De lange as
Rechtbank ’S Hertogenbosch, 18 juli 2006, KG ZA 06-400. Van Horssen tegen Buenen Van Eggelen B.V. (Met dank aan Hugo van Heemstra, Brinkhof).
Over een ongeregelde voorgeschiedenis, georven voorgebruik, verjaarde kwade trouw en afbouwend voortproduceren. Met een uitgebreide historische inleiding van de, zo te lezen, wel in hoogwaardige rookwaar geïnteresseerde voorzieningenrechter.
Sedert het begin van de 20e eeuw is in Den Haag aan de Heulstraat (de verbindingsstraat tussen het Noordeinde en de Kneuterdijk) de sigarenhandel De Graaff gevestigd. De zaak, gelegen op een toplocatie op een steenworp afstands van Paleis Noordeinde, Raad van State. Raad voor de Rechtspraak en het Binnenhof, is altijd een begrip geweest voor kwaliteit op sigarengebied, niet alleen voor de Haagse betere kringen, maar ook met landelijke uitstraling (vergelijkbaar met een soortgelijk collega- of concurrerend bedrijf te Amsterdam op de hoek van Dam en Rokin).
Deze firma “De Graaff Sigaren” is opgestart door grootvader Gerard en vader Frits de Graaff, die hun produkten bij vijf kleine sigarenfabrieken in Nederland lieten maken. Die elders gefabriceerde sigaren werden verpakt in houten kistjes met als merkaanduiding een met een brandijzer ingebrand merk: een dubbele ovaal, waarin in de rand de tekst: G. de Graaff ’s-Gravenhage’ en in het midden op de lange as de woorden; ‘Heulstraat N° 27’ of ‘Tobacconists’.
Na de oorlog zijn de zoons Robbert en Gerard de Graaff in de zaak gekomen. Vader Frits de Graaff had al snel in de gaten dat Gerard en Robbert samen bij elkaar laten werken niet zo’n goed plan was. Derhalve ging Gerard voor de productie en Robbert voor de verkoop in de winkel zorgen. Vanaf 1975 nam De Graaff (vader en beide zoons) de productie volledig zelf in handen.
Gerard nam in of omstreeks 1979 de sigarenfabriek van de erven Van der Brink te ‘s-Hertogenbosch over en produceerde daar voor eigen rekening (als eenmanszaak) het leeuwendeel van de inkoop van de winkel, wat neerkwam op 25% van zijn productie. Daarnaast leverde hij onder hetzelfde merk 75% van zijn productie ook rechtstreeks aan derden (exclusieve restaurants en de “betere” sigarenwinkels).
Gesteld noch gebleken is dat vader of broer Robbert daartegen bezwaar hebben gemaakt. Robbert bleef kennelijk in een vennootschap onder firma met vader Frits voor eigen rekening de winkel in Den Haag voeren, als altijd onder de naam “G. de Graaff” en met veelvuldig gebruik van het beeldmerk in de vorm van de bovenbeschreven dubbele ovaal.
Over deze vorm van informele familiale samenwerking zijn nimmer tussen betrokkenen formele afspraken vastgelegd. Gedurende korte tijd, in het begin van de zeventiger jaren, zou de firma, toen nog bestaande uit vader Frits en beide zoons, een merkinschrijving hebben gehad, maar zij heeft die laten verlopen.
In 1995 heeft broer Gerard de fabriek te s-Hertogenbosch verkocht aan Buenen. Daarbij heeft hij aan Buenen een onderhandse licentie voor het gebruik van het merk gegeven. Buenen bracht later de produktie over naar Arendonk (België). Overigens veranderde er met dit alles niets aan de gang van zaken: ook Buenen leverde een deel van zijn produktie aan Robbert voor diens winkel en een ander deel aan exclusieve derden. In 1996 overleed vader Frits. Gesteld noch gebleken is dat er bij de verdeling van diens nalatenschap iets omtrent merkrechten was geregeld. In 1999 liet Robbert het hiervoor beschreven beeld- en woordmerk met op de hoofdas het woord “Tobacconists” inschrijven bij het Benelux Merken Bureau.
