IEF 22219
2 september 2024
Uitspraak

Prejudiciële vragen merkenrecht: is een verkeerd vermeld oprichtingsjaar misleidend?

 
IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 22217
2 september 2024
Artikel

Artikel Bernt Hugenholtz: Prompts tussen vorm en inhoud: de eerste rechtspraak over generatieve AI en het werk

 
IEF 1748

Een achtergrond van amber

Conclusie AG Verkade inzake Kecofa B.V. tegen Lancôme SNC, Hoge Raad, 16 december 2005, rolnr. C04/327 (Metdank aan De Brauw Blackstone Westbroek).  

Wordt een ‘frisse bloemgeur van witte rozen en lelietjes-van-dalen, versterkt door de poederachtige geur van iris, abrikozenbloesem en heliotroop en met een achtergrond van amber, sandelhout en musk’ beschermd door het auteursrecht?

Uitgebreide conclusie, 62 pagina's, over de auteursrechtelijke bescherming van parfum. Summa summarum kiest Verkade naar Nederlands recht voor een positieve beantwoording van de vraag of parfums (of meer in het algemeen: geurcomposities), in aanmerking kunnen komen voor bescherming als werken in auteursrechtelijke zin.  Het is de geur, het corpus mysticum, die auteursrechtelijk beschermd is, niet de vloeistof, het corpus mechanicum.

Dat het hof bescherming voor de 'reukstof' heeft aangenomen, is hier alleen louter taalkundig mee in tegenspraak. Het hof spreekt immers van 'de stof die als gevolg van haar samenstelling een bepaalde geur verspreidt' en volgens Verkade kan je in deze zin de nadruk net zo goed op 'bepaalde geur' leggen in plaats van op 'stof.' De geur is belichaamd in de reukstof of bepaalbaar via de reukstof in het flesje.

Maar, in dit geval is er echter geen sprake van inbreuk, althans van deugdelijk bewezen inbreuk. Verkade concludeert dat hofs oordeel omtrent de (te grote) mate van auteursrechtelijk relevante gelijkenis tussen het parfums uitsluitend is gebaseerd op het in opdracht van Lancôme opgestelde rapport, zonder zelfs een eigen zintuiglijk onderzoek te hebben gedaan met het rechterlijke reukorgaan. Het is de vraag of Kecofa voldoende in gelegenheid is geweest om een adequate reactie te formuleren op het rapport en het hof had hierop ambtshalve acht moeten slaan. Dat de advocaat van Kecofa heeft nagelaten protest aan te tekenen tegen de late indiening van het rapport doet daaraan niet af. Conclusie strekt derhalve tot vernietiging van het arrest van het Hof en verwijzing.

62 pagina’s lijkt veel, maar Verkade heeft ook deze keer weer een juridische page-turner afgeleverd. Droge feiten worden afgewisseld met juweeltjes als: 

“Bepaald niet ondenkbaar is de openbaarmaking van een parfum in de zin van art. 12 lid 1 onder 4: de ‘voorstelling in het openbaar’, die zich volgens art. 12 lid 4 reeds voordoet in besloten kring, tenzij die kring zich beperkt tot de (nader) besloten familie-, vrienden- of daaraan gelijk te stellen kring. Hier kunnen bijv. dameskappers mee te maken krijgen, die de behandeling van hun clientèle niet compleet vinden zonder een vleugje - eerlijk gekochte - Trésor. Een parfumeur als Lancôme zal daartegen misschien niet aanstonds willen optreden, maar wél als zij een bijv. een relatief lucratief contract kan afsluiten (en dan waarschijnlijk meteen voor alle Lancôme-parfums) met het Hilton-concern, waarbij de Hilton-coiffeurs daartoe het exclusieve recht krijgen.

Wie er ook mee te maken kunnen krijgen zijn dansschoolhouders, zaalverhuurders, en winkeliers die in hun bedrijfsruimten Trésor of een ander (eerlijk gekocht) parfum willen gebruikt om een aangename atmosfeer te scheppen: alles vanwege het (qua informele wetshistorie vooral voor Buma bedoelde) zo ruime wettelijke openbaarmakingsbegrip. Ik zeg niet dat het recht van de parfumeur-auteur beslist niet zo ver zou mogen gaan, maar ik wijs op de consequentie bij ongewijzigde toepassing en uitleg van deze openbaarmakingsbegrippen.

