De hoedanigheid schoon
Gerechtshof 's-Gravenhage, 7 september 2006, Rekestnr. R06/104,. Alabastine Holland B.V. tegen het toenmalige Benelux Merkenbureau.
'Schilderschoon, zoo zijn de verven
van de blâren, die, aan ‘t sterven,
‘s najaars, op de boomen staan,
schouwt de lieve zonne ze aan.'
In deze verzoekschriftprocedure komt Alabastine op tegen de weigering van het BMB om het woordmerk SCHILDERSCHOON in te schrijven voor verschillende soorten schoonmaakmiddelen die gebruikt worden bij het schilderen. Het Bureau had geoordeeld dat dit teken uitsluitend uit de werkwoordsvorm schilder en de hoedanigheid schoon bestaat en dat het ieder onderscheidend vermogen mist voor de genoemde waren.
Het woord' schilderschoon' is volgens Alabastine echter geen gangbaar Nederlands en wordt, afgezien van het gebruik voor haar (gelijknamige) product, alleen aangetroffen als poëtische vondst. Het teken bevat verder een woordspeling en kan op meerdere wijzen worden begrepen, terwijl geen noodzaak bestaat tot vrijhouding van het teken voor de betrokken waren, aldus Alabastine.
Alabastine krijgt evenwel opnieuw nul op het rekest: het Hof wijst het verzoek van Alabastine af.
“Het onderhavige teken bestaat uit de woorden `schilder' en 'schoon'. Het bestanddeel schoon heeft als betekenis: helder, proper en 'vrij van vuil of ongerechtigheden' (Van Dale Hedendaags Nederlands, 2002). 'Schilder' is de stam van het werkwoord 'schilderen', een ander woord voor 'verven'. Het hof oordeelt dat de woorden 'schilder' en 'schoon' elk kunnen dienen om de soort, bestemming, hoedanigheid en/of andere kenmerken van de waren waarvoor het teken is gedeponeerd, aan te duiden. Het teken bestaat daarmee uitsluitend uit beschrijvende bestanddelen."
Het teken zélf verschilt volgens het Hof niet merkbaar van de loutere som van zijn bestanddelen en is samengesteld op een niet-verrassende wijze, vergelijkbaar met alledaagse uitdrukkingen als 'veegschoon', 'veegvasf, 'schrobvast', 'bouwrijp' en 'rijklaar'. Het combineert twee alledaagse woorden die - opgevat in de (meest) gangbare betekenis - beschrijvend zijn voor de betrokken waren.
De combinatie van woorden is niet willekeurig, nu het in aanmerking komend publiek er mee bekend zal zijn dal het te schilderen oppervlak voor een goed resultaat 'schoon' / 'vrij van vuil en ongerechtigheden' dient te zijn. Niet kan daarom worden gezegd dat het teken door de voor deze waren ongebruikelijke combinatie een indruk wekt die ver genoeg is verwijderd van de indruk die uitgaat van de simpele aaneenvoeging van bestanddelen. Het teken combineert - kortom - woorden op een daarvoor gebruikelijke wijze, zonder begripsmatig, visueel of auditief de som van de afzonderlijke bestanddelen te ontstijgen."
Het gehele teken SCHILDERSCHOON is volgens het Hof derhalve uitsluitend beschrijvend voor de gedeponeerde waren. Daaraan doet volgens het Hof niet (voldoende) af, "dat 'schilderschoon' een ongebruikelijk woord is, noch dat het ook kan worden begrepen in de betekenis 'schilderachtig mooi.
Voor het oordeel dat sprake is van een uitsluitend beschrijvend teken, is het niet noodzakelijk dat dat teken daadwerkelijk wordt gebruikt ter aanduiding van kenmerken van de betrokken waren en diensten", aldus het Hof. Voldoende is het dat het teken - zoals hier - daartoe kan worden gebruikt.
Alabastine beroept zich er volgens hethof tevergeefs op, dat geen noodzaak bestaat tot vrijhouding van 'schilderschoon' en er voor dat woord voldoende alternatieven zijn.
Lees de beschikking hier.
Lees Guido Gazelle's gedicht Najaarsverwen hier.