Per 1 mei 2005 heeft Robbert de winkel met het door hem ingeschreven merk verkocht aan eiser, Van Horssen. Na die overname is tussen Van Horssen en Buenen onmin ontstaan over prijzen voor en kortingen op de produktie die Buenen voor de winkel te Den Haag vervaardigde. Buenen had aangekondigd niet meer aan Van Horssen te willen leveren. Ter zitting bleek dat Van Horssen naar aanleiding daarvan zijn inkoop elders had ondergebracht. Thans wil hij met een beroep op zijn ingeschreven merk ook een einde gemaakt zien aan de verkoop door Buenen van sigaren onder de naam en met het merk “De Graaff’.
Op grond van het voorgaande vordert Van Horssen een onmiddellijk ingaand verbod aan Buenen om sigaren onder het merk “De Graaff’ te verkopen
Beoordeling.
Gelijkenis: De rechter wil vooropstellen dat hij geen onderscheid zal maken tussen de twee versies van het merk, te weten: dat met op de hoofdas van de ellips het woord “Tobacconists” en dat met op de hoofdas de woorden “Heulstraat N° 27”, Beide vormen van het merk zijn zozeer op elkaar gelijkend, dat zij beschouwd moeten worden als verschijningsvormen van één en hetzelfde merk, waarbij de ene verschijningsvorm inbreuk maakt op een eventueel bestaand merkrecht op de andere verschijningsvorm.
Voorgebruik: Voorts moet vooropgesteld worden dat, hoewel merkbescherming thans, sedert 1januari 2004, uitsluitend kan worden ingeroepen door de deposant van een ingeschreven merk (art, 12 A BMW), toch aan de feitelijk voorgebruiker zekere rechten toekomen, meer in het bijzonder het recht om het merk geldig ter inschrijving te kunnen deponeren en, spiegelbeeldig, het recht om als belanghebbende de nietigheid in te roepen van een ingeschreven merk dat door een ander met voorbijgaan aan dat voorgebruik te kwader trouw is gedeponeerd (art. 1 4B jo. art. 4 sub 6 BMW). Dat deze “voorgebruiksrechten” vermogensrechten zijn, blijkt reeds uit hun overdraagbaarheid (BenGH 16-06-1995, UN AD 2360).
De rechter moet aannemen dat tot in de jaren ‘70 van de vorige eeuw deze aan het voorgebruik ontleende rechten toekwamen aan vader Frits. Gesteld noch gebleken is dat hij zijn merkrechten ooit formeel aan één van de broers Robbert of Gerard heeft overgedragen. Het gebruik door de broers berustte kennelijk op toestemming van vader Frits in het kader van de informele familiale samenwerking. En zolang vader de merkrechten niet formeel aan een rechtspersoon, vennootschap onder firma of één van de broers had overgedragen, moet aangenomen worden dat hij slechts het gebruiksrecht van het merk in de verschillende vormen van samenwerking had ingebracht en het beschikkingsrecht aan zichzelf had gehouden.
Toen vader Frits in 1996 overleed, maakten zijn aan het voorgebruik te ontlenen rechten deel uit van zijn nalatenschap en zouden deze moeten worden verdeeld. Gesteld noch gebleken is, dat die verdeling of toedeling aan één van de broers heeft plaatsgevonden. Het moet er daarom voor gehouden worden dat sedertdien de beide broers slechts gezamenlijk over de aan het feitelijk merkgebruik te ontlenen rechten konden beschikken, ook al was het ieder van hen toegestaan het merk als vanouds te gebruiken.
Dit betekent dat toen broer Gerard in 1995 de fabriek te ‘s-Hertogenbosch aan Buenen overdroeg, hij niet bevoegd was om daarbij zonder medewerking van vader Frits, die toen nog leefde, aan Buenen een licentie toe te zeggen, terwijl toen onder de Benelux-merkenwet een licentie slechts op een uitsluitend recht, dat is: een recht op een gedeponeerd merk, gevestigd kon worden (BMW-oud, art. 11).
Kwade trouw: Evenzo kan de deponering in 1999 door broer Robbert voor enkel zichzelf beschouwd worden als een depot te kwader trouw (BMW-oud, art. 4 sub 6), gelet op de aan het voorgebruik te ontlenen rechten die aan de beide broers gezamenlijk toekwamen alsook gelet op het feitelijk voorgebruik door broer Gerard en door Buenen.