Aanzienlijke moeite krijg ik wel als iemand die bijv. Trésor gekocht heeft en dat wil laten merken inbreuk op het auteursrecht van de parfumeur pleegt, zodra hij dat parfum ook in besloten kring ruikbaar met zich draagt en (in de aan een muziekzaak ontleende woorden van de Hoge Raad) ‘er een beroeps- of bedrijfsbelang bij heeft dat ook anderen dan hij zelf’ het parfum kunnen ruiken. Ook al zal het ze wel vergeven worden: een stewardess en een receptioniste zitten dus parfumauteursrechtelijk fout; een lerares en een secretaresse zitten in de gevarenzone. Een gewone rechter niet, denk ik, maar de persrechter? Een luchtvaartmaatschappij die al haar stewardessen ‘standaard’ met Trésor uitgerust wil zien, zal in het bestaande auteursrechtelijk systeem niet alleen theoretisch maar allicht ook in de praktijk toestemmingsafhankelijk kunnen blijken.”

Lees de gehele conclusie hier.

IEF 1747

Elk afzonderlijk dier is niet origineel (2)

Plaatjes. Vanuit België wordt regelmatig in het archief gezocht op “paard dat over de halve staldeur kijkt” en andere afbeeldingen bij de zaak ‘Balta’ van het Belgische Hof van Cassatie van 11 maart 2005.

In deze zaak legt het Belgische Hof van Cassatie de lat voor auteursrechtelijke bescherming voor Nederlandse, maar naar verluid ook ook naar Belgische begrippen opzienbarend hoog. In bijgaande afbeeldingen eerst het origineel van eiseres Balta, gevolgd door de bewerkingen van gedaagde Roger Vandeberghe. 

Eerder bericht van 18 april 2005, met arrest, hier.
Afbeelding boerderij hier, circus  hier en muizen hier (afbeeldingen na openen op normale grote instellen in browserscherm).

IEF 1746

uitgepootte aardappelknollen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 maart 2006, KG ZA 06-158. Saatzucht Firlbeck GmbH & Co tegen Stet Holland. Kwekersrecht, licenties, Duits recht.

Firlbeck is houdster van het communautaire kwekersrecht dat is verleend voor het door haar ontwikkelde aardappelras Exquisa. Stet drijft een onderneming die zich o.a. bezig houdt met de vermeerdering van pootaardappelen en de handel in poot- en consumptieaardappelen, waaronder (poot)aardappelen van het ras Exquisa. (Exquisa vertoont de bijzonderheid dat één knol circa 20 nieuwe knollen van doorgaans klein formaat (kriel) zal opleveren).

Firlbeck en Stet hebben in 1998 een Vertrag für Kartoffelsorte Exquisa gesloten. Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst als gevolge van de daarin opgenomen rechtskeuze wordt beheerst door Duits recht.

De vorderingen van Firlbeck berusten alle op de vooronderstelling dat Stet inbreuk maakt op het kwekersrecht van Firlbeck omdat zij na de opzegging van de overeenkomst geen licentie meer heeft en haar ook uit hoofde van de uitloopregeling geen gebruiksrecht meer toekomt.  In correspondentie en ook in verband met dit kort geding hebben partijen hoofdzakelijk gediscussieerd vanuit de optiek van het kwekersrecht.

Beide partijen beroepen zich ieder voor zich op de door hen overgelegde opinie van een Duitse autoriteit op het gebied van kwekersrecht dan wel Patentrecht of IE recht in het algemeen. Uit de overgelegde opinies kan de voorzieningenrechter evenwel geen andere conclusie trekken dan dat een Duitse rechter zich nog niet eerder heeft gebogen over de vraag van uitleg van een uitloopbepaling van de overeenkomst.

Voorshands is de voorzieningenrechter van oordeel dat de overeenkomst qua uitvoering en uitleg met name beoordeeld moet worden aan de hand van de regels die in Duitsland gelden in het algemene contractenrecht en in het bijzonder het recht betreffende duurovereenkomsten zoals distributieovereenkomsten. De overeenkomst in dit geding heeft immers voor alles de kenmerken van een exclusieve distributie overeenkomst, vergelijk artikel 1 betreffende het doel van de overeenkomst. Opmerkelijk is ook dat de bepaling omtrent de duur van de overeenkomst de Vertretung betreft, niet de duur van de licentie. 

