IEF 22188
15 augustus 2024
Uitspraak

Alternatieve visolie-behandeling voor kanker is octrooieerbaar

 
IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 8290

Een zogenaamd “essentieel octrooi”

Rechtbank ’s-Gravenhage, 13 juli 2005, rolnummer 02/2947 Koninklijke Philips Electronics N.V. tegen Furness Logistics Moerdijk B.V. & Princo Digital Disc GmbH c.s  (met dank aan Frank Eijsvogels, Howrey)

Octrooirecht. Nog ongepubliceerd, maar voor de praktijk nuttig vonnis uit 2005 over  essentiële octrooien en de vervaardigingsfictie onder de AntiPiraterijVerondering (APV).

Philips beroept zich i.c. op twee octrooien m.b.t. CD-R’s en CD-RW’s om import door gedaagden in de EG tegen te gaan. Gedaagde Princo vordert in reconventie de vernietiging van de beide octrooien. De rechtbank wijst de vorderingen van Philips toe. Octrooien zijn geldig en “Philips [kan]  aan de hand van die standaard (gecombineerd met de claim dat de discs daarmee compatibel zijn) aannemelijk maken dat aan de kenmerken is voldaan, indien de standaard die dwingend voorschrijft (een zogenaamd “essentieel octrooi”).

Vervaardigingsfictie: 8. De rechtbank is van oordeel dat het systeem van vaststelling of bepaalde goederen inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten volgens de nieuwe APV (artikelen 1, 2 en 10 tezamen genomen) tot hetzelfde resultaat leidt als onder de oude APV (artikelen 1 en 6 tezamen genomen, onder welke vigeur de CD-R’s overigens in beslag zijn genomen), ten aanzien waarvan de Hoge Raad overwoog (HR 19 maart 2004, RvdW 2004, 51, IER 2004, 50, Philips/Princo, r.o. 3.5.3.2):

Uit art. 6 lid 2, aanhef en onder b, van de EG-Piraterijverordening volgt dat de goederen die in Nederland "in een situatie als bedoeld in artikel 1 lid 1, onder a), verkeren" bij de beoordeling van de inbreukvraag bij wege van fictie dienen te worden aangemerkt als goederen die in Nederland zijn vervaardigd.

Overweging 8 van de nieuwe APV stelt die bedoeling evenzeer buiten twijfel (…)

10. Dit één en ander leidt derhalve tot de gevolgtrekking dat indien de vervaardiging van de CD-R’s of CD-RW’s in Nederland octrooi-inbreuk zou opleveren, deze discs alhier door de douane tegengehouden kunnen en mogen worden, ook al zullen deze in sommige landen van de Gemeenschap geen octrooi-inbreuk opleveren, bijvoorbeeld omdat het betreffende octrooi aldaar geen gelding heeft. Ook is krachtens artikel 16 APV (weder)uitvoer naar buiten de Gemeenschap, bijvoorbeeld Zwitserland, verboden (vgl. HvJ EG 6 april 2000, C-383/98).

Voorts richt de verbodsnorm van artikel 16 van de APV zich wel degelijk tot burgers en niet slechts tot de douaneautoriteiten, zoals nog door Princo c.s. is betoogd. Een verordening is immers rechtstreeks toepasselijk in iedere Lid-Staat, zonder nadere implementatie (artikel 249 EG-verdrag), terwijl voorts uit artikel 16 APV niet valt af te leiden dat het slechts tot de Lid-Staten of douaneautoriteiten zou zijn gericht, zodat het in beginsel is te beschouwen als een voor eenieder geldend verbod (vgl. HvJ EG 7 januari 2004, C-60/02, met name r.o. 60). Ook overwegingen 3 en 10 van de APV stroken met die lezing.

11. (…) is voldoende gebleken van dreigende overtreding van de verboden krachtens de (oude en) nieuwe APV, zodat het verbod daartoe jegens hen kan worden toegewezen, mits wordt vastgesteld dat de vervaardiging van de CD-R’s naar Nederlands octrooirecht een inbreuk vormt, waarover hierna. (…)


(…)

Standaard / essentieel octrooi: 49. Ten aanzien van beide octrooien hebben Princo c.s. zich op het standpunt gesteld dat verwijzing naar de CD-R standaard onvoldoende is. Aan Princo c.s. kan worden toegegeven dat inderdaad niet zozeer beslissend is de vraag of de kenmerken van de octrooien zijn terug te vinden in die standaard maar of de CD-R’s (en thans ook CD-RW’s) zoals door Princo c.s. verhandeld, aan die kenmerken voldoen. Niettemin kan Philips wel aan de hand van die standaard (gecombineerd met de claim dat de discs daarmee compatibel zijn) aannemelijk maken dat aan de kenmerken is voldaan, indien de standaard die dwingend voorschrijft (een zogenaamd “essentieel octrooi”). Niet alleen heeft Philips daarmee in beginsel voldaan aan haar stelplicht, bovendien zou daaraan de gevolgtrekking kunnen worden ontleend dat voorshands voldoende aannemelijk is, behoudens door Princo c.s. te leveren tegenbewijs, dat aan de betreffende kenmerken uit de (conclusies van de) octrooien is voldaan. Daarbij komt dat Philips betreffende een aantal kenmerken meetrapporten heeft overgelegd waarvan de experimentele resultaten (uitgezonderd de daaraan te verbinden conclusies) niet, althans niet voldoende steekhoudend zijn betwist

Lees het vonnis hier of hieronder:

 

IEF 8289

De begrippen “oorzaak en “onverenigbare beslissingen”

Rechtbank ’s-Gravenhage, 7 oktober 2009, HA ZA 09-1279, Go Fast Sports & Beverage Company & Go Fast Sports Nederland B.V. c.s. tegen Go Fast Sport Benelux N.V.

