IEF 22166
30 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: Servier

 
IEF 22165
30 juli 2024
Uitspraak

Bunq maakt geen inbreuk op "Easy-merken" Easygroup

 
IEF 22164
30 juli 2024
Uitspraak

Rijschool gebruikt verwarrende handelsnaam

 
IEF 15690

Onrechtmatige uitlatingen in Binnenlands Bestuur

Hof 's-Hertogenbosch 9 februari 2016, IEF  15690; ECLI:NL:GHSHE:2016:392 (Over Bing in Binnenlands Bestuur)
Zie eerder ECLI:NL:RBOBR:2013:4938; vgl. IEF 15510; IEF 14234. Onrechtmatige publicaties op website Binnenlands Bestuur. Op de website van het tijdschrift Binnenlands Bestuur heeft appellant 1 namens groep zich meermalen uitgelaten over Bing, in reactie op aldaar verschenen artikelen over een door de burgemeester van Schiedam opgesteld tegenrapport tegen een door Bing over het functioneren van de burgemeester uitgebracht rapport en over de oratie van geïntimeerde. De belangenafweging tussen artikelen 8 en 10 EVRM valt in het nadeel van groep uit; de uitlatingen van groep appellanten zijn onrechtmatig jegens Bing c.s.. De beschuldigingen van strafbare feiten vinden onvoldoende steun in de feiten.

 

3.6.5.5.    Dat de kritiek die groep [appellant 2] heeft op het rapport van Bing c.s. (zie mvg 35; het ontbreken van een toetsingskader, het feit dat het oordeel van Bing c.s. over het handelen van de gemeente uitsluitend steunt op verklaringen van bestuurders, het feit dat [professor] tot een ander oordeel komt, het feit dat Bing c.s. buiten de opdracht van OZOB is getreden en handelde in strijd met haar eigen doelomschrijving en richtlijnen) deels gegrond is en dat Bing c.s. niet tot rectificatie van het rapport bereid waren, noopt evenmin tot de conclusie dat Bing c.s. strafbare feiten pleegde c.q. niet-integer handelde.

3.6.5.2.    Het hof constateert dat groep [appellant 2] met een deel van de onder 3.1.l. weergegeven uitlatingen op de website van het tijdschrift Binnenlands Bestuur Bing c.s. beschuldigt van strafbare feiten. Het gaat dan om de uitlatingen valsheid in geschrifte (artikel 225 Wetboek van Strafrecht, hierna: WvSr), smaad(schrift) (artikel 261 WvSr) en laster (artikel 262 WvSr). Voorts beschuldigt groep [appellant 2] Bing c.s. van niet-integer gedrag. Daarbij gaat het om de beschuldigingen van belangenverstrengeling, adviesfraude, moedwillige opzet vanuit cliëntelisme, kwaadaardige manipulatie van de waarheid, lakeienadvisering, corruptie en witteboordencriminaliteit.
De hiervoor genoemde beschuldigingen tasten naar het oordeel van het hof de eer en goede naam van Bing c.s. aan en wegen zwaar voor een rechtspersoon die werkzaam is op het gebied van advisering over integriteit van overheidsorganen. Daarmee komt aan het antwoord op de vraag of die beschuldigingen steun in de feiten vinden groot gewicht toe.

3.6.5.8.    Aan groep [appellant 2] kan worden toegegeven dat de discussie over een onderwerp als integriteit van het openbaar bestuur op felle toon gevoerd mag worden. Tevens hebben de uitlatingen van groep [appellant 2] plaats gevonden op een voor die discussie geschikt forum, te weten de website van Binnenlands Bestuur. Groep [appellant 2] heeft, anderzijds, Bing c.s. beschuldigd van strafbare feiten en niet-integer gedrag, terwijl die beschuldigingen geen, althans onvoldoende, steun in de feiten vinden. Dit alles leidt het hof tot de conclusie dat de belangenafweging (zie ro. 3.6.5.1.) in het nadeel van groep [appellant 2] uitvalt en dat de hiervoor genoemde uitlatingen van groep [appellant 2] onrechtmatig jegens Bing c.s. zijn.