Van belang is voorts dat het recht van belanghebbenden (zoals broer Gerard en Buenen) om zich op de nietigheid wegens depot te kwader trouw door Robbert te beroepen, niet is ingesteld binnen vijf jaren na het depot (BMW-oud èn nieuw, art. l4B sub 2). Dat betekent dat het ingeschreven recht niet langer op die grond vernietigd kan worden. Het betekent ook dat Van Horssen, die het recht op het merk bij overname van de winkel te Den Haag heeft meegekocht, thans uitsluitend rechthebbende op het merk is, zonder dat hij zich een licentie behoeft te laten welgevallen (BMW-nieuw, art. 11 C).
Het verweer van Buenen dat hij van die inschrijving door Robbert onkundig was en daarom niet in staat was tijdig de nietigheid ervan in te roepen, faalt. Buenen en Robbert wisten van elkaars gebruik van in wezen hetzelfde merk, maar Buenen heeft nagelaten om tijdig met betrekking tot de licentie waarvan hij zich bediende, van de in zijn ogen rechthebbende broer Gerard of van vader Frits en beide broers te verlangen dat deze(n) het merk mèt de licentie deed (deden) deponeren (BMW-oud art. 13) om vervolgens op grond van de daardoor in het leven geroepen wettelijke bescherming beider gebruik (door Buenen en door Robbert) te regelen.
De gevolgen van de omstandigheid dat Buenen de hem door enkel Gerard en dat nog slechts verbintenisrechtelijk gegeven “licentie” is gaan gebruiken zonder zich te verzekeren van de rechtsbescherming die de Benelux-Merkenwet hem had kunnen bieden, dienen voor zijn rekening te blijven.
Rechtsverwerking: Bij de behandeling ter zitting van deze zaak is genoegzaam aannemelijk geworden dat Robbert ook na zijn op 21 mei 1999 gedaan depot, het gebruik van het merk door Buenen als vanouds heeft gedoogd. Maar rechtsverwerking wegens gedogen (BMW-oud art. 1 4bis) vindt slechts plaats ten opzichte van een gedeponeerd merk.
Ook hier ontbeert Buenen rechtsbescherming omdat het merk waarvoor hij meende een licentie te hebben, niet was gedeponeerd.
Wel zijn er gerede aanwijzingen dat Van Horssen, toen hij per 1 mei 2005 de winkel aan de Heulstraat te Den Haag van Robbert overnam, wist dat Buenen onder het merk “De Graaff’ sigaren aan derden verkocht. Van Horssen’s zaak “Cuesta-Rey Cigar Shop” was immers al in maart 2005 zelf afnemer . Het is de vraag of die wetenschap van Van Horssen er niet aan in de weg staat om thans, nu er tussen hem en Buenen geschillen zijn ontstaan, het gebruik door Buenen van het merk betrekkelijk van de ene op de andere dag te verbieden. Het antwoord op die vraag vergt een onderzoek naar alle relevante omstandigheden en eerdere wetenschap van Van Horssen, waarvoor dit kort geding zich nier leent.
Het wel zeer rudimentair onderbouwde beroep van Buenen op de auteurswet en de handelsnaamwet, faalt eveneens. Het merk is niet aan de creatieve geest van Buenen ontsproten en diens gebruik van het woord “De Graaff’ als vorn van handelsnaam op zijn facturen, heeft naast de merkenrechtelijke kant van deze zaak geen zelfstandige betekenis. Het zal te zijner tijd met het merkgebruik beëindigd moeten worden.
Conclusie: De conclusie tot dusver is dat met een hoge mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat de bodemrechter zal oordelen dat Robbert na zijn depot op 21 mei 1999 met ingang van 21 mei 2004 een niet langer aan nietigheid blootstaand uitsluitend recht op het merk heeft verkregen, dat hij per 1 mei 2005 heeft overgedragen aan Van Horssen, die thans rechthebbende is. Daarbij merkt de rechter nog op dat het merk “De Graaff ‘s-Gravenhage” zozeer verweven is met de reputatie van de winkel in Den Haag, dat gebruik voor sigaren afkomstig uit Arendonk, België licht misleidend zou kunnen worden geoordeeld (BMW-nieuw, art. 6bis lid 1 sub e).