Merkenrecht. Go Fast energy drinks (zie ook Rechtbank ’s-Gravenhage, ex parte beschikking van 8 december 2008, IEF 7519). Per abuis onvermeld gebleven vonnis in incident van begin oktober (met dank aan Neeltje Beens, Lawton voor de herinnering). De rechtbank schorst de procedure voor zover de vorderingen inbreuken op de Gemeenschapsmerken
betreffen in afwachting van een in kracht van gewijsde gegane beslissing van de Belgische rechter aangaande die Gemeenschapsmerken en bepaalt dat de zaak daarna door een der partijen weer kan worden opgebracht. Geen aanhouding voor het resterende deel van de zaak.

Rechtsmacht: 4.2. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht ten aanzien van de vorderingen. (…)

4.3. Het gegeven dat ook in België een procedure aanhangig is tussen Go Fast en GFSB kan, anders dan GFSB en [X] onder verwijzing naar artikel 27 EEX-Vo betogen, niet leiden tot een ander resultaat. Gesteld noch gebleken is namelijk dat de vorderingen in die procedure (mede) zijn gebaseerd op de activiteiten van GFSB of [X] in Nederland. Dat de vorderingen in België (mede) zijn gebaseerd op de in de dagvaarding genoemde activiteiten van GFSB in Nederland is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook niet aannemelijk omdat de procedure in België al aanhangig was voordat de gestelde activiteiten hebben plaatsgevonden en Go Fast na constatering van die Nederlandse activiteiten direct procedures in Nederland aanhangig heeft gemaakt, waaronder de onderhavige procedure. Dat de Nederlandse activiteiten onderdeel uitmaken van de Belgische procedure blijkt bovendien niet uit de stukken uit die procedure die partijen hebben overlegd.

Gelet op een en ander kan niet worden volgehouden dat de vorderingen in België op dezelfde oorzaak berusten in de zin van artikel 27 lid 2 EEX-Vo. Het begrip ‘oorzaak’ in de zin van die bepaling omvat namelijk onder meer de feiten die tot staving van de vordering worden aangevoerd (HvJ EG 6 december 1994, NJ 1995, 569, Tatry, r.o. 39). De feiten in deze zaak zijn niet hetzelfde als de feiten in de Belgische zaak.

Schorsing: 4.4. Niet in geschil is dat in voornoemde Belgische procedure in reconventie nietigverklaring van de Gemeenschapsmerken van Go Fast is gevorderd. Dat gegeven brengt op grond van artikel 104 GMVo mee dat de onderhavige procedure moet worden geschorst ten aanzien van de vorderingen betreffende inbreuken op die Gemeenschapsmerken, te weten de vorderingen tegen GFSB voor zover die zijn gebaseerd op inbreuken op de Gemeenschapsmerken en de eventuele vorderingen tegen [X] voor zover die zijn gebaseerd op de stelling dat [X] de inbreuken door GFSB op de Gemeenschapsmerken van Go Fast bevordert of toelaat.

4.5. Artikel 104 GMVo verplicht niet tot schorsing van het resterende deel van de zaak, te weten de vorderingen betreffende de inbreuken op auteursrechten, inbreuken op handels naamrechten, slaafse nabootsing door GFSB en de betrokkenheid van [X] daarbij. Artikel 104 GMVo is namelijk alleen van toepassing ten aanzien van op Gemeenschapsmerken gebaseerde vorderingen zoals bedoeld in artikel 96 GMVo. 

Aanhouding:  4.6. De rechtbank is met Go Fast van oordeel dat, voor zover de procedure niet wordt geschorst op grond van artikel 104 GMVo, het aanhangig zijn van voornoemde procedure in België geen grond is voor aanhouding van de procedure krachtens artikel 28 EEX-Vo. De procedure kan op grond van die bepaling alleen worden aangehouden indien er sprake is van samenhangende vorderingen, dat wil zeggen van vorderingen waartussen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (art. 28 lid 3 EEX-Vo).

Het risico op onverenigbare beslissingen bestaat uitsluitend indien het geschil is gebaseerd op eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. Dat volgt uit de beslissing van het Hof van Justitie in de zaak Roche-Primus (HvJ EG 13 juli 2006, C-539/03, NJ 2008, 76). Die beslissing had weliswaar betrekking op de uitleg van artikel 6 lid 1 van het EEX-Verdrag, maar het Hof geeft in zijn uitspraak uitdrukkelijk aan dat de uitleg ook geldt indien het begrip “onverenigbare beslissingen” op dezelfde wijze zou moeten worden uitgelegd als artikel 22 van het EEX-Verdrag. De laatstgenoemde bepaling is de voorganger van artikel 28 EEX-Vo en moet naar het oordeel van de rechtbank op dit punt hetzelfde worden uitgelegd als artikel 22 EEX-Verdrag (en dus ook als artikel 6 lid 1 EEX-Verdrag). 