1. binnen veertien dagen na betekening van het vonnis waarvan beroep een rectificatie te (doen) plaatsen op de website van Binnenlands Bestuur, met een afmeting van 10 cm breed en 5 cm hoog, met de tekst:
“Overeenkomstig een veroordeling daartoe door de rechter van de Rechtbank Oost-Brabant verklaart de heer [appellant 1] namens de Groep [appellant 2] [woonplaats 1] over het in 2009/2010 door BING uitgevoerd extern onderzoek over de gang van zaken bij een ontwerpwedstrijd in de Gemeente [woonplaats 1] , dat de beschuldigingen ter zake belangenverstrengeling, valsheid in geschrifte, cliëntelisme, manipulatie van de waarheid en beschuldigingen van gelijke strekking ongefundeerd zijn. De rechter heeft tevens bepaald dat door het gebruik van deze kwalificaties ten onrechte ook de namen van de onderzoekers de heren [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] van BING zijn bezoedeld. De heren [appellant 1] [appellant 2] en [appellant 3] zijn hoofdelijk veroordeeld tot het plaatsen van deze rectificatie.”,
een en ander op straffe van verbeurte van een (éénmalige) dwangsom van € 10.000,-- bij niet-naleving van deze veroordeling;
IEF 15689

Prijsvergelijking Tankgas met Primagaz niet toegestaan

Vzr. Rechtbank Gelderland 26 januari 2016, IEF 15689; ECLI:NL:RBGEL:2016:720 (Primagaz tegen Tankgas)
Vergelijkende reclame. Primagaz en Tankgas houden zich beide bezig met de levering van propaangas en verhuur van gastanks. Tankgas toont prijsvergelijkingstabellen op haar website. Aangezien Primagaz niet met een dagprijs werkt, is het noemen van een willekeurige prijs per liter naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volledig, controleerbaar en representatief en dus niet objectief. De prijsvergelijking is daardoor misleidend in de zin van artikel 6:194 BW. Ook de mededelingen van Tankgas aan (ex-)klanten van Primagaz zijn onrechtmatig. Het genoemde onrechtmatige handelen van Tankgas rechtvaardigt een rectificatie.

4.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Primagaz voldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet met één dagprijs werkt, maar dat haar prijs afhankelijk is van de verschillende, door haar genoemde factoren. Aannemelijk is geworden dat zij een zogenoemde ‘lijstprijs’ hanteert per type tank (afhankelijk van het volume daarvan) die is gerelateerd aan de dagelijkse en fluctuerende wereldhandelsprijs per liter propaangas en dat zij vervolgens al dan niet een korting toepast afhankelijk van het feit of de klant huur betaalt voor de gastank of niet (bij betalen van huur wordt de prijs per liter goedkoper) en afhankelijk van de andere genoemde factoren. Gebleken is dat de prijs die Tankgas als (dag)prijs van Primagaz presenteert ontleend is aan een factuur voor een willekeurige klant van Primagaz die Tankgas toevallig in handen heeft gekregen. Dit geeft een verkeerd beeld aangezien Primagaz afhankelijk van tal van factoren verschillende prijzen hanteert en elke klant de prijs factureert die met de klant is overeengekomen zoals blijkt uit de als productie 10a tot en met 10d overgelegde facturen. Het noemen van één willekeurige prijs per liter propaangas die Primagaz in de desbetreffende factuur hanteert is daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet volledig, controleerbaar en representatief en dus niet objectief en daarom misleidend in de zin van artikel 6:194 BW. Zelfs als de wijze van prijzen van Primagaz ondoorzichtig is, zoals Tankgas ook aanvoert, dan legitimeert dit nog niet dat Tankgas in strijd met artikel 6:194 BW onvergelijkbare grootheden met elkaar vergelijkt.