Pseudo-anagram (4)
Gerechtshof Amsterdam , 14 september 2006, rolnr. 745/06 SKG. PepsiCo Inc. tegen Coca-Cola Nederland B.V. & Coca-Cola Enterprises Nederland B.V.
Hoger beroep in een geschil tussen de voor niet-alcoholische dranken gebruikte merken PEPSI (woordmerk) en IPSEI (in het vonnis als naam en teken aangeduid en in de tekst typografisch weergegeven als Ãpsei). Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
(..) Zich baserend op art. 13 van de Benelux Merkenwet (BMW) en stellend dat Coca-Cola door het gebruik van het teken Ãpsei inbreuk maakt op zijn Beneluxwoordmerk PEPSI, heeft PepsiCo op 14 februari 2006 in eerste aanleg in de onderhavige zaak (hierna: het Utrechtse kort geding) gevorderd -zeer kort samengevat.- dat de voorzieningenrechter Coca-Cola zal bevelen het gebruik van het teken ipsei in het economisch verkeer in de Benelux te staken. "
"De voorzieningenrechter heeft PepsiCo niet-ontvankelijk verklaard omdat -zeer kort en zakelijk weergegeven- Pepsico zowel een spoedeisend belang ontbeert bij zijn vordering, als misbruik maakt van procesrecht omdat hij opnieuw en op inhoudelijke dezelfde gronden in kort geding een voorziening vordert die eerder in het Haagse kort geding is geweigerd.
Op zich is juist dat vanuit gemeenschapsperspectief het communautaire merkensysteem een autonoom systeem is ten opzichte van de nationale merkensystemen, en dat de toepassing los staat van welk nationaal systeem ook, zij het dat rekening dient te worden gehouden met het bepaalde in art. 105 lid 2 Gmv. Dat brengt echter niet mee dat het omgekeerde ook het geval is voor, met name, het Benelux-merkensysteem. De toetsingsnorm ongenomen in art. 13 BMW is immers geen andere dan de norm opgenomen in art. 9 Gmv, terwijl de rechter zich bij de uitleg van 13 BMW dient te richten naar art. 9 Gmv.
Formeel heeft Pepsico dus wel gelijk waar hij zegt dat in het Utrechtse kort geding een andere grondslag aan de orde was dan in het Haagse kort geding, maar materieel heeft hij dat gelijk niet omdat het toetsingskader op grond van art. 13 BMW geen ander is dan dat op grond van art. 9 Gmv.
() Nu in het Utrechtse kort geding geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht of van elders zijn gebleken die het alsnog treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigden, PepsiCo de door hem in het Utrechtse kort geding aangevoerde grondslag in het Haagse kort geding bewust heeft achtergehouden en voorts hetgeen PepsiCo in de onderhavige zaak heeft aangevoerd ook aan de orde kan komen in het door hem ingestelde hoger beroep van het Haagse kortgedingvonnis, terwijl Coca-Cola er een redelijk belang bij heeft om niet zonder goede noodzaak ten tweede male in een kort geding tussen dezelfde partijen te worden betrokken waar geen andere stellingen aan de orde komen dan die in het eerdere kort geding aan de orde hadden kunnen worden gesteld, heeft de Utrechtse de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat PepsiCo in deze zaak misbruik maakt van procesrecht. Het vonnis waarvan beroep dient derhalve reeds daarom te worden bekrachtigd.
Werekelijke proceskosten: Van haar memorie van antwoord heeft Coca-Cola aanspraak gemaakt op een veroordeling van PepsiCo in de werkelijke proceskosten, omdat deze onrechtmatig handelt jegens Coca-Cola door misbruik te maken van procesrecht/te handelen in strijd met een goede procesorde. Aan het eind van haar pleidooi heeft zij dat standpunt laten varen en daarvoor in de plaats maakt zij thans aanspraak op toeschatting van proceskosten op de voet van art. 14 van Richtlijn 2004/48/EG welke op 29 april 2006 in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd had moeten zijn. Zij heeft daarbij een kostenbegroting overgelegd waaruit volgens haar blijkt dat in de onderhavige zaak door haar 65.000,-- aan advocaatkosten zijn gemaakt.
