Uitspraak ingezonden door Simon Dack van Hoyng Rokh Monegier.
HvJ: VHB kan afgegeven worden zonder octrooirechtelijk beschermde informatie
Hof van Justitie 14 februari 2019, IEF 18235, LS&R 1693, ECLI:EU:C:2019:125 (Staat der Nederlanden tegen Warner-Lambert Company LLC). Octrooirecht. Prejudiciële vragen. Warner-Lambert Company LLC (hierna: WLC) is een bedrijf dat medicijnen ontwikkelt en op de markt brengt. Voordat een medicijn op de markt gebracht mag worden is verkrijging van een vergunning voor het in de handel brengen (hierna: VHB) vereist. Dit VHB wordt uitgegeven door het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (hierna: CBG). Tot 2009 hield het CBG er een praktijk op na waarbij het op zijn website de aldus door de houder of aanvrager van de VHB voor een generiek geneesmiddel gezuiverde bijsluiters en samenvattingen van de productkenmerken van generieke geneesmiddelen publiceerde. In de loop van 2009 heeft het CBG deze praktijk laten varen en heeft het beslist stelselmatig alle gegevens over het referentiegeneesmiddel te publiceren, zelfs wanneer de aanvrager meedeelt dat hij bepaalde gegevens achterwege wil laten. Op verzoek weigerde het CBG om bepaalde informatie bij de publicatie weg te laten. Daarop heeft WLC bij de rechtbank Den Haag een vordering ingesteld die in essentie ertoe strekte dat het CBG zou worden gelast zijn praktijk van volledige publicatie van de bijsluiters en de samenvattingen van de kenmerken van generieke producten op haar website te laten varen en te vervangen door bekendmaking van de gezuiverde versie van deze documenten. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van WLC toegewezen, waarop De Staat der Nederlanden in hoger beroep is gegaan. In het kader van dit hoger beroep stelt het gerechtshof Den Haag 3 prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie, waarvan het hof de eerste bevestigend beantwoordt. Hierdoor komt het Hof van Justitie niet meer toe aan de laatste twee vragen. De eerste vraag ziet op de uitleg van artikel 11, tweede alinea, van richtlijn 2001/83. De vraag is of de door de aanvrager of houder van een VHB voor een generiek geneesmiddel aan de bevoegde nationale autoriteit gedane mededeling van de bijsluiter of een samenvatting van de productkenmerken van dat geneesmiddel waarin geen melding wordt gemaakt van indicaties of doseringsvormen die nog onder het octrooirecht vielen op het tijdstip waarop het geneesmiddel op de markt werd gebracht, een verzoek tot beperking van de reikwijdte van de VHB voor het generieke geneesmiddel in kwestie vormt. Het hof oordeelt dat het niet melden van indicaties of doseringsvormen inderdaad moet worden gezien als een verzoek tot beperking van de reikwijdte van de VHB.
Namaak Ray-Bans in facebookgroep zijn merkinbreuk te kwader trouw
Rechtbank Den Haag 30 januari 2019, IEF 18233; ECLI:NL:RBDHA:2019:700 (Luxottica tegen X). Merkrecht. Bodemzaak. Eerste aanleg. Luxottica (de onderneming achter o.a. Ray-Ban) vordert dat gedaagde, die volgens Luxottica namaak zonnebrillen verkoopt op facebook, de inbreuk op haar merkrecht moet staken, en daarnaast haar winsten af moet dragen. Aan deze eisen legt Luxottica ten grondslag dat gedaagde zonder toestemming aan het merk identieke tekens heeft gebruikt bij de verkoop van haar producten. Gedaagde voert hierop gemotiveerd verweer, en beroept zich op uitputting: gedaagde stelt de zonnebrillen allen stuk voor stuk bij officiële verkooppunten te hebben gekocht. De rechtbank stelt dat het op de weg van gedaagde ligt om de uitputting te bewijzen. De rechtbank oordeelt dat gedaagde hier niet in is geslaagd. Met betrekking tot de winstafdracht: deze vereist dat een merkinbreuk te kwader trouw is geweest. Het is dus vereist dat de gedaagde zich bewust is geweest van de inbreuk. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is nu het gevoerde verweer al bij voorbaat kansloos kan worden geacht. De vorderingen van Luxottica worden dus, met inbegrip van de winstafdracht, toegewezen.