4.14. In het licht van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de mededelingen van Tankgas aan (ex-)klanten van Primagaz, zoals weergegeven onder 2.4. onjuist zijn. Zij bevatten immers een onjuiste voorlichting over de betekenis van de artikelen 6:236 sub j en 6:237 sub k BW voor de contracten van Primagaz. Bovendien hebben deze mededelingen enkel betrekking op contracten van Primagaz en zijn ze gericht aan (ex-) klanten van Primagaz. De voorzieningenrechter acht het benaderen door Tankgas van (ex-) klanten van Primagaz met deze onjuiste mededelingen en het door Tankgas op deze wijze klanten behulpzaam zijn bij de opzegging van het contract met Primagaz – waarbij Primagaz in een enkel geval voor een voldongen feit werd geplaatst omdat zij de door haar geplaatste gastank al afgekoppeld langs de weg aantrof – in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarom onrechtmatig jegens Primagaz. Weliswaar kan Primagaz klanten die hun meerjarig contract opzeggen trachten aan dat contract te houden, maar de kans bestaat dat zij daarvoor procedures moet voeren met alle moeite en kosten van dien. Dat Primagaz zich (soms) neerlegt bij opzeggingen kan gelet hierop uit commercieel oogpunt begrijpelijk zijn en mag niet zonder meer worden uitgelegd als het bekennen van ongelijk. Dat Primagaz aanmerkelijke schade kan ondervinden van de verkeerde voorlichting door Tankgas is voldoende aannemelijk.
IEF 15687

Auteursrechtdebat: Uitgeverij 4.0

Door: Lotte Anemaet, hoofdredacteur Auteursrechtdebat/ VU Amsterdam/ Thema: Auteursrecht vanuit economisch perspectief. Hoe ziet de nieuwe uitgever er over pakweg vijf jaar uit? Bestaat de uitgeverij eigenlijk dan nog wel? Iedereen kan tegenwoordig zich voordoen als uitgever. Met de komst van het internet is de klassieke uitgever niet meer nodig als tussenpersoon om een miljoenenpubliek te bereiken. Eén klik op de knop is voldoende om een actiefoto de wereld over te laten gaan, zo verkondigde NUV-voorzitter Loek Hermans tijdens de Openbare Jaarvergadering van het Nederlands Uitgeversverbond op donderdag 28 januari 2016. Ook bij Derk Haank (CEO Spinger Nature) was naast de vele grappen en grollen die van nature aan hem lijken te kleven, een diepere laag voelbaar. Het zijn zware tijden voor de huidige uitgeefbranche. Er moet echt iets veranderen: ‘Ik denk dat we met z’n allen in een Titanic zitten. De uitgeefbranche zoals we die kennen is natuurlijk toch een eindige zaak.’ Het thema van die bijeenkomst was dan ook ‘verbinden met de toekomst’. Het is zaak om te innoveren, innovatief ondernemerschap is het credo voor de nieuwe noodzakelijke verdienmodellen, begon Ruud Schets, interim-directeur bij het NUV, zijn speech. Maar hoe past het auteursrecht daarin? Moeten we vooral vasthouden aan bestaande principes of toch vooral meegaan met de huidige technologische ontwikkelingen en zoeken naar een nieuw, moderner auteursrecht? Of moeten we het toch vooral van andere beschermingsregimes hebben?