Hoewel Coca-Cola in deze zaak geintimeerde is, moet de verandering van de door haar verlangde kostenveroordeling worden gelijk gesteld met een verandering van eis. Het is in strijd met een goede procesorde om deze eerst aan het einde van een pleidooi te verwoorden en voorts eerst op dat moment ter zitting een begroting aan de wederpartij te overhandigen. PepsiCo heeft zich daardoor immers ongenoegzaam kunnen verweren tegen het nieuw betrokken standpunt van Coca-Cola. Het hof zal daarom wel PepsiCo als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, maar deze kosten op de gebruikelijke wijze op de voet van art. 237 Rv toeschatten.
Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Lees het arrest hier. Eerder bericht + vonnis Rechtbank Utrecht hier.
Â
Zichtbaar doorzichtig
HvJ EG, 14 september 2006, Conclusie AG Léger, zaak C-321/03. Dyson Ltd tegen Registrar of Trade Marks. Voorstel voor prejudiciële antwoorden. (Nog geen Nederlandstalige versie beschikbaar).
In the present case the referring court makes reference to the Court for a preliminary ruling on two questions relating to Article 3(3) of the directive in order to determine whether, and if appropriate under what conditions, a functional feature which forms part of the appearance of a product is capable of acquiring a distinctive character as a result of the use which has been made of it.
Since 1993 Dyson has manufactured and marketed the Dual Cyclone vacuum cleaner, a bagless cleaner in which the dirt and dust is collected in a transparent plastic container forming part of the machine. On 10 December 1996 Notetry Ltd, a company owned by James Dyson, lodged an application for registration: ‘The mark consists of a transparent bin or collection chamber forming part of the external surface of a vacuum cleaner as shown in the representation’.
The hearing officer (Registrar of Trade Marks) rejected that application on the ground that the sign in question was devoid of any distinctive character within the meaning. He also stated that the transparent collection chamber ultimately served to designate the kind and the intended purpose of the product in question, which was an absolute ground for refusal of registration. Dyson brought an appeal against that decision at the High Court of Justice.
The High Court of Justice (England & Wales), Chancery Division decided to stay the proceedings and to make reference to the Court of Justice for a preliminary ruling on the following questions:
1- In a situation where an applicant has used a sign (which is not a shape) which consists of a feature which has a function and which forms part of the appearance of a new kind of article, and the applicant has, until the date of application, had a de facto monopoly in such articles, is it sufficient, in order for the sign to have acquired a distinctive character within the meaning of Article 3(3) of Directive 89/104/EEC, that a significant proportion of the relevant public has by the date of application for registration come to associate the relevant goods bearing the sign with the applicant and no other manufacturer?
2- If that is not sufficient, what else is needed in order for the sign to have acquired a distinctive character and, in particular, is it necessary for the person who has used the sign to have promoted it as a trade mark?’
In Libertel relating to the registration of the colour orange as a trade mark for telecommunications goods and services, the Court considered that in order to consider those questions it was necessary as a preliminary matter to determine whether a colour per se was capable of constituting a trade mark for the purposes of Article 2 of the directive. (23)
I believe that this reasoning can be legitimately applied to the present case. Like the Commission, I consider that in order to consider the questions raised by the High Court of Justice it is necessary as a preliminary matter to determine whether a functional feature like that at issue in the main proceedings is capable of constituting a trade mark for the purposes of Article 2 of the directive.
Contrary to the arguments made by the applicant and the United Kingdom Government, I consider that a functional feature which forms part of the appearance of a product does not fulfil the necessary conditions under that provision to constitute a trade mark since it does not, in my view, constitute a sign capable of being represented graphically and capable of distinguishing the goods or services of one undertaking from those of other undertakings.
In the light of the foregoing, I propose that the Court give the following answers to the questions asked:
1- A visible functional feature of a product which is capable of taking on a multitude of appearances does not fulfil the necessary conditions to constitute a trade mark within the meaning of Article 2 of First Council Directive 89/104/EEC of 21 December 1988 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks since it does not constitute a sign capable of being represented graphically and capable of distinguishing goods and services of one undertaking from those of other undertakings.