Rechtbank Den Haag vraagt aanvullende verklaringen aan Stichting Overlegorgaan Blanco Informatiedragers
Rechtbank Den Haag 13 februari 2019, IEF 18234; ECLI:NL:RBDHA:2019:1253 (Stobi cs tegen de Staat). Thuiskopievergoeding. Bodemzaak. Tussenuitspraak. Stichting Overlegorgaan Blanco Informatiedragers (hierna te noemen: Stobi cs) behartigt de belangen van alle partijen die geraakt worden door de zogenaamde thuiskopieheffing. In deze hoedanigheid stelt Stobi cs dat individuele eisers en haar eigen achterban teveel vergoeding hebben betaald en daardoor schade hebben geleden. Deze schade is volgens Stobi cs ontstaan naar aanleiding van drie omstandigheden die zij de Staat verwijt, te weten dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen geoorloofde en ongeoorloofde privé-kopieën, dat de heffing enkel is geheven over traditionele blanco dragers, en dat artikel 16c Aw zodanig aangepast had moeten worden dat buiten twijfel had gestaan dat het begrip 'importeur' mede partijen omvat die vanuit het buitenland door middel van (online) verkoop op afstand aan in Nederland gevestigde consumenten heffingsplichtige dragers verkopen.
Met betrekking tot het eerste verwijt betoogt de Staat de de bedragen in de AmvB’s niet daadwerkelijk te hoog zijn vastgesteld, met verwijzing naar het Sman-rapport van 1 november 2016. Strobi cs heeft te kennen gegeven zich onvoldoende over dit rapport te hebben kunnen uitlaten. Strobi cs zal dus nog in de gelegenheid worden gesteld zich over dit rapport uit te laten. Mocht na deze uitlatingen blijken dat de AmvB’s inderdaad te hoog zijn vastgesteld, stelt de rechtbank dat de Staat inderdaad onrechtmatig heeft gehandeld. Met betrekking tot verwijt twee moet Stobi cs bewijzen dat de thuiskopievergoeding zoals deze bepaald was in de AmvB’s daadwerkelijk te hoog was. Tot slot met betrekking tot verwijt 3, oordeelt de rechtbank dat alleen van onjuiste en daarmee onrechtmatige implementatie van de Arl kan worden gesproken, indien de AmvB’s niet richtlijnconform kunnen worden uitgelegd. Dit verwijt treft dus geen doel.
Artikel ingezonden door Peter de Lange, V.O. Patents & Trademarks.
De apothekersvrijstelling in de ROW (alsnog)
Op 1 februari 2019 is de bepaling in de Rijksoctrooiwet (ROW 1995) over de apothekersvrijstelling in werking getreden. In deze bijdrage zal ik eerst de wetsgeschiedenis bespreken, die opvallend is: de apothekersvrijstelling was al in 1986 aangenomen door de Tweede Kamer, terwijl Nederland zich in 1975 al had verbonden om de vrijstelling in te voeren, namelijk bij de ondertekening van het Gemeenschapsoctrooiverdrag waar de bepaling uit afkomstig is. Vervolgens bespreek ik die verdragscontext. Ik rond af met een inhoudelijke analyse van de bepaling.
Wettekst en inwerkingtreding
De apothekersvrijstelling is opgenomen in artikel 53 ROW 1995, derde lid, tweede volzin:
“Het uitsluitend recht strekt zich evenmin uit tot de bereiding voor direct gebruik ten behoeve van individuele gevallen op medisch voorschrift van geneesmiddelen in apotheken, noch tot handelingen betreffende de aldus bereide geneesmiddelen.”
De inwerkingtreding van deze tweede volzin per 1 februari 2019 is gebaseerd op het inwerkingtredingsbesluit van 5 december 2018 (Stb. 2018, nr. 69). Het besluit gaat vergezeld van een (beknopte) nota van toelichting. De bepaling was reeds opgenomen in de oorspronkelijke wettekst van de ROW 1995 (Stb. 1995, nr. 51), en ook in de tekstplaatsing (Stb. 1995, nr. 52). Bij de inwerkingtreding van de ROW 1995 werden echter enkele onderdelen uitgezonderd van de inwerkingtreding per 1 april 1995, waaronder dus de volzin over de apothekersvrijstelling (Stb. 1995, nr. 109).