De toekomst van de uitgeefbranche heeft alles te maken met de dynamische concentratietheorie. De kern van Derk Haanks betoog draaide om een welbepaalde grafiek – met trots werd deze grafiek getoond aan het publiek voorzien van eigengemaakte aantekeningen uit zijn studententijd – die bij nul begint en bij nul eindigt en in het midden een hoge bult vertoont. Of bedrijven samengaan, erbij komen of uit elkaar gaan, hangt af van de ontwikkelingsfase waarin een bedrijfstak zit. Het antwoord hierop is eigenlijk heel simpel; dit hangt af van slechts twee principes: ‘Niks is er altijd geweest en niks zal eeuwig blijven.’ Het kan een paar maanden duren of zelfs een paar eeuwen, maar niets is eeuwig. Ieder bedrijf begint met een monopolist die van nature het rijk even voor zichzelf alleen heeft, maar uiteindelijk is er ook altijd maar één monopolist die het licht uitdoet.
De grote vraag is alleen wanneer en door wie? En waar staat de uitgeefbranche? Die goeie ouwe tijd waarin een tijdschrift in de brievenbus kletterde, is vervluchtigd tot een sentimenteel verleden. Voor de opiniebladen en de weekbladen ziet het er niet best uit. De wetenschappelijke uitgeverij zit echter volgens Haank nog veilig bovenaan de curve. Ook het algemene boek groeit als nooit tevoren. Dit betreft een productvorm die zo superieur is aan de e-versie, dat het niet vreemd is dat de opmars van het e-book is gestopt. Maar waarom de klant een keuze moet maken tussen een e-book of een printboek, vindt Haank onbegrijpelijk. Zo’n klant raakt alleen maar in de stress als hij moet kiezen met als gevolg dat hij niets koopt.
Over Blendle is Derk Haank wat voorzichtiger. ‘Ik heb grote bewondering voor hoe die club dat in de markt heeft gezet. De marketing is zo goed dat het misschien toch nog wat gaat worden. Maar het oorspronkelijk businessmodel kan niet werken waarin mensen heel kleine bedragjes betalen per artikel.’ Het is veel beter om in de vorm van abonnementen te werken, zoals Spotify dat doet. Het oude businessmodel gaat in ieder geval niet werken. Mogelijk had het NUV het voortouw hierin kunnen nemen. Zo zou het veel slimmer zijn om de abonneehouder een Blendle aan te bieden waarmee hij nog tien andere artikelen uit verschillende kranten kan lezen. Voor de consument is immers dan de drempel om het abonnement op te zeggen veel groter geworden, omdat hij dan ook z’n Blendle kwijtraakt.
De boodschap van Haank is duidelijk: hoe een bedrijfstak functioneert, hangt af van de ontwikkelingsfase waarin een bedrijf zit. Uitgeverijen zullen er in de toekomst harder aan moeten trekken wil het bestaansrecht behouden. De uitgeverijbranche zou zich bijvoorbeeld kunnen omvormen tot een mediavereniging. Daarnaast moeten we beseffen hoe waardevol we als uitgeefbranche zijn. Bestaande klanten maken niet voor niets ieder jaar die paar honderd euro over. Die abonneebestanden moeten gekoesterd worden. Het advies van Haank was dan ook om die waarde met beide handen te beschermen: ‘Zolang je nog abonneehouders hebt, zet die dan zo goed mogelijk in om dingen naar jezelf toe te harken, daarmee je product te verbeteren en hopelijk die curve zolang mogelijk uit te zingen.’  
Maar dan is natuurlijk de vraag: hoe gaan we die nieuwe uitgeefconcepten beschermen? Dat de uitgeverij zich echt moet richten op de toekomst en moet gaan innoveren, is namelijk wel duidelijk geworden na deze Openbare Jaarvergadering. In deze informatiemaatschappij waarin consumenten overspoeld worden met informatie, wordt het steeds belangrijker het kaf van het koren te scheiden. Welk nieuwsfeit is nu echt waar en waar kan ik als lezer terecht voor de allerbeste informatie? Hoe kan ik daarnaast als uitgever mijn klant daarin het beste bedienen? Daarnaast hebben ondernemingen meer verantwoordelijkheden gekregen vanwege een terugtrekkende overheid en zelfregulering in de samenleving. Loek Hermans verwees daarbij naar de discussie over Funda waarin de rechter op een gegeven moment zei over de kwestie dat er gegevens van Funda weggehaald werden door een concurrerende partij: ‘Nou dan had u ze maar beter moeten beschermen. U bent degene die daarvoor verantwoordelijk is, u moet ze maar gewoon beschermen.’ [IE-Forum.nl] Wat denkt u? Welke rol ziet u weggelegd voor de uitgever 4.0 en is het auteursrecht in dit nieuwe uitgeefconcept nog relevant?