Het door Buenen geclaimde woord-element “Tobacconist” wijst ook al op een winkel en niet op een fabriek (“Manufacturer”). Dat neemt niet weg dat de gang van zaken en de daarbij onmiskenbare elementen van gedogen zijdens de broers Robbert en Gerard in de afgelopen tien jaar, naar het oordeel van de bodemrechter met zich mee zouden kunnen brengen dat Buenen een redelijke termijn behoort te krijgen om het merk “De Graaff’ af te bouwen en een nieuw exclusief merk daarvoor in de plaats in de markt te zetten (dat is: als hij uit kostenoogpunt er niet de voorkeur aan zou geven om redelijke royalties voor een rechtsgeldige licentie te betalen).
Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk afbouwend voortproduceren voor Van Horssen en de reputatie van de winkel in Den Haag schadelijk is: de kwaliteit van de door Buenen geproduceerde De Graaff-sigaren staat buiten kijf (en dient Buenen uiteraard te handhaven).
Op grond van het bovenstaande zal de rechter aan Buenen het gebruik van het merk verbieden met ingang 1 februari 2007, zijnde één jaar na de sommatie van 20 januari 2005 op grond van welke sommatie Buenen tot dezelfde conclusies had kannen komen als de rechter in dit vonnis deed.
Lees het vonnis hier.
Photos Available Upon Request
Persbericht: Brussels, July 21, 2006. Howrey’s Brussels office announced today that its expansion continues, this time adding three leading lawyers to its Brussels IP practice. All join from NautaDutilh Brussels.
Joining the firm are Benoît Strowel, leading Life Sciences IP lawyer, Maarten Meulenbelt, a leader and expert in European Pharmaceutical law (regulatory & litigation) and also in EU procurement law, and Fabienne Brison, Professor and a leader of Media and Entertainment law.
For Immediate Release July 21, 2006 202 383-7127
HOWREY BRUSSELS ADDS TOP LIFE SCIENCES, PHARMA AND MEDIA & ENTERTAINMENT LAWYERS TO IP PRACTICE
Brussels, Belgium, July 21, 2006…Howrey’s Brussels office announced today that its expansion continues, this time adding three leading lawyers to its Brussels IP practice. Joining the firm are Benoît Strowel, leading Life Sciences IP lawyer, Maarten Meulenbelt, a leader and expert in European Pharmaceutical law (regulatory & litigation) and also in EU procurement law, and Fabienne Brison, Professor and a leader of Media and Entertainment law. All join from NautaDutilh Brussels.
Carl De Meyer, head of the Brussels IP practice, said, “This group adds even more depth to our IP practice specifically in three very important areas of IP law: life sciences, pharmaceuticals and media and entertainment. In conjunction with Howrey’s existing preeminent IP and Competition practice in the US and Europe, Howrey’s Brussels practice is now fully geared to service clients’ needs and remain a leader in the cutting edge of technology. We are very happy to welcome Benoît, Maarten and Fabienne to Howrey, as they are experts in their respective fields and we are proud to have them join the team.”
Alan Grimaldi, worldwide Co-Chair of the IP Practice, echoed De Meyer’s comments. “Over the past five years, we have had stunning success developing our IP practice in Europe. Starting with London in 2001, Amsterdam in 2003 and Brussels and Paris only last year, we have been successful in attracting some of Europe’s leading practitioners - Professor Willem Hoyng in Amsterdam, Marina Cousté in Paris, Carl De Meyer in Brussels and now Benoît, Maarten and Fabienne. We look forward to extending our transatlantic reach for the benefit of our clients. These are exciting times to be at Howrey.”
Trevor Soames, Managing Partner and Head of Practice of the Competition practice in Brussels, added: “We are delighted to have them on board. We believe that the combination of strong IP and Competition practices can only benefit our mutual clients. After the recent growth in the Competition practice, the further growth of the IP team will enhance Howrey’s ability to assist our clients to face the most challenging legal issues in a very competitive market environment”.