4.7. Gelet op het voorgaande hebben GFSB en [X] onvoldoende aangevoerd voor hun beroep op artikel 28 EEX-Vo. Afgezien van de gestelde inbreuken op de Gemeenschapsmerken is immers gesteld noch gebleken dat er sprake is van een risico op onverenigbare beslissingen. In het bijzonder hebben GFSB en [X] niet inzichtelijk gemaakt dat de zaak in België eenzelfde situatie feitelijk en rechtens betreft. Dat die situatie rechtens hetzelfde is, is ook niet aannemelijk, aangezien, zoals hiervoor al is vastgesteld, de procedures betrekking hebben op de activiteiten van gedaagden in verschillende landen en het recht van die landen op het gebied van het auteursrecht, handelsnaamrecht en slaafse nabootsing niet (volledig) is geharmoniseerd. De activiteiten van gedaagden in Nederland die in de onderhavige procedure moeten worden beoordeeld, zijn dus niet onderworpen aan (precies) dezelfde regels als de activiteiten van gedaagden in België die in de Belgische procedure worden beoordeeld. Daarbij weegt mee dat blijkens voornoemd Roche-Primus-arrest er strenge eisen moeten worden gesteld aan de mate van harmonisering om van eenzelfde situatie rechtens te kunnen spreken.

Lees het vonnis hier of hieronder:

 

IEF 8288

De wettelijke voorschriften daarover in de Seychellen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 oktober 2009, LJN BK1067, KG ZA 09-1809, Stichting BREIN tegen Reservella (met dank aan Ernst-Jan Louwers,  Louwers IP|Technology Advocaten).

Auteursrecht. Pirate Bay-zaak. Voor de liefhebber van procesrecht en verre eilanden.

24. Onvoldoende is gebleken dat de betekende dagvaarding gedaagde ook daadwerkelijk heeft bereikt, laat staan dat is gebleken dat dit zo tijdig is gebeurd dat gedaagde in de gelegenheid is geweest om behoorlijk verweer te voeren. De e-mail van 6 oktober 2009 is daartoe onvoldoende omdat niet kon worden geverifieerd dat die e-mail is verstuurd namens gedaagde. Evenmin is gebleken dat eiseres bij de betekening m de dagvaarding aan gedaagde heeft voldaan aan de wettelijke voorschriften daarover in de Seychellen. Op grond van artikel 15 lid 1 van het Haags Betekeningsverdrag kan daarom thans nog geen verstek worden verleend tegen de niet verschenen gedaagde, tenzij aan het bepaalde in lid 3 toepassing kan worden gegeven. Ingevolge het derde lid van dat artikel belet het bepaalde in dat artikel immers niet dat door de rechter in spoedeisende gevallen voorlopige of conservatoire maatregelen worden genomen. Op grond van artikel 15 lid 3 kan de voorzieningenrechter dan ook in een kort geding verstek tegen een in het buitenland woonachtige gedaagde verlenen zonder dat "in spoedeisende gevallen" behoeft te blijken dat aan de voorwaarden van artikel 15 is voldaan.

2.5. Eiseres heeft gesteld dat met de website The Pirate Bay  veelvuldig en voortdurend op grote schaal inbreuk wordt gemaakt op de auteursrechten van de bij haar aangesloten rechthebbenden. Daaruit volgt dat eiseres een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen jegens de eigenaar van The Pirate Bay, dan wel jegens hem of hen die feitelijk leiding geeft of geven aan het technische beheer van die website. Eiseres heeft echter op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat op de niet verschenen gedaagde één van die hoedanigheden rust of dat die gedaagde als dusdanig kan worden gezien. Daardoor is evenmin aannemelijk dat het nemen van de door eiseres gevraagde  maatregelen jegens de niet verschenen gedaagde tot gevolg zal hebben dat de door eiseres gestelde inbreuk op  auteursrechten en naburige rechten door de website Thee Pirate Bay zal eindigen. In dat geval is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 15 lid 3 van het Haags Betekeningsverdrag, zodat in dit kort geding geen verstek zal worden verleend tegen de niet verschenen gedaagde. Dit betekent dat de gevraagde voorzieningen worden geweigerd.

Lees het vonnis hier of hieronder:

 

IEF 8287

Ter downloaden aangeboden torrents

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 22 oktober 2009, KG ZA 09-1809, Neij c.s. tegen Stichting BREIN (met gelijktijdige dank aan Douwe Groenevelt en Joris van Manen , De Brauw Blackstone Westbroek, Ernst-Jan Louwers,  Louwers IP|Technology Advocaten & Stichting BREIN).

Auteursrecht. Vonnis in verzet. Rechtbank Amsterdam vernietigt eerder verstekvonnis (Rechtbank Amsterdam 30 juli 2009, IEF 8097).  Beroep van eiseres op de nietigheid van de dagvaarding wordt verworpen, Neij c.s. zijn niet in hun belangen geschaad. “Voorshands [is] aannemelijk dat de bodemrechter (…) zal concluderen dat The Pirate Bay, evenals de rechtbank Utrecht dat heeft gedaan ten aanzien van Mininova, gelegenheid geeft tot het structureel verwijzen naar auteursrechtelijk bescherm materiaal, inbreuken op auteursrechten bevordert en van die inbreuken profiteert.” Geen 1019h proceskosten, nu de vorderingen niet 'op grond van intellectuele eigendomsrechten worden toegewezen'. Een samenvatting in citaten:

5.8. Al met al kan, gelet op de verweren van Neij, Kolmisoppi en Warg in deze verzetprocedure, niet zonder meer worden geconcludeerd dat The Pirate Bay na het downloaden van de torrent een rol speelt in de uitwisseling van de in die torrent omschreven bestanden. Niet duidelijk is geworden welke (verdere) rol The Pirate Bay in de uitwisseling van bestanden speelt. Daarvoor is nader onderzoek vereist naar de technische feiten van de zaak, bijvoorbeeld om de vragen te beantwoorden waar in het BitTorrent Systeem sprake is van uploaden van bestanden met auteursrechtelijk beschermd materiaal en in hoeverre The Pirate Bay daarin een rol speelt. Wet kort geding leent zich niet voor een dergelijk feitenonderzoek. De conclusie is dat thans niet kan worden vastgesteld dat The Pirate Bay de auteursrechten (en de naburige rechten) van de bij Stichting Brein aangesloten rechthebbenden schendt. Voorshands is daarom onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter de vordering van Stichting Brein op deze grondslag zal toewijzen.