IEF 15688

Endemol maakt geen inbreuk op handelsnaam "Fightersheart"

Rechtbank Amsterdam 10 februari 2016, IEF 15688 (eiser tegen Endemol)
Uitspraak ingezonden door Jacqueline Schaap en Patty De Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger. Handelsnaamrecht. Eiser organiseert kickboksevenementen en heeft zijn onderneming met de naam "Fightersheart” ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Endemol heeft een televisieserie genaamd "Vechtershart” uitgezonden. De naam is als Beneluxmerk geregistreerd. Er is geen sprake van het voeren van een handelsnaam door Endemol in strijd met de Handelsnaamwet, aangezien "Vechtershart” staat geregistreerd als merk. Het produceren en uitzenden onder deze naam kan daarnaast niet worden aangemerkt als gebruik als handelsnaam.

 

8. De kantonrechter oordeelt als volgt. Blijkens de gegevens van de Kamer van Koophandel voert eiser in elk geval sinds 27 oktober 2014 de handelsnaam "Fightersheart” voor zijn onderneming, voordat de televisieserie met de naam "Vechtershart” werd uitgezonden. Partijen hebben onder meer gedebatteerd over de vraag of dat ook voor deze datum het geval was, meer in het bijzonder of dat voor de datum van de merkregistratie door Endemol al zo was. In het kader van dit kort geding kan dat in het midden blijven. Zelfs als zou worden aangenomen dat eiser "Fightersheart” als handelsnaam in gebruik had ten tijde van de merkregistratie, dan is er nog geen sprake van het voeren van een handelsnaam door Endemol in strijd met de Handelsnaamwet. Endemol voert immers niet de naam "Vechtershart” als handelsnaam. Endemol heeft de naam "Vechtershart” op 24 april 2014 geregistreerd als merk. De naam is voorts verbonden aan de televisieserie die door Endemol is geproduceerd en die is uitgezonden door BNN. Beide vormen van gebruik kunnen niet worden aangemerkt als gebruik als handelsnaam. Voorhands is niet gebleken dat de naam dient ter onderscheiding van een onderneming van Endemol, noch dat Endemol onder de naam Vechtershart deelneemt aan het economisc verkeer, danwel onder die naam bij derden bekend is.
IEF 15685

Verkorting monstercollectie geen dringende reden tot opzegging agentuurovereenkomst

Rechtbank Noord-Holland 3 februari 2016, IEF 15685; ECLI:NL:RBNHO:2016:524 (Monstercollectie)
Agentuur. Partijen hebben een agentuurovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten. [De B.V.] schrijft dat zij een plan van aanpak en onvoorwaardelijke commitment van [de maatschap] wilt om het economische tij te keren. Doet zij dit niet dan gaat [de B.V.] er vanuit dat [de maatschap] niet langer wilt samenwerken. De kantonrechter is van oordeel dat er gelet op de strekking van de brief geen sprake is van opzegging. Wel heeft [de maatschap] zelf de de agentuurovereenkomst heeft opgezegd zonder inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn. Er was geen sprake van dringende redenen voor deze opzegging. De vorderingen worden afgewezen en [de maatschap] wordt veroordeeld tot het betalen van 9.288,79 euro aan schadevergoeding.