2- In any event, Article 3(1)(e), second indent, of First Council Directive 89/104/EEC precludes the registration as a trade mark of a visible functional feature of a product.’
Lees de conclusie hier.
Artikel 80 ROW 1995
Rechtbank Middelburg, 11 januari 2006, LJN: AY7311. Eiser tegen gedaagde.
Zeeuwse octrooizaak. “Ontbinding overeenkomst door patentrechten zonder waarde.”
Bij brief van 21 november 2004 heeft eiser aan gedaagden onder andere het volgende meegedeeld: “ (…) Het patent betreffende de kunststof bleek – na betaling(!) slechts een verlopen en dus waardeloos patent te zijn. Het patent aangaande het handdoekapparaat bleek geen verleend patent te zijn, doch slechts een aanvraag tot patentering, die zich in de onderzoeksfase van nieuwheid bevindt. In de verklaring, die betrokkene vervolgens heeft gemaakt en ondertekend, wordt beschreven dat ik, met de betaling van 60.000 Euro, per 14 oktober 2004 mede-eigenaar ben van de formule voor het maken van geparfumeerde kunststof. Deze formule wordt, volgens de verklaring, in een later stadium alsnog gepatenteerd.
Een week later deelt betrokkene mij mede dat de formule niet te patenteren is, aangezien iedereen deze formule dan eenvoudig na zou kunnen maken (…) Gezien alles wat ik hiervoor heb beschreven moge het duidelijk zijn dat ik mijn geld terug wil ontvangen, aangezien er door jullie niets aan mij is geleverd en er ook in de nabije toekomst niet volgens de eerdere afspraken geleverd kan worden. Uiteraard zie ik verder af van welke afspraken dan ook, betreffende eventuele patentrechten op alle eerder genoemde producten.
Ter bevestiging van jullie goeder trouw, jullie eerlijkheid en jullie liefdevolle instelling ten opzichte van mij en mijn gezin, verwacht ik dat jullie akkoord gaan met de onmiddellijke terugbetaling van mijn 60.000 Euro (…)”
Gedaagde sub 1 is uitvinder en heeft een tweetal uitvindingen gedaan: een handdoekapparaat waarop reclameboodschappen kunnen worden geplaatst en een formule die de mogelijkheid biedt om aan kunststof een reukstof toe te voegen waardoor de geur blijvend aan de kunststof verbonden blijft. Eiser is ondernemer. Partijen zijn via internet met elkaar in contact gekomen en in oktober 2004 hebben partijen, in het bijzijn van betrokkene, een mondelinge overeenkomst gesloten waarbij is afgesproken dat gedaagden een tweetal octrooien aan eiser in mede-eigendom zullen overdragen en dat eiser zich vervolgens met marketing en sales van de uitgevonden producten zal bezighouden. In ruil voor de overdracht van voornoemde octrooien heeft eiser een bedrag van € 60.000,-- overgemaakt op de rekening van gedaagden.
Bij emailbericht van 24 november 2004 hebben gedaagden n.a.v. van de hierboven geciteerde brief meegedeeld: “(…) Ook ter verduidelijking, ik heb géén geld van u gekregen, u heeft van ons patentrechten gekocht, dat kunnen wij niet 1 2 3 terug schroeven Doe ik ook niet!!. (…)”
Eiser heeft op 26 november 2004 conservatoir derdenbeslag doen leggen en heeft Arnold & Siedsma onderzoek laten doen.. A&S concluderen dat het kunststof-octrooi geen enkele waarde vertegenwoordigt, in het bijzonder vanwege de publicatie van de eerdere Europese octrooiaanvrage (…) Van het onderhavige Nederlandse octrooi blijft aldus niets over. (…)”
Een vraag die nu beantwoord dient te worden is of de overeenkomst ontbonden kan worden als gevolg van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van gedaagden, in die zin dat er geen uitvoering is gegeven aan de overdracht van de twee octrooien.