(…) 5.10. Uit het voorgaande volgt dat voorshands aannemelijk is dat de bodemrechter de subsidiaire stelling van Stichting Brein volgt en zal concluderen dat The Pirate Bay, evenals de rechtbank Utrecht dat heeft gedaan ten aanzien van Mininova, gelegenheid geeft tot het structureel verwijzen naar auteursrechtelijk bescherm materiaal, inbreuken op auteursrechten bevordert en van die inbreuken profiteert.

5.1 1.2. The Pirate Bay stelt haar gebruikers stelselmatig in staat om inbreuk te maken op auteursrechten. ThePirate Bay stelt daartoe torrents  ter download beschikbaar, helpt gebruikers bij het vinden van de gewenste torrent, moedigt gebruikers aan  meer torrents te uploaden en zorgt ervoor dat de torrents bruikbaar zijn voor haar gebruikers. Door deze handelswijze worden de gebruikers beter in staat gesteld om bestanden met auteursrechtelijk beschermd materiaal met elkaar te delen. Daardoor wordt het belang van de auteursrechthebbenden om zelf te bepalen op welke wijze en onder welke voorwaarden hun werken de gebruiker bereiken, geschaad.

5.12. Dat de bij Stichting Brein aangesloten rechthebbenden schade lijden door de handelwijze van The Pirate Bay is zeer aannemelijk. De voorlopige conclusie is dan ook dat The Pirate Bay onrechtmatig handelt jegens Stichting Brein.

5.19. Gelet op hetgeen onder 5.14 tot en met 5.18 is overwogen is voorshands voldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot de slotsom komt dat Neij, Kolmisoppi en Warg verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het onrechtmatig handelen van The Pirate Bay jegens Stichting Brein.

5.21. De vrijheid van meningsuiting kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving (…) Bij toewijzing van de vorderingen worden de auteursrechten van de bij Stichting Brein aangesloten rechthebbenden beschermd. Bij een afwijzind kan The Pirate Bay doorgaan met het structureel en voortdurend mogelijk maken van grootschalige inbreuk op die auteursrechten. Een verbod daarop, ook al zou dat inhouden een beperking van de vrijheid van meningsuiting van The Pirate Bay, Dan wel Neij, Kolmisoppi en Warg, is dus proportioneel.

(…)

7.2. Gebiedt Neij, Kolmisoppi en Warg ieder afzonderlijk en gezamenlijk, om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis alle op de websites van The Pirate Bay ter downloaden aangeboden torrents, waarmee bestanden met werken waarop de bij Stichting Brein aangesloten rechthebbenden auteursrechten hebben, kunnen worden uitgewisseld te verwijderen en verwijderen te houden op straffe van een dwangsom voor iedere keer dat zij hiermee in strijd handelen van  €5.000,- met een maximum van € 3.000.000,-

7.3. Gebiedt Neij, Kolnisoppi en Warg, ieder afzonderlijk en gezamenlijk, uitvoering te geven aan het gebod onder 7.2 door de op de websites thepiratebay.org, piratebay.org, piratebay.net, piratebay.se, thepiratebay.com, thepiratebay.net rhepiratebay.nu en thepiratebay.se, of andere variaties daarop, de onder 7.2 bedoelde torrents  ontoegankelijk te maken voor internetgebruikers in Nederland, op straffe van een dwangsom voor iedere dag dat zij hiermee in strijd handelen v an  €5.000,- met een maximum van € 3.000.000,- 

Lees het vonnis hier of hieronder.

 

IEF 8286

Mag wel

Gerechtshof Amsterdam, 20 oktober 2009, zaaknr. 106.006.776/01, PP Impex B.V. & Edco Eindhoven B.V. tegen Mag Instrument Incorporated (met dank aan Leonie Kroon, DLA Piper).

Maglite

Merkenrecht. Vormmerken zaklampen. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank Amsterdam 21 februari 2007, IEF 3706). De vormmerken m.b.t. de zaklampen van Mag Instrument hebben geen inherent onderscheidend vermogen en hebben dit, waar zij overeenstemmen met de alu-zaklamp van Edco, ook niet door inburgering kunnen verkrijgen (wezenlijke waarde / functioneel bepaald). Geen auteursrecht op grond van art. 2 lid 7 Berner Conventie. Geen slaafse nabootsing op grond van Art. 14 lid 8 BTMW.

Onderscheidend vermogen: 5.6. De rechtbank heeft overwogen dat, gelet op de in het vonnis onder 3.12 opgesomde door Mag genoemde kenmerken, de vormmerken van Mag Instrument op significante wijze afwijken van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is en derhalve hun essentiële functie als herkomstaanduiding vervullen, en dat deze kenmerken, in samenhang bezien, het de gemiddelde consument mogelijk maken de betrokken waar van die van andere ondernemingen te onderscheiden.