Ter zitting is besproken dat niet aannemelijk is dat het Duitse recht betreffende de uitleg van overeenkomsten wezenlijk afwijkt van het Nederlandse recht. Met betrekking tot de wijze waarop distributie overeenkomsten worden uitgevoerd en met name onder welke voorwaarden zij kunnen worden beëindigd lijkt dit evenwel anders te zijn.

Kort gezegd heeft naar Duits recht de distributeur, zonodig tegen andersluidende afspraken in de overeenkomst in, recht op vergoeding van zijn investeringen. De Duitse rechtspraak zoekt hier wegen analoog aan de regelgeving voor de agent. In de Duitse rechtspraak wordt het recht van de distributeur gerealiseerd ofwel door een langere beëindigingtermijn dan overeengekomen ofwel door betaling van een passende vergoeding, dan wel mengvormen hiervan.

Naar de kern genomen stelt Stet dat de overeenkomst, met name de uitloopregeling opgenomen in de overeenkomst, moet worden uitgelegd op een wijze waardoor zij de kans krijgt haar investeringen terug te verdienen.  Volgens Stet brengt de uitloopregeling met zich mee dat zij gerechtigd is ook na 31 december 2005 vermeerderingshandelingen te blijven verrichten, met de oogst die ten tijde van de opzegging te velde stond. De uitloopregeling komt dan ten einde op het moment dat dit pootgoed, dat zij in het laatste contractsjaar heeft geproduceerd, alle gebruikelijke vermeerderingsstadia heeft doorlopen en als gecertificeerd Z materiaal op de markt kan worden gebracht.   

Volgens Firlbeck biedt de uitloopregeling Stet de mogelijkheid na de beeindiging van de overeenkomst om vermeerderingshandelingen die ten tijde van de beëindiging reeds waren aangevangen, af te maken en de oogst daarvan te verkopen. Zij biedt daarom aan van Stet het beschikbare pootgoed over te nemen. Dit met de bedoeling deze hoeveelheid door te leveren aan de licentienemer die Stet zal opvolgen. 

Alles te zamen genomen is naar voorlopig oordeel de kans dat de overeenkomst moet worden afgewikkeld en beëindigd op de door Firlbeck voorgestelde wijze niet zeer groot te achten. De voorzieningenrechter weegt mee hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de geldigheid van de opzegging voor de groep landen waartoe Frankrijk behoort. Er lijkt dan ook een gerede kans te zijn dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat de licentie van Stet niet is vervallen of dat deze voortduurt in de beperkte vorm van een uitloopregeling. Onder die omstandigheden dienen de vorderingen van Firlbeck alle te worden afgewezen.  

Lees het vonnis hier.

IEF 1745

Allerhande

Fok.nl bericht dat ‘op de site van de PvdA  afgelopen week een verkiezingsfilmpje verscheen waarin Wouter Bos als koene held in Super Mario-tenue allerhande problemen aanpakt. (…) Nintendo laat in een reactie weten dat hun juridische afdeling momenteel onderzoekt welke stappen er genomen kunnen worden. Zij willen op geen enkele manier met politiek geassocieerd worden en zitten dus niet bepaald te wachten op dit filmpje. Het filmpje is dan ook op de site van de PvdA verschenen zonder dat Nintendo van tevoren is ingelicht.’

De PvdA stelt zich van geen kwaad te zijn geweest. De muziek is inmiddels uit het filmpje verwijderd maar verder is het filmpje ‘bedoeld als een leuke parodie in de verkiezingsstrijd. Voor het Mario-thema is gekozen omdat dit vooral jongeren aanspreekt, waardoor ook deze doelgroep bereikt wordt.’

Volgens het stuk zou de PvdA zich naast de parodie-exceptie ook kunnen beroepen op de ‘welbekende wet voor de vrijheid van meningsuiting. Volgens hun advocaat worden politieke uitingen hierdoor goed beschermd, omdat politiek debat een vorm is van maatschappelijk debat. De bescherming door de vrijheid van meningsuiting is juist bij een maatschappelijk debat groot. Omdat de strijd van de gemeenteraadsverkiezingen een maatschappelijk debat bij uitstek is zou het filmpje dus legitiem zijn.’ Lees het artikel hier. Filmpje hier.