Lees hier het gehele artikel.
Weglaten naam en wijzigen maatvoering zijn inbreuk op persoonlijkheidsrechten
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 6 februari 2019, IEF 18231; ECLI:NL:RBZWB:2019:541 (X tegen Kwantum). Auteursrecht. Bodemzaak. Eiseres heeft voor haar eenmanszaak een kerstkaart ontworpen en biedt deze te koop aan. Kwantum verkoopt zonder toestemming van eiseres ook kerstkaarten met hetzelfde ontwerp. Eiseres stelt dat dit een inbreuk is op haar auteurs- en persoonlijkheidsrechten, en vordert dat de inbreuk wordt gestaakt en aan haar een schadevergoeding wordt toegekend. Kwantum verweert zich door te stellen dat er geen sprake is van een inbreuk op het persoonlijkheidsrecht omdat het niet gangbaar zou zijn de naam van een ontwerper te vermelden wanneer het industriële vormgeving betreft. De rechtbank oordeelt echter dat de naam van de ontwerper wel degelijk vernoemd diende te worden, alsmede dat het wijzigen van het formaat van de kerstkaart een inbreuk vormt op het persoonlijkheidsrecht van de ontwerper. Nu er sprake is van een inbreuk gaat de rechtbank over op het berekenen van de schade. Eiseres stelt dat zij meer dan 40.000 euro schade heeft geleden. De rechtbank oordeelt echter dat er geen objectieve aanknopingspunten bestaan om de schade zo hoog vast te stellen, en veroordeelt Kwantum in het betalen van €3.770,- aan schadevergoeding en het vergoeden van de proceskosten.
Merkenrechtelijke bescherming, ook al is merk niet zelf bedacht
Rechtbank Rotterdam 30 januari 2019, IEF 18230; ECLI:NL:RBROT:2019:783 (Handelsnaam dansgroep). Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Eerste aanleg. Eiser en gedaagde zijn beiden danser en choreograaf van beroep. Zij hebben beiden deel uitgemaakt van dezelfde dansgroep (genaamd: handelsnaam 1). Deze groep is in 2005 opgericht. In 2010 heeft eiser een onderneming opgericht en geregistreerd bij de KvK (genaamd: handelsnaam 2). Sinds oktober 2016 exploiteert gedaagde een onderneming op het gebeid van dans (genaamd: handelsnaam 3). Eiser is van mening dat handelsnaam 3 inbreuk maakt op zijn merk- en handelsnaamrecht. De rechtbank oordeelt dat het feit dat eiser de naam niet zelf bedacht heeft niet in de weg staat aan een geldig merkdepot. Gedaagde betwist vervolgens niet dat hij de handelsnaam heeft gebruikt, maar stelt dat het gebruik met toestemming was. Dat dit niet het geval is dient nu bewezen te worden door eiser. Dit bewijs zal eiser vandaag (13 februari 2019) proberen te leveren.
Noot van P.G.F.A. Geerts onder Jägermeister/EUIPO
P.G.F.A. Geerts, Noot onder HvJ EU 5 juli 2018 (Jägermeister/EUIPO); gepubliceerd in IER 2018/46, p. 436-446. Zie eerder IEF 17826.
1. De feiten. Op 17 april 2015 heeft Mast-Jägermeister bij het EUIPO een gemeenschapsmodel aangevraagd. De voortbrengselen waarvoor inschrijving is aangevraagd, zijn “bekers”. Belangrijk om te weten is dat Mast-Jägermeister in de aanvrage afbeeldingen heeft opgenomen waarop niet alleen de bekers te zien zijn, maar ook de bekende Jägermeister-flessen. Helaas beschikken wij niet over de betreffende afbeeldingen. Zij zijn gedurende deze hele procedure als “vertrouwelijk” aangemerkt. De afbeelding hierboven is dus niet meer dan een artist-impression: zo zou een afbeelding in de aanvrage eruit hebben kunnen zien.
Lees hier verder.
Noot van P.G.F.A. Geerts onder Yoghurt Barn/Yoghurt Farm
P.G.F.A. Geerts, Noot onder Rb. Noord-Nederland 13 september 2017 (Yoghurt Barn/Yoghurt Farm); gepubliceerd in IER 2018/43, p. 411-421. Zie eerder IEF 17100.