5.7. Het hof deelt dit oordeel van de rechtbank niet. Een merk heeft onderscheidend vermogen wanneer het geschikt is om de betrokken waren als afkomstig van een bepaalde onderneming te identificeren. De in het vonnis onder 3.12 opgesomde kenmerken bestaan grotendeels uit functionele elementen van de in het geding zijnde zaklampen. Deze elementen hebben betrekking op de vorm van de reflectorkop en het cilindrische batterijhuis met gladde en bewerkte gedeelten en zijn, naar uit tal van overgelegde afbeeldingen en ter terechtzitting in hoger beroep getoonde modellen van zaklampen van ander fabrikaat aan het hof is gebleken, stuk voor stuk ook al elders toegepast. Niet is gebleken dat de door genoemde elementen bepaalde vorm van de zaklampen op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de onderhavige sector gangbaar is, zodat niet gezegd kan worden dat de opgesomde kenmerken, in samenhang bezien, de beide merken hun essentiële functie als herkomstaanduiding doen vervullen. Geoordeeld moet daarom worden dat de beide gedeponeerde vormmerken van meet af aan geen onderscheidend vermogen bezitten als bedoeld in art. 2.1 BVIE.

Inburgering: 5.9. Hierin kan Mag Instrument niet worden gevolgd. Voor zover al gezegd zou kunnen worden dat de zaklampen van Mag Instrument - op onderdelen - afwijken van zaklampen van andere herkomst, gaat het voornamelijk om vormafwijkingen die door hun fraaiheid in belangrijke mate de wezenlijke (markt)waarde van de zaklampen bepalen en/of die functioneel zijn bepaald zoals het profiel op het cilindrische batterijhuis en de verzonken schakelaar. Dat zijn vormen als bedoeld in art. 2.1 lid 2 BVIE die geen (kenmerkend onderdeel van een) merk kunnen zijn, ook niet door inburgering als voorzien in art. 2.28 lid 2 BVIE. Voor zover het gaat om de afgeronde, licht gebolde kop van de Mag-Lite zaklampen, die niet als (louter) functioneel bepaald onderscheidend kenmerk is aan te duiden, heeft te gelden dat de licht geknikte vorm van de kop van de Alu-zaklamp voldoende afwijkt om verwarring bij het publiek te voorkomen.

5.10. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de merkenrechtelijke grondslag de vordering van Mag Instrument niet kan dragen. De principale grieven 5 en 7, die gericht zijn tegen anders luidende overwegingen van de rechtbank, slagen derhalve.

Auteursrecht: 5.12. Mag Instrument heeft haar vordering mede gebaseerd op beweerde inbreuk op een haar toekomend auteursrecht op de Mag-Lite zaklampen. Uit de reciprociteitsregel van art. 2 lid 7 Berner Conventie volgt dat, bij afwezigheid van door Mag Instrument bij te brengen bewijs van auteursrechtelijke bescherming van de Mag-Lite zaklampen in de Verenigde Staten van Amerika als land van oorsprong, aan deze lampen in Nederland geen auteursrechtelijke bescherming toekomt. Het hof heeft in de stellingen van Mag Instrument geen aanleiding gevonden om met betrekking tot deze bewijslast thans anders te oordelen dan het heeft gedaan in zijn arrest van 12 november 1998, rolnummer 190/97 in de zaak Mag Instrument tegen Buzaglo, naar welk arrest beide partijen hebben verwezen. Het gaat er derhalve niet om of in de Verenigde Staten auteursrechtelijke bescherming van werken van toegepaste kunst categoraal is uitgesloten, maar om de vraag of dit voor het specifieke concrete werk (i.c. de Mag-Lite zaklampen) het geval is. 

Slaafse nabootsing: 5.13. Ook de beweerdelijke slaafse nabootsing door PP Impex en Edco kan de vordering van Mag Instrument niet dragen. Art. 14 lid 8 BTMW zoals dat tot 1 december 2003 luidde, sloot het instellen van een vordering wegens oneerlijke mededinging uit voor feiten die alleen inbreuk op een tekening of model inhouden. Aangezien de inleidende dagvaarding op een eerder tijdstip is uitgebracht geldt die uitsluiting in deze zaak. Daarbij komt dat de Alu zaklamp - gelet op de afwijkende vorm waar het de niet (louter) functionele kenmerken betreft - niet als een slaafse nabootsing van de Mag-Lite zaklampen kan worden aangemerkt.

Lees het arrest hier of hieronder:

 

IEF 8285

Causaal verband

Rechtbank Arnhem, 21 oktober 2009, HA ZA 08-1325, De Roode Roos B.V. tegen Reform- en vitaminecentrum De Rooij B.V. (met dank aan C.J. van Dijk, Van Veen Advocaten).

Auteursrecht. Schadevergoeding, winstafdracht en causaal verband. Eindvonnis na Rechtbank Arnhem, 25 maart 2009, IEF 7743, waarin de rechtbank De Roode Roos in de gelegenheid heeft gesteld om een nadere onderbouwing van de schade te geven.