IEF 1744

Gemengde gevoelens

Kamerstuk 30403, nr. A. 1e Kamer. BVIE. Goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96) ; verslag van de vaste commissie voor economische zaken.

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie voor Economische Zaken aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen:
 
De leden van de vaste commissie voor Economische Zaken hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Enerzijds zien zij voordelen in het voorstel voor wat betreft de grotere overzichtelijkheid van de Benelux-wetgeving, de mogelijke verlaging van uitvoeringskosten en de grotere slagvaardigheid van de uitvoeringsorganisaties. Anderzijds zijn er bij de leden van de commissie bedenkingen gerezen tegen het vervallen van de goedkeuring door de Staten-Generaal bij de omzetting van internationale verdragen ( naast EU-regelgeving) in het Benelux-recht. Zij stelden daartoe de volgende vragen:

De leden van de commissie wensen er op te wijzen, dat de voorgestelde vereenvoudigde omzettingsprocedure vergelijkbaar is met hetgeen aan de orde is in het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Postwet en de Telecommunicatiewet ( 2003/04, 29 474). Over de aldaar aan de orde zijnde materie zal een plenair debat plaatsvinden in de Eerste Kamer op 14 maart aanstaande. Is de minister c.q. de staatssecretaris bereid het thans aan de orde zijnde voorstel tot verdragswijziging tevens in het bedoelde debat te betrekken?
 
Is de regering van mening, dat bij de voorgestelde verdragswijziging geen sprake is van toepasselijkheid van een van de uitzonderingen op parlementaire goedkeuring van verdragen, zoals deze zijn geformuleerd in artikel 7 van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen (Wet van 7 juli 1994, Stb.94, 542)?
 
Is de minister c.q. de staatssecretaris – ervan uitgaande dat de parlementaire goedkeuring van het onderhavige voorstel toch zal worden verleend - bereid de toezegging om tijdig informatie aan de Staten-Generaal te verstrekken per “gedetailleerde brief” over de inhoud van in onderhandeling zijnde regelgeving, die tot verdragswijziging zal leiden, te formaliseren, zodat er momenten in de onderhandelingen worden vastgelegd, waarop deze informatieverstrekking plaatsvindt?

Vertrouwend dat de regering tijdig voor de openbare behandeling op bovenstaande opmerkingen en vragen zal hebben geantwoord, acht de commissie deze hiermee voldoende voorbereid.
 
Vastgesteld: 7 maart 2006.  De voorzitter van de commissie, Luijten.  De griffier van de commissie, Nieuwenhuizen

IEF 1743

Automatische Assoziation

Conclusie AG HvJ Dámaso Ruiz-Jarabo Colomer, 7 maart 2006, zaak C-48/05, Adam Opel AG tegen Autec AG. Uitlegging van de artikelen 5, lid 1, sub a, en 6, lid 1, sub b, van de Merkenrichtlijn. (Nederlandse versie nog  niet beschikbaar)

Interessante conclusie over merchandise, automatische Assoziation en kortgebroekte knapen. Afbeelding van „Opel-Blitz“-logo van autoproducent op verkleinde modelauto's. AG Dámaso Ruiz-Jarabo Colomer, die in Picasso al liet zien dat hij niet van de straat is, geeft zich ook nu weer over aan literair-emotionele bespiegelingen. 

In der Spielzeugindustrie ist es seit 1898 üblich, Modellautos nach realen Vorbildern herzustellen und zu vermarkten, was auch für die anderen Fortbewegungsmittel (Züge, Flugzeuge und Schiffe) gilt. Die kleinen Fahrzeuge sind zur „Proustschen Madeleine“ der Erwachsenen geworden, bei denen in manchen Momenten ihre Erfahrungen als Knaben in kurzen Hosen wieder aufleben und die ihren Träumen freien Lauf lassen.

Wurde am Anfang die Wirklichkeit im Kleinen zugunsten einer ganz konkreten Zielgruppe, nämlich der Kinder, wiedergegeben, um ihnen, ihrer Größe angepasst, die Welt der Erwachsenen näher zu bringen, so hat sich mit der Zeit der Kreis der Empfänger erweitert, um auch den erwachsenen Sammler zu erfassen. Wahrscheinlich haben gerade die Sammler die Anforderungen an die Qualität der Nachbildung angehoben, indem sie gefordert haben, dass das Modell in höchstem Maße originalgetreu ist. Deshalb werden solche Artikel nicht mehr entworfen, ohne dass außer den charakteristischsten Merkmalen auch die kleinsten Details nachgebildet werden.