“In dat kader is van belang dat in artikel 4 van de Rijksoctrooiwet 1995 (ROW) is bepaald dat een octrooi slechts wordt verleend indien de uitvinding als nieuw wordt beschouwd. Hiervan kan in ieder geval reeds geen sprake zijn als de uitvinding deel uitmaakt van de stand van de techniek. De stand van de techniek wordt vervolgens gevormd door al hetgeen voor de dag van indiening van de octrooiaanvrage openbaar toegankelijk is gemaakt door een schriftelijke of mondelinge beschrijving, door toepassing of op enige andere wijze. Tot de stand van de techniek behoort tevens de inhoud van Europese octrooiaanvragen, waarvan de datum van indiening ligt voor de dag van indiening van de Nederlandse octrooiaanvrage (lid 4).
Door gedaagden is niet weersproken dat voor het handdoekapparaat een Europese octrooiaanvraag is gedaan en dat dit octrooi is geopenbaard op 6 maart 2002. Daarmee maakt het handdoekapparaat deel uit van de stand van de huidige techniek. Het Europese octrooi is vervolgens komen te vervallen door het niet betalen van de jaarlijkse taxe. Daar komt bij dat gedaagde sub 1 op 7 februari 2004 zijn uitvinding aan de Telegraaf heeft geopenbaard. Om deze redenen zal het handdoekapparaat dan ook, met het oog op artikel 4 ROW, de nieuwheidtoets niet kunnen doorstaan. Dat brengt met zich dat er sprake is van een onherstelbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenis.
Dat in Nederland het stelsel geldt van automatische octrooiverlening na indiening doet daar niet aan af. Immers, ook al is er een verleend octrooi (zoals door gedaagden is aangegeven), bij inbreuk op het octrooirecht zal het octrooi zonder waarde blijken te zijn en in het geheel geen bescherming bieden. Gesteld noch gebleken is dat eiser genoegen zou nemen met een dergelijk (waardeloos) octrooirecht. Nu overdracht van een degelijk octrooirecht aan [eiser] blijvend onmogelijk is, is een ingebrekestelling niet vereist en verkeren [gedaagden] van rechtswege in verzuim vanaf het moment van het sluiten van de overeenkomst, zijnde 8 oktober 2004. In beginsel kan de overeenkomst per die datum worden ontbonden.
Gedaagden hebben nog aangevoerd, zo begrijpt de rechtbank, dat ontbinding niet mogelijk is nu sprake is van schuldeisersverzuim. Zij stellen zich op het standpunt dat eiser heeft verzuimd een octrooigemachtigde in te schakelen. Indien hij dit wel had gedaan had hij immers geweten wat de stand van zaken was met betrekking tot het octrooi. Dit verweer gaat niet op. Voor het intreden van schuldeisersverzuim is noodzakelijk dat de schuldenaar, in casu gedaagden, bereid en in staat is tot nakoming. Zulks is hier niet aan de orde. Zoals reeds hiervoor overwogen kan het octrooi van het handdoekapparaat niet worden overgedragen omdat geen sprake is van een octrooi met enige waarde.
Met betrekking tot de geparfumeerde kunststof geldt het volgende. Er is weliswaar een octrooi verleend maar op het moment van het sluiten van de overeenkomst op 8 oktober 2004 had dit reeds lang zijn geldigheid verloren door het niet betalen van de jaarlijkse taxe. Op dat moment was er dan ook sprake van een verplichting die niet nagekomen werd en kon worden. Het verweer van gedaagden dat eiser ervan op de hoogte was dat er een nieuwe aanvraag gedaan zou worden doet daar niet aan af. Dit ziet namelijk op een toekomstige prestatie waarvan niet met zekerheid gesteld kan worden dat hieraan gevolg zal worden gegeven. Op 8 oktober 2004 waren gedaagden dan ook niet in staat het patent op de geparfumeerde kunststof aan eiser in (mede) eigendom over te dragen.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat gedaagden toerekenbaar tekort geschoten zijn in de nakoming van de verplichting die voortvloeit uit de overeenkomst.” Gedaagden dienen het door eiser betaalde bedrag van € 60.000,-- aan hem te restitueren als zijnde onverschuldigd betaald.
Lees het vonnis hier.