Schadevergoeding:  3.9, De rechtbank is van oordeel dat De Roode Roos met de door haar overgelegde, niet cijfermatig onderbouwde, grafieken onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat haar omzet tussen april 2007 en april 2008 minder is gestegen dan gebruikelijk. Een onderzoek daarnaar door een registeraccountant, zoals De Roode Roos voorstelt, acht de rechtbank niet nodig omdat onvoldoende aannemelijk is geworden dat een eventuele omzetstagnatie hij de Roode Roos is veroorzaakt door het onrechtmatige overnemen door De Rooij van een deel van de productfoto's en productteksten van De Roode Roos. Indien De Rooij haar eigen afbeeldingen en teksten zou hebben gegenereerd, zou De Rooij in de periode van april 2007 tot april 2008 mogelijk evenveel omzet hebben gedraaid – met wellicht wat meer investeringen - dan zij nu heeft gedaan. (…) Bovendien hebben De Roode Roos en De Rooij veel concurrenten die hun orthomaleculaire voedingssupplementen ook via webwinkels verkopen. Het kan niet worden uitgesloten dat de aanwezigheid daarvan in die periode invloed heeft uitgeoefend up de omzet van De Roode Roos, bijvoorbeeld door acties of speciale aanbiedingen. De aansprakelijkheid van De Rooij voor een eventuele omzetstagnatie bij De Roode Roos in die periode kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld wegens het ontbreken van een causaal verband.

Winstafdracht: De rechtbank volgt niet het betoog van De Roode Roos dat uit het karakter van artikel 27a Aw ct1 6:104 BW volgt dat de gehele toe te rekenen winst voor de bewuste producten moet worden geacht het gevolg te zijn van onrechtmatig handelen en de auteursrechtinbreuk van De Rooij. (…) De uitkomst van de winst per product zegt immers nog niets over de winst die De Rooij met dat product zou hebben gemaakt indien De Rooij daarvoor nier de productomschrijving en afbeelding van De Rooij zou hebben overgenomen.

Schadebegroting: 3.16. Naar schatting heeft De Rooij een bedrag van in totaal ongeveer € 10.000,-  uitgespaard door op onrechtmatige wijze ten behoeve van haar webwinkel een deel van de webwinkel van De Roode Roos over re nemen. Deze kostenbesparing betreft zowel de overgenomen productomschrijvingen als de overgenomen productafbeeldingen. Zij heeft zich hierdoor ten koste van De Roode Roos een concurrentievoorsprong kunnen verschaffen. Voor zover die voorsprong daarnaast betrekking heeft op een voorsprong in tijd, doordat De Rooij zich versneld toegang tot de markt heeft kunnen verschaffen, begroot de rechtbank de schade aan de zijde van De Roode Roos op € 2.000,-.

3.18. (…) Om zich te beveiligen tegen kopiëren van moet De Roode Roos hoe dan ook kosten maken. Deze kosten behoeven naar oordeel van de rechtbank niet voor rekening van De Rooij te komen.

Proceskosten: 4/5 deel liquidatietarief, 1/5 deel 1019h proceskosten.

Lees het vonnis hier of hieronder.

 

IEF 8284

De keuze een kinderstoel met de Tripp Trapp techniek te ontwerpen

Rechtbank Amsterdam, 21 oktober 2009, HA ZA 09-942, Stokke AS c.s. tegen Jamak B.V. c.s. (met dank aan Tobias Cohen Jehoram en Arnout Groen, de Brauw Blackstone Westbroek).

Auteursrecht. Tripp Trapp-zaak. L-vorm, techniek en  Scandinavische stijl, waarvan de laatste twee de beschermingsomvang van de Tripp Trapp kinderstoel beperken en waardoor de kinderstoel Leander (afbeelding) door de rechtbank niet als inbreukmakend wordt aangemerkt. Om over na te denken: “Uitsluitend technisch bepaalde vormen zijn van auteursrechtelijke bescherming uitgesloten en kunnen door iedere derde worden gebruikt, ook indien het gebruik door die derde niet technisch is bepaald.”

4.5. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, zijn de schuine stijlen geen auteursrechtelijk beschermde trek van de Tripp Trapp, omdat ze voortvloeien uit de gekozen techniek en eisen van functionaliteit. Dit wordt niet anders als de door de deskundige van Stokke, prof. A.H. Marinissen, getekende stoelen, waarin een verticaal profiel als uitgangspunt is gekozen, in de beoordeling worden betrokken. Deze stoelen duiden er volgens Stokke C.S. op dat een technische noodzaak om bij het ontwerp van de Tripp Trapp aan te haken ontbreekt. De techniek van de Tripp Trapp is vrij. Dit houdt in dat het een ieder vrijstaat die techniek te gebruiken, zonder te kunnen worden verplicht de techniek met een andere techniek te combineren, zoals Marinissen in zijn voorbeelden doet. Ook de omstandigheid dat Jamak c.s. heeft gekozen voor een bevestiging van de zit- en voetplank op aan de voorzijde van de schragen geplaatste dragers in plaats van deze in te klemmen in horizontaal verlopende groeven, leidt niet tot een ander oordeel. Uitsluitend technisch bepaalde vormen zijn van auteursrechtelijke bescherming uitgesloten en kunnen door iedere derde worden gebruikt, ook indien het gebruik door die derde niet technisch is bepaald.