Die Kommission weist zutreffend darauf hin, dass der Hersteller derartiger Nachbildungen die Wünsche des Kunden nach einem zuverlässigen Abbild des Originals nur dann erfüllt, wenn ihm gestattet wird, alle Details bis ins Letzte zu beachten und z. B. auch in seine Kataloge Angaben zum Originalmodell aufzunehmen.

Die Automobilindustrie hat jedoch erst vor nicht allzu langer Zeit erkannt, welches wirtschaftliche Potenzial mit diesen Objekten im Hinblick auf das „Merchandising“ verbunden ist, und sie als Werbemittel, um die Treue der Kundschaft zu gewinnen, eingesetzt, wie Opel vorträgt und wie sich bei diesem Unternehmen daraus ergibt, dass sein Logo nach seinen eigenen Erklärungen bis 1990 für Spielzeug nicht geschützt war. Deshalb lässt sich kaum eine automatische Assoziation des Verkehrs zwischen dem Zeichen auf den Automobilen und dem Hersteller vorstellen.

Auch bestünde, wie die Kommission bemerkt, die Gefahr eines Monopols auf dem Modellmarkt, die sich aus einem äußerst strikten Verständnis der Tragweite des Untersagungsrechts ergibt, soweit ausschließlich die Lizenznehmer zur minuziösen Nachbildung der echten Kraftfahrzeuge berechtigt wären, wodurch die unternehmerische Freiheit der Wettbewerber in ungerechtfertigter Weise eingeschränkt würde.

Die Benutzungen außerhalb der eigentlichen Markenfunktion bilden, kurz zusammengefasst, eine offene Kategorie, die im Wege von Einzelfallentscheidungen nach und nach zu ergänzen ist, weshalb sie im Gegensatz zu den Fallgruppen des Artikels 6 Absatz 1 der Richtlinie 89/104 nicht restriktiv ausgelegt werden müssen, da sie keine Ausnahmen sind, sondern Grenzen für die Geltendmachung des Untersagungsrechts darstellen.

In der vorliegenden Rechtssache gehört die Anbringung des „Opel-Blitz“-Logos auf dem Spielzeug aus zweierlei Gründen zu einer Benutzungsart, die nichts mit der Funktion der Marke zu tun hat.

Ich bin mit der Kommission der Ansicht, dass aus den dargelegten Erwägungen nicht hervorgeht, dass im Ausgangsrechtsstreit die Marke verletzt wird, was nur dann der Fall wäre, wenn der Verbraucher das Opel-Logo auf den Modellfahrzeugen Dritter mit dem auf den von Opel vermarkteten Modellfahrzeugen in Verbindung bringen würde. Dass der Verbraucher die Marke auf dem Spielzeug mit der auf dem Original angebrachten Marke in Verbindung bringt, ist jedenfalls die unausweichliche Folge der exakten Nachbildung, die angestrebt wird, um den Verkehr durch eine Anpassung an seine Wünsche für sich zu gewinnen.

Außerdem bin ich der Ansicht, dass das Modell und sein Vorbild nicht zur selben Warenkategorie gehören; es handelt sich also nicht um identische Waren im Sinne von Artikel 5 Absatz 1 Buchstabe a der Richtlinie 89/104.

Im Licht der angestellten Überlegungen schlage ich dem Gerichtshof vor, dem Landgericht Nürnberg-Fürth wie folgt zu antworten:

Die Benutzung eines eingetragenen Zeichens für Spielzeug stellt keine Benutzung als Marke im Sinne von Artikel 5 Absatz 1 Buchstabe a der Ersten Richtlinie 89/104/EWG des Rates vom 21. Dezember 1988 zur Angleichung der Rechtsvorschriften der Mitgliedstaaten über die Marken dar, wenn der Hersteller eines Spielmodellautos ein real existierendes Vorbildfahrzeug in verkleinertem Maßstab einschließlich der auf dem Vorbild angebrachten Marke des Markeninhabers nachbildet und in Verkehr bringt.