Howrey has 14 offices globally with over 575 attorneys. Howrey’s IP practice currently accounts for more than 255 IP attorneys worldwide. The IP practice group has enjoyed several strong years and currently accounts for more than 40% of the firm’s total revenue.
BIOS FOLLOW; PHOTOS AVAILABLE UPON REQUEST
Benoît Strowel was Head of IP of NautaDutilh Brussels. He is a preeminent leader in the field of life sciences, is consistently ranked among the top practitioners in his field. His practice focuses in particular on patent law and more generally all regulatory and intellectual property issues facing pharmaceutical companies. He is particularly interested in the biotech sector, and has an M.Sc. in general biochemistry and molecular biology at the School of Health and Life Sciences of King´s College, London. Benoît obtained his law degree from the University of Leuven in 1984, worked in London for five years, during which period he was admitted to practice as a solicitor in England. He joined NautaDutilh in September 1994 and became a partner in 1997. Benoît is member of AIPLA, EPLA and AIPPI.
Maarten Meulenbelt, a leader and expert in Pharmaceutical law, focuses on European law in the life sciences sector, notably regulatory affairs and competition law, and public procurement at both the Community and national levels. Maarten graduated from the University of Utrecht in 1992. He joined NautaDutilh as a partner in March 2001 and became Head of the Life Sciences group. He is highly recommended in European Counsel’s Life Sciences Industry Report and Global Counsel’s Life Sciences Report for regulatory and competition law, in both Belgium and the Netherlands and for his EU level work. He publishes and lectures regularly on these topics in Europe and the US. Maarten is member of the editorial board of Regulatory Affairs Journal Pharma..
Fabienne Brison, Professor at Brussels’ VUB University as well as at the KUB University, teaches courses on intellectual property and the legal aspects of mass media and of information technology at the Vrije Universiteit Brussel (VUB), as well as a course on neighboring rights in the master's degree programme in intellectual property at the Katholieke Universiteit Brussel (KUB). Fabienne has advised and defended the interests of well-known artists, film and phonogram producers, music and book publishers, cable distributors, and telecommunication providers. Fabienne graduated from VUB in 1987. In 1988, she received a DEA in Propriété littéraire, artistique et industrielle from the University of Paris II. In 1998, she completed her doctorate in law at VUB. In 1993 she was visiting scholar at the Max Planck Institüt für ausländisches und internationales Patent-, Urheber- und Wettbewerbsrecht in Munich. She chairs the Belgian section of ALAI, and she is Vice President of the Council for Intellectual Property, section Copyright. In 2000, she joined NautaDutilh as of counsel.
Een woord een woord (2)
Aanvullende opmerking: Het aardige van het Blik op de Weg vonnis van 18 juli (bericht hier) is dat De Haas wordt veroordeeld een door de AVRO voorgelegd contract te ondertekenen ("beveelt De Haas de overeenkomst die als bijlage A door AVRO ter zitting is overgelegd, te ondertekenen en de inhoud daarvan na te leven").
Een vrij opmerkelijke uitspraak, die geen of weinig precedenten kent, hoewel de literatuur er niet negatief tegenover lijkt te staan.
Breekbaar
Rechtbank 's-Gravenhage, 19 juli 2006, HA ZA 04-3544. Carrosseriebouw Compaan tegen Van den Born Carrosserie.
Van der Born heeft een octrooi met betrekking tot een glasrasteel (een wagen waar glasplaten op worden vervoerd). Het octrooi is ingediend in 1992 en is in 1997 gepubliceerd. Compaan vervaardigt ook glasrastelen.
In het vonnis van 10 augustus 2004 oordeelde de voorzieningrechter dat inbreuk voldoende vast stond en veroordeelde Compaan om de inbreuk te staken. Het nietigheidsverweer van Compaan werd niet gehonoreerd. Bovendien oordeelde de voorzieningenrechter dat de gegrondheid van dat verweer in de bodemprocedure diende te worden onderzocht. In de bodemprocedure heeft Compaan echter meer succes.
Ten aanzien van Van der Born Carrosserie wordt Compaan weliswaar niet-ontvankelijk verklaard (het was immers Van der Born, en niet zij, die in kort geding een verbod jegens Compaan had verkregen), maar jegens Van der Born slagen Compaans vorderingen.