4.6. Aan het enkele ontwikkelen of inzetten van een nieuwe mode of stijl komt geen bescherming krachtens het auteursrecht toe (HR 29 december 1995, Decaux/Mediamax, NJ 1996/546). De Tripp Trapp past in de zogenoemde Scandinavische stijl, welke zich kenmerkt door het ontbreken van van franje, strakke heldere lijnen, minimalisme en basale, essentiële materialen (blank hout). Binnen die Scandinavische stijl kunnen op zichzelf, zoals ook uit het navolgende zal blijken, keuzes worden gemaakt die er aan kunnen bijdragen dat sprake is van een eigen intellectuele schepping. Het gebruik van blank afgewerkt beukenhout en de keuze voor minimalisme en strakke lijnen horen daar echter niet bij. Die elementen vormen als het ware de pijlers van de gekozen Scandinavische stijl en vormen daarmee de kaders waarbinnen de ontwerper van de hier bedoelde stoel zijn werkzaamheden verricht.

4.7. De keuze een kinderstoel met de Tripp Trapp techniek te ontwerpen, beperkt de ontwerper in het maken van keuzen die kunnen leiden tot een eigen intellectuele schepping. Die ruimte wordt verder ingeperkt indien wordt gekozen voor de Scandinavische stijl, waarbij franjes zoveel mogelijk achterwege worden gelaten, hout centraal staat en gekozen wordt voor strakke lijnen. Dit alles is terug te zien in de Tripp Trapp. De Tripp Trapp is een werk dat zoveel mogelijk voldoet aan de eisen van de beoogde functie, waarbij de vormgeving van de Tripp Trapp nagenoeg samenvalt met hetgeen uit de eisen van techniek en functionaliteit voortvloeit. Dit laat onverlet dat er ook voor de ontwerper van een kinderstoel, uitgaande van de Tripp Trapp techniek en binnen de Scandinavische stijl, nog altijd ruimte is voor het maken van auteursrechtelijk relevante keuzes. In het geval van de Tripp Trapp kunnen genoemd worden de keuze van Opsvik om blank afgewerkt beukenhout te combineren met metalen (in plaats van houten) delen, alsmede het aantal metalen delen, de uit twee delen bestaande rugleuning en de vormgeving van voetensteun en zitplankje (aan de voorzijde recht en aan de achterzijde voorzien van een aan de zijkanten afgeplatte ronding).

4.8. De belangrijkste keuze die Opsvik heeft gemaakt, betreft de keuze voor de ondersteuning van het zijdeel naar de grond. Hij heeft gekozen voor een horizontaal deel langs de grond. Samen met de opgaande stijl ontstaat aldus een staander die het beeld vertoont van een cursieve hoofdletter L. Het is mede daaraan dat de Tripp Trapp zijn transparante en zwevende uitstraling ontleent. Dat deze L-vorm een auteursrechtelijk beschermde trek van de Tripp Trapp is, wordt door Jamak C.S. niet betwist. Tot een ruime beschermingsomvang leidt de keuze voor de wijze waarop het zijdeel naar de grond is ondersteund (in samenhang met de overige hiervoor genoemde keuzemogelijkheden) naar het oordeel van de rechtbank niet. Het unieke van het ontwerp van de Tripp Trapp is met name gelegen in de techniek (en de technische eisen van functionaliteit) voor een bepaalde verstelbare kinderstoel. Het zijn nu juist die aspecten die bij het bepalen van de totaalindruk/de beschermingsomvang moeten worden weggedacht. De rechtbank benadrukt daarbij dat het naar achter hellen van de stijlen als zodanig een niet beschermde trek is, terwijl het aantal mogelijkheden om die stijl met de grond te verbinden beperkt is. Dit alles leidt tot het oordeel dat de Tripp Trapp in auteursrechtelijke zin niet uniek is.

(…)

4.10. Bij de Leander is (…), anders dan bij de Tripp Trapp, niet gekozen voor de strakke lijnen en de afwezigheid van franje , waardoor de Scandinavische stijl zich kenmerkt, maar voor een staander met gebogen lijnen. Van de scherpe hoek van de L van de Tripp Trapp (in de woorden van Jamak C.S. een strakke winkelhaak) is bij de Leander dan ook geen sprake. (…) Van een strakke achterover hellende L is daarmee geen sprake. De Leander houdt veeleer het midden van een achterover hellende L en een vervormde S. (…) Ook overigens zijn bij de Leander, wat de auteursrechtelijk relevante trekken van de Tripp Trapp betreft, andere keuzen gemaakt (…) en gaat het strakke lijnenspel van de Tripp Trapp (verder) verloren doordat de rugleuning voor de staanders en niet ertussen is geplaatst. (…) De Leander heeft geen (zwarte) metalen delen als verbindingselement. Bijgevolg ontbreken ook de zwarte contrasterende schroeven aan de buitenzijde van de staanders. Aan de onderzijde heeft de Leander een regel, maar dit betreft geen staande rechthoekige regel, maar een liggende, bol vormgegeven regel.

4.1 1. De conclusie van het voorgaande is dat de Leander een andere totaalindruk maakt dan de Tripp Trapp. Van inbreuk is geen sprake. De vorderingen in conventie dienen om die reden te worden afgewezen. Als de in conventie in het ongelijk gestelde partij, zal Stokke C.S. in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Partijen zijn overeengekomen dat de kosten in conventie £ 7.500,00 bedragen. Stokke C.S. zal tot dat bedrag worden veroordeeld.

Lees het vonnis hier of hieronder.

 

IEF 8283

In verlichte toestand

Serralunga Vas-oneRechtbank ’s-Gravehage, 21 oktober 2009, HA ZA 09-187, Slewe Beheer B.V. & Bloom Holland B.V. tegen The Groove Garden (met dank aan Wouter Seinen & Alexander Alff, CMS Derks Star Busmann).