[de B.V.] heeft bij brief van 12 mei 2015 aangegeven dat in verband met de dalende omzet het voor haar niet meer mogelijk is om en een aparte monstercollectie voor België te maken. [de B.V.] stelt dat er geen vaste verkoopperiode is in België. Zij stelt voorts dat, als [de B.V.] geen plan van aanpak en onvoorwaardelijke commitment van [de maatschap] krijgt, [de B.V.] er van uit gaat dat [de maatschap] niet meer wil samenwerken.

De kantonrechter is van oordeel dat deze brief, gelet op de strekking en de bewoording, geen opzegging van de agentuurovereenkomst inhoudt. Immers, [de B.V.] geeft aan dat het spijtig en niet nodig zou zijn om de samenwerking te beëindigen en wenst verder in overleg te treden.

(...)

De kantonrechter is van oordeel dat [de maatschap] bij brief van 13 mei 2014 de agentuurovereenkomst beëindigd heeft zonder inachtneming van de overeengekomen opzeggingstermijn. [de maatschap] stelt immers dat er niet van haar gevergd kan worden de overeenkomst in stand te laten. [de maatschap] stelt dat zij hiervoor dringende redenen had, en [de B.V.] op grond hiervan schadeplichtig is.

De kantonrechter overweegt dat [de B.V.] nog immer de monstercollectie aan [de maatschap] beschikbaar wil stellen, maar minder lang dan voorheen. Nergens is tussen partijen vastgelegd welke periode de monstercollectie door [de B.V.] beschikbaar wordt gesteld aan [de maatschap]. Dat [de B.V.] van plan was om de monstercollectie minder lang aan [de maatschap] beschikbaar te stellen, was al langere tijd duidelijk. De door [de B.V.] opgegeven reden is een reden van bedrijfseconomie. [de B.V.] mag zelf haar bedrijfsstrategie bepalen. Dat de omzet van [de maatschap] is teruggelopen is voldoende duidelijk. [de B.V.] heeft aangegeven dat de klanten van [de maatschap] in de tijd dat [de maatschap] geen monstercollectie heeft, welkom zijn in Haarlem bij [de B.V.], waar een monstercollectie te bezichtigen is. [de maatschap] heeft aangevoerd dat er een vaste verkoopperiode is in België waarbuiten niet verkocht wordt. Dit wordt door [de B.V.] bestreden, zij voert aan dat ook buiten de door [de maatschap] genoemde periode verkocht wordt. Beide partijen hebben agenda’s en e-mails ter onderbouwing van hun standpunt overgelegd. Tegenover de verplichting van [de B.V.] om de monstercollectie beschikbaar te stellen, staat de verplichting van [de maatschap] op grond van de agentuurovereenkomst om de werkzaamheden actief en met grote inzet te verrichten.

[de maatschap] heeft de agentuurovereenkomst dan ook beëindigd zonder inachtneming van de overeengekomen opzegtermijn en zonder dat er sprake was van dringende redenen. Op grond van artikel 7:439, eerste lid, BW is [de maatschap] dan ook schadeplichtig. [de B.V.] vordert een schade van € 9.288,79. Zij baseert deze schade op de provisie die [de maatschap] zou hebben ontvangen in geval van een normale beëindiging, dat wil zeggen met in achtneming van de opzegtermijn van drie maanden. [de maatschap] heeft betwist schadeloosstelling aan [de B.V.] verschuldigd te zijn, maar heeft de hoogte van de door [de B.V.] gevorderde schadeloosstelling niet betwist. Nu de door [de B.V.] gevorderde schade de kantonrechter niet onredelijk voorkomt, zal deze worden toegekend, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 13 mei 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.