Compaan heeft aangetoond dat de materie van het octrooi al voor de dag van de indiening van de octrooiaanvraag openbaar toegankelijk is geweest. Het is het vermelden waard is dat Compaan een glasrasteel van het bouwjaar 1985 naar de rechtbank had meegebracht. Mede door middel van het plaatsvinden van een mini-descente is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het octrooi vernietigd dient te worden. Ook partiële nietigheid wordt door de rechtbank afgewezen.
Lees het vonnis hier.
de Consumentenautoriteit
Voor de reclamerechtliefhebber: Kamerstuk 30411, nr. A, 1e Kamer. Regels omtrent instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake consumentenbescherming( Wet handhaving consumentenbescherming); gewijzigd voorstel van wet.
Een bewust lege-stoel-beleid
Kamervragen met antwoord, nr. 1843, 2e Kamer. Vragen van het lid Van Dam (PvdA) aan de minister van Justitie over een verzoek tot een wijziging van de statuten van SONT.; antwoord
“Op grond van het voorgaande acht ik de kwalificatie `schijnvertoning’ misplaatst. De mogelijke onwil van bepaalde betalingsplichtigen om constructief in de SONT te participeren moet niet op de SONT als zodanig, noch op haar voorzitter, worden afgewenteld. Omdat het huidige stelsel nog maar recent door het parlement is aanvaard, zie ik geen aanleiding nu al - en voordat de aangekondigde initiatieven van de Europese Commissie bekend zijn - tot een herziening over te gaan.”
Vraag 1
Hebt u kennisgenomen van het verzoek van de voorzitter van de Stichting Onderhandelingen Thuiskopievergoedingen (SONT) voor een statutenwijziging om ook vertegenwoordigers van producenten van apparatuur deel te kunnen laten nemen aan het overleg in de SONT?
Antwoord 1
Ja.
Vraag 2
Bent u voornemens deze voorgestelde statutenwijziging goed te keuren?
Antwoord 2
Ja, het is immers uit representativiteitsoverwegingen een goede zaak als de SONT zich open stelt voor organisaties van betalingsplichtigen die wel belang hebben bij deelname aan de besluitvorming in de SONT, maar daar nu statutair niet toe in de gelegenheid zijn. Op grond van artikel 16e, eerste lid, Auteurswet moet het bestuur van de SONT immers zodanig zijn samengesteld dat de belangen van zowel makers en hun rechtverkrijgenden als van betalingsplichtigen op evenwichtige wijze worden behartigd.
Vraag 3
Is het u eveneens bekend dat de Stichting Overlegorgaan Blanco Informatiedragers (STOBI) de gang naar de rechter heeft gemaakt uit onvrede over het functioneren van de SONT en zowel de SONT als de Stichting Thuiskopie (STK) heeft gedagvaard? Zo ja, hoe beoordeelt u deze gang van zaken?
Antwoord 4
Ja. Ik onthoud mij van uitspraken over lopende juridische procedures.
Vraag 4
Is het u bekend dat er volgens de STOBI zelden binnen de SONT besluiten zijn genomen op basis van overeenstemming? Kun u aangeven of dat een correcte weergave van de gang van zaken is? Is het derhalve correct dat in veel gevallen de voorzitter besluiten heeft genomen, zoals de statuten voorschrijven voor situaties waarin partijen het niet eens zijn? Zo ja, is er sprake van zelfregulering als in de praktijk veel reguleringsbesluiten worden genomen door een door u benoemde voorzitter in plaats van door de belanghebbenden zelf benoemde voorzitter?
Antwoord 4
Uit van de SONT verkregen informatie blijkt dat er sinds haar oprichting in 1991 negentien tariefbesluiten door de SONT zijn genomen. In elf gevallen ging het daarbij om een unaniem besluit van de partijen zelf binnen de SONT, in drie gevallen om een door de voorzitter geconstateerde consensus en in slechts vijf gevallen om een door de voorzitter zelf, overeenkomstig de statuten, bij gebreke van overeenstemming tussen de SONT-partijen genomen besluit. De voorzitter heeft daarbij niet alleen besloten tot de introductie of verhoging van tarieven; ook heeft de voorzitter besloten tot de vaststelling van een nultarief (geheugenkaarten en flash memory) evenals tot een verlaging van de bestaande tarieven (dvd-r/rw en dvd+r/rw). Deze gegevens weerspreken het door sommigen gewekte beeld dat de SONT een onderhandelingsplatform zou zijn waar het primaat van de voorzitter domineert. Weliswaar wordt de voorzitter formeel door de Minister van Justitie benoemd, maar in de praktijk niet dan na voorafgaand overleg met en instemming van alle betrokken SONT-partijen.