Overlijden mr. J.B. van Benthem
Mede naar aanleiding van het onderstaande bericht over het overlijden van Bob van Benthem zou ik als voorzitter van de Vereniging voor Intellectuele Eigendom, de Nederlandse groep van de AIPPI, het volgende willen meedelen.
Bob van Benthem was ten tijde van het succesvolle Amsterdamse Congres van de AIPPI in 1989 President van de AIPPI en hij heeft in die tijd het bestuur van de VIE en het organisatiecomite van dat congres met raad en daad terzijde gestaan. Wij gedenken hem als een intelligent, bescheiden en vooral warm persoon. De VIE is hem erg veel dank verschuldigd voor zijn inzet voor onze organisatie.
Charles Gielen
In Memoriam
Dr. h.c. Johannes Bob Van Benthem, Bogor 5 september 1921 -Den Haag 11 september 2006, voorzitter van de Octrooiraad van 1968 tot 1977, eerste president van het Europees Octrooibureau , eredoctor van de universiteiten Straatsburg en München.
“Als eerste president van het Europees Octrooibureau heeft Bob van Benthem tussen 1977 en 1985 met grote betrokkenheid en inzet de nog jonge internationale organisatie opgebouwd en deze volgens Europese maatstaven op doorslaggevende wijze vormgegeven.
Bob van Benthem behoort tot de eminente persoonlijkheden van het octrooirecht in Europa. Als overtuigd Europeaan heeft hij zich door zijn daadkracht, volharding. deskundigheid en integrerende kwaliteiten blijvend verdienstelijk gemaakt voor de opbouw van het Europese systeem van octrooibescherming en de verdere ontwikkeling van het octrooirecht in Europa en de wereld.”
(Citaat professor Alain Pompidou Citaat, president EOB, Familieberichten NRC, woensdag 13 september 2006). Lees de necrologie op de website van het EOB hier.
Vrij toegankelijk
De Nationale Proefschriftensite biedt een eenvoudige manier om te zoeken naar proefschriften van promovendi in Nederland. Via deze website kunt u zoeken naar proefschriften van alle Nederlandse universiteiten. Eenmaal een relevant resultaat gevonden, dan is het direct digitaal en vrij toegankelijk.
Met zo te zien nog maar weinig IE-proefschriften:
- A, Rijlaarsdam: Octrooi en dienstbetrekking. TU Delft 2005.
- Antonie Henric van Reekum: Intellectual property and pharmaceutical innovation : a model for managing the creation of knowledge under proprietary conditions. RUG 1999.
Zoek hier verder.
Glashandel
Update: Lees hier een aanvullend bericht m.b.t. de juiste inhoud van het vonnis. Voorzieningenrechter Rechtbank Breda , 13 september 2006, LJN: AY8140. International Facility & Support Partners B.V. tegen NAC B.V, Houdstermaatschappij Nac B.V. & Bavaria N.V.
Wanprestatie licentiegever NAC is niet van invloed op beeldmerk-glazenactie Bavaria . Bredase proceskostenveroordeling.
Voetbalvereniging NAC en IFSP hebben een samenwerkingsovereenkomst waarbij NAC heeft zich onder meer heeft verplicht om alle door haar aan te schaffen sportkleding, merchandising en relatiegeschenken exclusief via IFSP in te kopen en IFSP exclusiviteit te geven bij het extern uitbesteden van haar niet-kernactiviteiten. Verder heeft IFSP een exclusieve merklicentie verkregen, onder meer met betrekking tot Benelux-beeldmerk NAC.
Ondertussen is NAC met bierbrouwerij Bavaria een sponsorcontract aangegaan, waarbij Bavaria onder meer het recht heeft verkregen om de beeldmerken en logo’s van NAC te gebruiken voor reclamedoeleinden (een glazenactie).
Volgens NAC en de houdstermaatschappij is iedere leverancier, in dit geval Bavaria, tevens sponsor en behoort het afsluiten van sponsorcontracten tot haar kernactiviteiten die niet aan IFSP zijn overgedragen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt echter uit de overeenkomst genoegzaam dat IFSP op grond van een door NAC verleende exclusiviteit niet door NAC kan worden gepasseerd waar het gaat om het recht om de beeldmerken van de houdstermaatschappij te gebruiken alsmede het recht om artikelen te produceren waarop deze beeldmerken worden afgebeeld.