Modellenrecht. Auteursrecht. Vormgevingserfgoed. Eiseres Bloom, houdster van een Gemeenschapsmodelrecht m.b.t. oversized bloempot met verlichting (de BLOOM!Pot), stelt dat gedaagde Groove inbreuk maakt op haar rechten door de verhandeling van een eigen verlichte bloempot. De vorderingen worden afgewezen: Het Gemeenschapsmodel wordt nietig verklaard wegens prior art, wel auteursrecht op ('uitstraling') verlichting, maar onvoldoende overeenstemmende algemene indruk (bovendien: "Het geheel is gemaakt in China, welke 'uitstraling' de bloempot [van Groove -IEF] dan ook heeft."). Kort in citaten:

Modellenrecht: 4.17. De conclusie is dan ook dat de modelinschrijving de integratie van lamp en bloempot en de dubbele functionaliteit niet laat zien en daarom ook niet beschermt. Voorzover de inschrijving al een dubbele bodem openbaart is deze aan te merken als een technische maatregel met het doel de dubbele functionaliteit mogelijk te maken in de zin van artikel 8 GmodelVo waarvoor het recht uit een Gemeenschapsmodel niet geldt. Voorzover de inschrijving een transparante bloempot met verlichting openbaart is hierboven al overwogen dat het model niet nieuw is omdat een verlichte bloempot [de Vas-one van Serralunga - IEF] eerder was getoond op de meubelbeurs te Milaan. Het model met inschrijvingssnummer 000122189-0001 is dan ook wat het modelrecht betreft niet nieuw en niet van eigen karakter.

4.18. De door Groove gevorderde nietigverklaring van het Gemeenschapsmodel nummer 000122 189-0001 zal dan ook in het dictum in reconventie van dit vonnis worden uitgesproken.

Auteursrecht: 4.27. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in verlichte toestand de LED bloempot van Groove een andere algemene indruk maakt dan de BLOOM!Pot van Bloom. Er is dan geen sprake van inbreuk. Hieraan wordt niet afgedaan door het gegeven dat zonder ontstoken verlichting de bloempotten wel dezelfde algemene indruk maken. In dat geval volgen immers beide bloempotten het vormgevingserfgoed zoals de grote bloempot van Serralunga. De rechtbank laat in het midden of de grote bloempot van Serralunga bescherming toekomt uit hoofde van auteursrecht of als niet-ingeschreven model.

Proceskosten: 4.34. Uiteindelijk is in deze zaak - van beide zijden - meer dan het indicatietarief in rekening gebracht. De rechtbank acht dekosten aan de zijde van Groove niet onredelijk of onevenredig en zal daarom het indicatietarief niet toepassen. De rechtbank heeft meegewogen dat in een zaak met als inzet de bescherming van vormen als de onderhavige, de kosten aan de zijde van de beweerdelijk inbreukmaker veelal hoger zijn dan die van de rechthebbende. De beweerdelijk inbreukmaker zal immers als regel veel energie moet steken in het zoeken naar het wormgevingserfgoed.

Lees het vonnis hier of hieronder.

 

IEF 8282

Over zichzelf heeft afgeroepen

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 21 oktober 2009, HA ZA 08-3359, MSR Dosiertechniek GmbH tegen Aredal Foam Systems HB (met dank aan Adonna Alkema, Klos Morel Vos & Schaap).

Merkenrecht. Brandblussers. Comparitie is voor toepassing van de Indicatietarieven IE gelijk te stellen met een eenvoudige zaak met re-en dupliek en/of pleidooi. Vervallenverklaring ziet ook op handhaving van IE-rechten.

Gedaagde i.c. Aredal stelt dat eiser MSR, inbreuk maakt op (haar internationale) merk FireDos (1997), sommeert staking van gebruik en initieert bij het OHIM een nietigheidsprocedure tegen het Gemeenschapsbeeld/woordmerk FireDos van MSR (2006). MSR stelt dat het merk van Aredal langer dan 5 jaar niet normaal als merk is gebruikt in de Benelux en verzoekt en verkrijgt vrijwillige doorhaling van het merk m.b.t. de Benelux.

4.3. De enige reden waarom de zaak niettemin is doorgezet, is een deelgeschil tussen partijen over de proceskostenvergoeding. Dat is de reden dat MSR niet bereid is geweest de zaak op verzoek van Aredal in te trekken wegens gebrek aan belang ex 3:303 BWW.

(...) 

4.7. Hoewel de vordering tot doorhaling wegens gebrek aan belang moet worden afgewezen, is de rechtbank van oordeel dat Aredal de door MSR gemaakte kosten over zichzelf heeft afgeroepen door een vervalrijp merk te trachten te handhaven en niet te willen bewilligen in buitengerechtelijke doorhaling, maar daartoe pas na dagvaarding over te gaan. In de specifieke omstandigheden van dit geval kan MSR aanspraak maken op een kostenveroordeling ex art. 1019h Rv.

4.8. In deze zaak is vanwege de gelaste comparitie en de daar geboden pleitgelegenheid sprake van een zaak die voor toepassing van de Indicatietarieven IE gelijk is te stellen met een eenvoudige zaak met re-en dupliek en/of pleidooi. De gevorderde kosten van ruim € 9000,- blijven beneden de voor dergelijke zaken gestelde grens van € 10.000,-, zodat het subsidiaire ter comparitie gedane beroep op matiging van Aredal in het licht van de Indicatietarieven moet worden gecompenseerd.

Lees het vonnis hier of hieronder.