Vraag 5 en 6
Wat vindt u ervan dat de vertegenwoordigers van de producenten van apparatuur (ICT-Office en FIAR) vooralsnog weigeren deel te nemen aan het overleg in de SONT? Kan er sprake zijn van zelfregulering als belanghebbenden zichzelf niet willen reguleren?
Antwoord 5 en 6
Formeel bestaat daartegen nog geen bezwaar, omdat men officieel nog geen zitting heeft in de SONT. Het zou echter contraproductief zijn als men, nadat men zich eerst heeft beklaagd over het feit dat in de SONT wordt besloten zonder dat aan dat overleg kan worden deelgenomen, daarvan vervolgens, nadat men de gelegenheid daartoe via statutenwijziging wel heeft gekregen, bewust af zou zien. Daarmee wordt de SONT als onderhandelingsplatform onnodig van haar draagvlak beroofd. Tijdens het algemeen overleg hierover op 30 november 2005 heb ik al aangegeven dat er geen premie kan staan op een bewust lege-stoel-beleid (Tweede Kamer, 2005/06, 30300 VI, nr. 109). Kiest men daar toch voor, dan moet men zich vervolgens niet beklagen over het feit dat de SONT, al dan niet via de voorzitter, een besluit heeft genomen waarmee men het niet eens is.
Vraag 7
Bent u voornemens om bij deze voorgestelde statutenwijziging de huidige discussie, rond het functioneren van de SONT en de weigering van producenten van apparatuur om deel nemen aan het overleg in SONT, te betrekken in uw afweging?
Antwoord 7
Beide vormen voor mij geen reden om goedkeuring aan de voorgestelde statutenwijziging te onthouden. Zie overigens mijn reactie op de twee voorgaande vragen.
Vraag 8
Bent u, alles overziend en daarbij het grote belang voor de economie, consumenten, producenten en rechthebbenden afwegend, tevreden over het functioneren van zelfregulering op dit gebied?
Antwoord 8
De SONT heeft sinds haar oprichting, en mede dankzij het optreden van de voorzitter, lange tijd goed gefunctioneerd als platform voor zelfregulering. Om die reden heeft de Tweede Kamer met de aanvaarding van het wetsvoorstel ter implementatie van Richtlijn nr. 2001/29 over het auteursrecht in de informatiemaatschappij ook ingestemd met handhaving van de SONT als zelfreguleringsplatform. Kortheidshalve zij verwezen naar wat hierover al is opgemerkt in mijn reactie op de vragen van de Leden Gerkens en Irrgang van 28 november 2005 (Tweede Kamer, 2005/06, Aanhangsel, p. 967/968). De huidige problemen binnen de SONT worden, naar mijn indruk, vooral veroorzaakt door onduidelijkheden in de EG-richtlijn zelf, het gebrek aan harmonisatie op communautair niveau en, mede hierdoor, de afwijzende opstelling van sommige groepen betalingsplichtigen. Om die reden heb ik ook eind vorig jaar schriftelijk bij Commissaris McCreevy aangedrongen op Europese initiatieven ter zake. Die worden eind dit jaar verwacht. Ik heb de Tweede Kamer al bericht dat ik erop vertrouw dat de SONT met de introductie van nieuwe vergoedingen op blanco dragers of apparatuur voorlopig pas op de plaats zal maken in afwachting van deze Europese ontwikkelingen (Tweede Kamer, 2005/06, 30300 VI, nr. 113).
Vraag 9
Zou het niet beter zijn als u zelf de regels vaststelt, zodat sprake kan zijn van parlementaire controle, in plaats van dat we elkaar wijsmaken dat er sprake is van zelfregulering terwijl in de praktijk besluiten worden genomen en ook in de toekomst genomen zullen worden door een door u benoemde voorzitter? Zou het niet beter zijn als uzelf de verschillende belangen tegen elkaar zou afwegen en daarover verantwoording zou afleggen aan het parlement in plaats van de bestaande schijnvertoning te continueren?