Voorzover NAC Bavaria en andere sponsors het recht toekent om deze beeldmerken te gebruiken en merchandising met daarop een afbeelding van deze beeldmerken te produceren, terwijl zij dit recht eerder exclusief aan IFSP heeft overgedragen, pleegt zij wanprestatie jegens IFSP.
Bavaria is echter jegens NAC gerechtigd het beeldmerk en de naam van NAC te gebruiken ten behoeve van haar glazenactie.
Een licentie kan alleen aan derden worden tegengeworpen nadat dit licentierecht is ingeschreven. Voorafgaande aan de inschrijving van het licentierecht had het op de weg van IFSP als de licentiehouder gelegen aan Bavaria, als onkundige derde, haar rechten genoegzaam aan te tonen. Gebleken is dat IFSP heeft geweigerd om Bavaria een afschrift van de samenwerkingsovereenkomst te tonen, zulks ondanks dat Bavaria daar om heeft verzocht.
Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat Bavaria bekend was met de rechten van IFSP, zodat IFSP het bestaan van haar licentierecht niet aan Bavaria kan tegenwerpen en er geen sprake is van bewust en onrechtmatig profiteren van de wanprestatie van NAC.
Ter zake van de kostenveroordelingen ten laste van NAC en Bavaria zal, gelet op richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten, met toepassing van een richtlijnconforme uitleg van de artikelen 237 e.v. Rv, naast het griffierecht en verschotten het reële bedrag aan advocaatkosten worden toegewezen, waarvan de gestelde hoogten noch door NAC, noch door IFSP zijn betwist en de voorzieningenrechter ook niet onredelijk voorkomen.
In reconventie wordt IFSP veroordeeld in de proceskosten nu de vorderingen van NAC deels toewijsbaar zijn. Geen van de toegewezen vorderingen van NAC in reconventie houdt verband met intellectuele eigendom, zodat een toekenning van een proceskostenvergoeding zal worden berekend zoals gebruikelijk.
Lees het vonnis hier.
Ranbaxy vs. Warner-Lambert Company. EP 633: No implicit or explicit disclaimer
The Hague District Court, 13 September 2006, in the case of Ranbaxy Uk.Ltd / Ranbaxy Laboratories Ltd versus Warner-Lambert Company.
In the case on the merits Ranbaxy claims a court declaration that EP 633 is not infringed. In essence Ranbaxy argues that the patent only describes and protects the racemate of R,R and S,S and therefore does not protect the optically pure R,R or S,S. (…) So the court has to examine whether there is also a disclaimer in respect of the R,R- and S,S-enantiomers (the trans-enantiomers).
“3.27. (…) makes it highly unlikely that Warner-Lambert would have disclaimed the R,R-form. Might Warner-Lambert not already have had the knowledge at the time of the priority that the R,R-molecule would in fact be the only embodiment of the inventive thought having the intended therapeutic effect, the court supposes in any case that Warner-Lambert was familiar at that time with the fact that the R,R-forms of the substances developed by it would have the highest potential.
3.28. The (skilled) third party who studies the patent would also have the knowledge as summarized in 3.26. Already for this reason this average skilled person would not assume that there is a disclaimer for the R,R-form, nor read this in the patent, the description and the claims.
3.29. Finally in the view of the court one cannot read anywhere in the description, claims or prosecution history of EP 633 an implicit or explicit disclaimer.”
Read the entire judgment here.
IEFenglish
Ranbaxy vs. Warner Lambert EP 281: Invalid patent
The Hague District Court, 13 September 2006, in the case of Ranbaxy Uk.Ltd /Ranbaxy Laboratories Ltd versus Warner-Lambert Company.
Contrary to the TBA (EPO), the district court rules that, for the Netherlands, “claims 1 to 3 of the patent should be considered invalid, because the invention incorporated in them is not new, at least these claims lack inventive step. The claim in the principal action will therefore be allowed on the understanding that the court will invalidate claims 1 to 3 of (Warner-Lambert’s) EP 281.”
Read the entire judgment here.
IEFenglish