (of, zoals in casu, van het Beneluxgebied) waar die taal officieel wordt gesproken?”), lijkt het niet opportuun dat het Benelux- Gerechtshof deze subvraag thans reeds beantwoord zonder het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen af te wachten. (zie conclusie AG HvJ hier) 

Lees de conclusie hier.

BenGH, 24 januari 2006, gevoegde conclusies AG. J.F. Leclerq, zaak A 2005/2 - Dieteren/BMB (Shop & Service) en Zaak A 2005/3 – D'Ieteren/BMB – artt. 6bis en 6ter.

Het BMB heeft geweigerd de tekens SHOP & SERVICE, voor onderhoudsdiensten voor motorvoertuigen als vermeld in klasse 37, en  EXECUTIVE, voor vervoermiddelen, middelen voor vervoer over land, door de lucht of over het water (waren als vermeld in klasse 12), in te schrijven in het merkenregister.

Het Hof van Beroep te Brussel heeft in beide zaken beslist dat de inschrijving van de tekens niet kon worden geweigerd op basis van de absolute weigeringsgrond dat het teken beschrijvend van aard is.

In beide zaken is evenwel de vraag gerezen of het teken om die reden diende te worden ingeschreven, m.a.w. of de inschrijving van het teken kon worden geweigerd op een andere grond dan de door het BMB aangevoerde weigeringsgrond, nl. het beschrijvende karakter van het teken. In dit verband heeft het Hof van Beroep de mogelijkheid overwogen ambtshalve een andere absolute weigeringsgrond op te werpen.

Uit de formulering van de artikelen 6bis en 6ter BMW in de op beide zaken toepasselijke versie, de jurisprudentie van uw Hof aangaande die bepalingen, de uitlegging van de artikelen 3, lid 1, van de Richtlijn, en 7, lid 1, van de gemeenschapsmerkverordening door het Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen en uit een summiere rechtsvergelijking meen ik te kunnen afleiden dat het Hof van Beroep dat vaststelt dat het merk niet onder de door het BMB aangevoerde weigeringsgrond valt noch onder een nieuwe weigeringsgrond die het BMB eventueel in de verzoekschriftprocedure zou hebben aangevoerd, gehouden is te toetsen of het merk onder een andere absolute weigeringsgrond valt, zulks om te vermijden dat het ertoe wordt gebracht de inschrijving van een teken te bevelen, dat niet voldoet aan de criteria van artikel 6bis, lid 1, BMW, zoals dit artikel in het licht van de Richtlijn wordt uitgelegd.

Lees de gehele conclusie hier.

Website BenGH hier.

IEF 1936

Mediageniek

Mr. Dr. Madeleine de Cock Buning, vanwege het Utrechts Universiteitsfonds benoemd tot Bijzonder Hoogleraar in de Subfaculteit Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit Utrecht, om werkzaam te zijn op het vakgebied van Communicatie- en mediarecht is voornemens:

Op dinsdag 30 mei 2006 te 17.20, in de aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te Utrecht haar ambt te aanvaarden met het houden van een oratie, getiteld:

DE MEDIAMACHINE ALS ZEVENKOPPIG MONSTER

Het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht nodigt hierbij alle belangstellenden uit tot het bijwonen van deze plechtigheid. Na afloop wordt receptie gehouden in de Senaatszaal.

IEF 10469

Flex/Flexi Air

HvJ EG 27 april 2006, zaak C-235/05 P (L’Oréal tegen OHIM/Revlon; inzake Flex/Flexi Air)

(verwarring)

Revlon stelde een oppositie in tegen het woordmerk ‘Flexi Air’ van L’Oreal voor haarverzorgingsproducten op grond van haar woordmerk ‘Flex’.

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer) van 16 maart 2005, L'Oréal / BHIM (T-112/03) houdende verwerping van het door de aanvrager van het communautaire woordmerk "FLEXI AIR" voor waren van klasse 3 ingestelde beroep tot vernietiging van beslissing R 0396/2001-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 15 januari 2003 waarbij het beroep werd verworpen tegen de weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositieprocedure ingesteld door de houder van de nationale woordmerken "FLEX" voor waren van de klassen 3 en 34.

Het Gerecht van Eerste Aanleg oordeelde dat er gevaar voor verwarring bestond, ondanks het zwakke onderscheidend vermogen van het oudere merk.

Het HvJ EG bevestigde dat het moet gaan om een globale beoordeling van de totaalindrukken.