Falls der Gerichtshof hinsichtlich der ersten Frage diesen Standpunkt nicht teilt, schlage ich ihm vor, die zweite und die dritte Frage wie folgt zu beantworten:

2. Die in Ziffer 1 beschriebene Art der Benutzung der Marke ist eine Angabe über andere Merkmale des Modellfahrzeugs im Sinne von Artikel 6 Absatz 1 Buchstabe b der Richtlinie 89/104.

3. In Fällen wie dem vorliegenden sind die vom Gerichtshof in den Urteilen Anheuser-Busch sowie Gillette Company und Gillette Group Finland aufgestellten Kriterien für die Beurteilung der Frage maßgebend, ob die Benutzung der Marke den anständigen Gepflogenheiten in Handel oder Gewerbe entspricht.

Bringt der Hersteller des Modellfahrzeugs auf der Verpackung und einem zur Benutzung des Spielzeugs erforderlichen Zubehörteil ein für den Verkehr als Eigenmarke erkennbares Zeichen sowie seine Unternehmensbezeichnung unter Nennung seines Firmensitzes an, so handelt er, vorbehaltlich der vom nationalen Gericht vorzunehmenden Gesamtwürdigung aller relevanten Umstände, in einer Weise, die den anständigen Gepflogenheiten in Gewerbe oder Handel entspricht.

Lees de conclusie hier.

IEF 1742

Verkiezingskrantje

De Twenste Courant Tubantia onderneemt geen stappen tegen de Stadspartij in Enschedé. De krant heeft de verontschuldigen van de politieke partij geaccepteerd en is ervan overtuigd dat de Stadspartij te goeder trouw heeft gehandeld. De stadspartij had zonder toestemming artikelen en foto’s uit de krant gebruikt voor haar eigen verkiezingskrantje. De Twentse Courant Tubantia dreigde daarop met een schadeclaim omdat geen rekening was gehouden met auteursrechten. Lees hetzelfde bericht hier.

IEF 1741

65 Euro

Nadere informatie over het symposium ter gelegenheid van de oprichting van de VvRr: Datum: Dinsdag 25 april 2006. vanaf 13.30 uur. Het symposium begint om 14.00 uur. Plaats: Kantoor De Brauw Blackstone Westbroek, Amsterdam. Kosten: Gratis voor leden. Opgave: Door inzending van dit aanmeldingsformulier.

IEF 1740

Kronieken

Het kroniekenseizoen is weer begonnen. Hierbij de eerste: Prof. mr. D.J.G. Visser, Kroniek van de intellectuele eigendom, NJB nr 9, 3 maart 2006.

Eén jaar in twaalf pagina's. Aanvullende vraag: Is het 'Hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht' of Hoogleraar Intellectuele Eigendomsrecht'? En waarom? Lees de gehele kroniek hier.

IEF 1739

Ten strijde

Heroïsch getoonzet stukje in de sportbijlage van de Volkskrant van vandaag. Onder de titel “Prinses Maxima duikt op in Nike-schandaal” bericht de krant dat journalisten Hugo Borst en Matty Verkamman in “de strijd tegen het gewetenloze Amerikaanse concern een beroemde advocaat in de hand hebben genomen. (…) de advocaat van het duo is niemand minder dat professor mr. Herman Loonstein”, de man die er “als David tegen Goliath” in 2003” in slaagde een vergoeding “uit het vuur te slepen” voor de door Prinses Maxima aangereden vleeshandelaar G. van der Bent. Bij het stuk is heel toepasselijk een foto van de vleeshandelaar afgebeeld.

De zaak zelf betreft vermeende ideeënroof en heeft verder helemaal niets met letselschade of gekroonde hoofden te maken. In Borsts eigen column in het AD vat hij de zaak zelf als volgt samen: “Met collega Matty Verkamman ben ik verantwoordelijk voor het uiterlijk van de nieuwe Nederlands eltal-shirts die met veel tromgeroffel worden gepresenteerd. (…) Na een slap verhaal zei Bakker (Nike)  gisteren dat hij niet tot betaling kon overgaan, want hij had voor de juiste input naar wel meer mensen geluisterd. ‘Ja,’ zei ik, ‘maar hun slechte ideeën heb je niet genomen, die van ons wel. Als je niet betaalt heet dat jatten.’ Ik ben opgestaan en vertrokken.” Lees de hele column hier.