1. Voor de feiten verwijs ik naar het vonnis. In deze korte noot gaat het mij vooral om een ondergeschikt onderdeel uit het vonnis, te weten de afwijzing van de slaafse nabootsingsvordering. Aan de andere onderdelen uit het vonnis, zoals de (beschrijvende) handelsnaamkwestie, besteed ik geen aandacht. Aan de problematiek rondom beschrijvende handelsnamen hoop ik over niet al te lange tijd in een andere bijdrage aandacht te besteden.
Lees hier verder.
Uitspraak ingezonden door Boukje van der Maazen, Richard Ebbink en Paul Marcelis, Brinkhof.
Inbreukverbod voor verfdispenser afgewezen wegens vermoedelijk gebrek aan inventiviteit
Rechtbank Den Haag 8 februari 2019, IEF 18227 (Fast & Fluid tegen Santint en Sanhua). Octrooirecht. Kort geding. Vorderingen afgewezen omdat onzeker is of het octrooi in een bodemprocedure geldig wordt bevonden c.q. meer voor de hand ligt dat het octrooi ongeldig zal worden bevonden. Eiser (Fast & Fluid) vordert in kort geding een inbreukverbod, met nevenvorderingen vernietiging van de voorraad, rectificatie en opgave voor de vermeende inbreuk op haar octrooi EP 970 (een zogenaamde ‘valve assembly’). De vermeend inbreukmakers (Santint en Sanhua) verweren zich door te stellen dat er geen sprake kan zijn van een geldig octrooi, nu er niet is voldaan aan de vereiste inventiviteit. De rechtbank gaat mee in dit verweer en is met de verweerder van mening dat het octrooi van eiser, dat ziet op verfdispensers, in een bodemzaak hoogst waarschijnlijk niet zal voldoen aan de vereiste inventiviteit. Dit omdat het in de lijn der verwachting ligt dat zal worden geoordeeld dat voor een gemiddeld vakman (een afgestudeerd werktuigbouwkundig ingenieur dan wel een fysisch of chemisch technoloog) deze oplossing voor de hand lag, mede gezien de stand van de techniek op het moment van de octrooiaanvraag.
Artikel ingezonden door Terry Häcker.
De blinde vlek in het Heksenkaas vs Witte Wievenkaas arrest
HvJEU is blind voor discriminatieonderzoek
Er is al veel geschreven over het “Heksenkaas”-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie ("HvJEU") van 13 november 2018 (Levola Hengelo BV tegen Smilde Foods BV).
Behalve tot veel woordgrappen – zie bijvoorbeeld boek9 (Over smaak valt niet te twisten, maar over clichés wel, B915578) – leidde dit arrest van het HvJEU tot nogal wat meer serieuze beschouwingen vanuit juridisch oogpunt. Zoals bijvoorbeeld de commentaren die te lezen waren op IE-Forum van Michaël De Vroey (BakerMcKenzie, Antwerpen, IEF 18106), Brigitte Spiegeler en Ernst van Knobelsdorff (Heffels Spiegeler Advocaten, Den Haag, IEF 18131), en Léon Dijkman (European University Institute, IEF 18121).
Mijn bijdrage aan de discussie over dit arrest gaat over de vraag of de smaak van een voedingsmiddel op enige verantwoorde manier valt te onderscheiden van een ander soortgelijk voedingsmiddel. Deze ‘hamvraag’ wordt door het HvJEU ontkennend beantwoord. Maar is dat wel terecht?
De kern van het arrest is, zoals bekend mag worden verondersteld, de stelling dat de smaak van een product niet op basis van een copyright kan worden beschermd, “omdat het niet mogelijk is de smaak van een voedingsmiddel nauwkeurig en objectief te identificeren, waardoor die smaak kan worden onderscheiden van de smaak van andere producten van dezelfde aard.”.
Is de consequentie van het arrest louter dat er geen bescherming op basis van een copyright kan ontstaan, of zou er wellicht toch sprake kunnen zijn van het ongeoorloofd kopiëren van een intellectuele schepping (een specifieke receptuur met een door het relevante publiek te herkennen en te onderscheiden smaakbeleving) van de samensteller van het voedingsmiddel?
Lees hier verder.