Antwoord 9
Op grond van het voorgaande acht ik de kwalificatie `schijnvertoning’ misplaatst. De mogelijke onwil van bepaalde betalingsplichtigen om constructief in de SONT te participeren moet niet op de SONT als zodanig, noch op haar voorzitter, worden afgewenteld. Omdat het huidige stelsel nog maar recent door het parlement is aanvaard, zie ik geen aanleiding nu al - en voordat de aangekondigde initiatieven van de Europese Commissie bekend zijn - tot een herziening over te gaan.
Een woord een woord
Rechtbank Arnhem, 18 juli 2006, LJN: AY4137. Algemene Omroepvereniging Avro tegen Leo De Haas TV-Produkties B.V.
IE-contractenrecht: De Haas produceert in opdracht van AVRO het televisieprogramma Blik op de Weg. Dit programma wordt gepresenteerd door de directeur van De Haas, te weten Leo de Haas. Partijen hebben hun afspraken met betrekking tot de productie en uitzending van Blik op de Weg vastgelegd in een productieovereenkomst.
Gedurende de looptijd van de overeenkomst zal Leo de Haas geen soortgelijk verkeersprogramma produceren, noch meewerken aan de productie van een soortgelijk programma - op welke manier dan ook -, voor televisie ten behoeve van een andere omroep in Nederland, zonder toestemming van de AVRO. Op 1 februari 2006 heeft De Haas echter contact opgenomen met Talpa en moet nu met de billen bloot.
De rechtbank beveelt De Haas nu om binnen zeven (7) dagen na betekening van dit vonnis volledige en juiste opgave te doen van alle keren dat zij in de periode van 21 maart 2006 tot en met de datum waarop deze opgave wordt gedaan, met andere omroepen dan AVRO heeft gesproken over de productie van enig verkeersprogramma, alsmede van de inhoud van die gesprekken, en AVRO afschrift te verstrekken van alle bescheiden waarover De Haas beschikt die op dat overleg zien.
Lees het vonnis hier.
Groeten uit Spanje
Nieuwe nieuwsbrief van het OHIM, met o.a: “The applicant claimed distinctiveness acquired through the use of the colour orange for champagne wines.
The relevant consumer of champagne is not the general public but a specific and attentive sector of the general public: champagne being an expensive wine usually consumed on special occasions.
The Board took into account the evidence provided (i.e. high sales in many EU countries and high market share in those countries, lots of publicity, catalogues and press articles which mention and show the ‘orange colour’ for the Veuve Clicquot Champagne; the national registrations in France, the United Kingdom and the Benelux; the national judgement of a Belgian Court about the likelihood of confusion between a Belgian beer and Veuve Clicquot Champagne because of the orange colour; the declaration of the General Director of the inter-professional committee of champagne wine stating that the applicant is the only producer which uses this colour for the champagnes) and decided to upheld the appeal, accepting distinctiveness acquired through the use of the colour orange for champagne. Finally, following the case-law in the ‘HAVE A BREAK’ judgment, the fact that the colour is used with other verbal or figurative elements did not exclude the distinctiveness acquired by the use of the colour. The appeal was allowed.”
R 0148/2004-2 (colour orange). Decision of the Second Board of Appeal of 26 April 2006 in Case R 0148/2004 (English)
Lees hier meer.
Scherpe T-T-S klanken (2)
Aanvullende opmerking van Annette Mak en Isabel Wijffels (Greenberg Traurig) bij: Rechtbank ’s-Gravenhage, 19 juli 2006, Cofresco Frischhalterprodukte tegen Reynolds Metal Company (bericht hier).
“Ook noemenswaardig is dat de rechtbank aanneemt dat voor de toepassing van artikel 13A 1 onder b BMW, en dus de vaststelling van het verwarringsgevaar, het gebruik van het teken niet relevant is. Het teken BACO TUB-ITS is, zoals de rechtbank ook heeft aangenomen in r.o. 2.5, nooit gebruikt op de Benelux-markt.”