IEF 15686

Uitspraak hoogleraar binnen grenzen vrijheid van meningsuiting

Vzr. Rechtbank Amsterdam 10 februari 2016, IEF 15686; ECLI:NL:RBAMS:2016:537 (ex-voorzitter YPFDJ Nederland tegen hoogleraar Universiteit Tilburg)
Mediarecht. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de ex-voorzitter van de YPFDJ Nederland afgewezen. Gevorderd was onder meer rectificatie van een uitspraak gedaan door een hoogleraar in een uitzending van BNR Nieuwsradio. Volgens de ex-voorzitter van de YPFDJ Nederland bevat het door gedaagde gegeven interview ernstig criminaliserende beschuldigingen die geen steun vinden in de feiten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de hoogleraar binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting blijft. Daarnaast vinden de uitlatingen voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal.

4.2 Uitgangspunt bij beoordeling van de vorderingen II tot en met V is dat toewijzing hiervan een beperking zou inhouden van het in artikel 10 lid 1 EVRM neergelegde grondrecht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Dit recht kan slechts worden beperkt, indien dit bij wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving, bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (zie artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij wet is voorzien is sprake, indien de uitlatingen van [gedaagde] onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 BW. Voor het antwoord op de vraag of dit het geval is, moeten alle wederzijdse – in beginsel gelijkwaardige – belangen tegen elkaar worden afgewogen. Het belang van [gedaagde] is er met name in gelegen dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [eiser ] is er met name in gelegen dat hij niet lichtvaardig wordt blootgesteld aan verdachtmakingen en dat zijn privacy niet onnodig wordt geschonden. Bij deze belangenafweging dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken. Een van die omstandigheden is de mate waarin de uitlatingen van [gedaagde] steun vinden in het beschikbare feitenmateriaal. In dit kader geldt dat van [gedaagde] niet hoeft te worden verwacht dat de juistheid van haar uitlatingen onomstotelijk is komen vast te staan. Wel mag van haar worden verwacht dat zij als wetenschapper handelt op basis van voldoende zorgvuldig onderzoek. Dit gaat niet zo ver dat [gedaagde] , in het kader van het gewraakte interview, het verwijt kan worden gemaakt dat zij jegens [eiser ] het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. [eiser ] is hiervoor aan het verkeerde adres, het is immers BNR Nieuwsradio geweest die er voor heeft gekozen om niet ook [eiser ] aan het woord te laten.

4.8 Al met al is de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden van oordeel dat [gedaagde] in het interview met BNR Nieuwsradio binnen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting is gebleven en dat haar belangen zwaarder wegen dan die van [eiser ] . De uitlatingen van [gedaagde] vinden voldoende steun in het beschikbare feitenmateriaal en zijn dan ook niet onrechtmatig. Dit leidt tot de conclusie dat ook de vorderingen onder II tot en met V worden afgewezen.

IEF 15684

Claim op tatoeages

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Februari 2016. Het Amerikaanse videospel NBA 2K, waarin NBA-basketbalsterren als LeBron James en Kobe Bryant figureren, is een daverend succes. In 2014 en 2015 gingen ruim 13 miljoen exemplaren van het spel over de toonbank. Om juridische problemen te voorkomen heeft de maker van het spel, Take-Two Software, natuurlijk heldere afspraken gemaakt met de basketballers én de NBA. Goed geregeld! Althans dat dachten ze.

RECHT OP TATOEAGES
Vorige week werd tegen het spel een claim ingediend bij de rechtbank in New York. Niet door de spelers of de NBA, maar door het bedrijf Solid Oak Sketches. Solid Oak blijkt in 2012 via een licentie de auteursrechten op de tatoeages op de lichamen van de spelers te hebben verworven. Het bedrijf kocht deze rechten van de artiesten die de tatoeages ooit aanbrachten. In het video-spel komen ook de tatoeages nadrukkelijk in beeld.

AUTEURSRECHTINBREUK
Volgens Solid Oak pleegt Take-Two hiermee auteursrechtinbreuk en wordt het tijd voor een vorstelijke vergoeding. De rechter moet nu bepalen of er inderdaad auteursrechten op deze tatoeages rustten en zo ja, of de rechthebbende zich dan tegen dergelijk gebruik in een game kan verzetten. Mocht de claim slagen, dan profiteren de artiesten achter de tatoeages overigens ook mee: volgens de deal met Solid Oak krijgen ze 8 % royalties.

Dit artikel werd eerder gepubliceerd in NRC Handelsblad Claim op tatoeages basketbalspelers NRC 9-2-2016

IEF 15683

Vervallenverklaring door fout vertegenwoordiger komt voor eigen rekening aanvrager

ABRvS 3 februari 2016, IEF 15683; ECLI:NL:RVS:2016:203 (Nestec tegen Octrooicentrum Nederland)
Octrooirecht. Vervallenverklaring. Op 10 mei 2012 heeft CPA, in naam van Nestec, de jaartaks voor het door Nestec aangevraagde octrooi aangeboden aan Octrooicentrum Nederland. Omdat het octrooi ten tijde van de betaling nog niet was ingeschreven werd de betaling geretourneerd. Een medewerkster van CPA heeft bij het retourneren van de betaling de verleningsdatum uit het systeem gehaald. Er is daarna geen opdracht meer gegeven voor de betaling, waardoor het aangevraagde octrooi vervallen is verklaard. Het betoog dat de rechtbank de handelingen van CPA onterecht aan Nestec heeft toegerekend faalt. Uit de MvT bij de Row volgt duidelijk dat handelingen van de vertegenwoordiger aan de aanvrager zijn toe te rekenen. Het retourneren van de aangeboden jaartaks kan niet als een fout van Octrooicentrum Nederland worden aangemerkt. Het is niet aannemelijk gemaakt dat het administratieve systeem van CPA voorzag in een deugdelijke controle op voorzienbare fouten. Hiermee heeft CPA niet de in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid betracht. Ook het beroep op het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel wordt afgewezen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

5.1. Nestec heeft aan CPA opdracht verleend om namens haar de betaling van de verschuldigde jaartaksen aan Octrooicentrum Nederland te voldoen. Artikel 23, eerste lid, van de Row 1995 is, evenals daarvoor artikel 17A van de Rijksoctrooiwet (oud), gelijkluidend aan artikel 122 van het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (hierna: Europees octrooiverdrag). In de memorie van toelichting bij de Rijkswet tot goedkeuring van het Europees octrooiverdrag (Kamerstukken II 1975-1976, 13 899 (R1013), nr. 3, blz. 45), is over artikel 122 vermeld:

"Als handelingen van de aanvrager of octrooihouder zijn ook die van de vertegenwoordiger aan te merken, zodat het verlies van rechten ten gevolge van het optreden van de vertegenwoordiger alleen hersteld kan worden ingeval deze vertegenwoordiger de vereiste zorgvuldigheid heeft in acht genomen".

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Row 1995 en, daarvoor, de Rijksoctrooiwet, volgt dat beoogd is zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bepalingen van het Europees octrooiverdrag. Zo is artikel 17A van de Rijksoctrooiwet ontleend aan het Europees octrooiverdrag (Kamerstukken II 1974/75, 13 209 (R967), nr. 3, blz. 37) en is artikel 23, eerste lid, van de Row 1995 in de Row 1995 opgenomen, nadat tijdens de parlementaire behandeling uitdrukkelijk is gewezen op artikel 122 van het Europees octrooiverdrag (Kamerstukken II 1992-1993, 22 604 (R 1435), nr. 8, blz. 6). Dit brengt met zich dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het niet tijdig betalen van de jaartaks door CPA moet worden toegerekend aan Nestec. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat een ander oordeel er toe leidt dat bij een verzoek om herstel in de vorige toestand de octrooihouder die de betaling van de jaartaks niet heeft uitbesteed in een nadeliger positie zou komen te verkeren dan de octrooihouder die dat wel heeft gedaan.

6.3.

(…)

De foutieve verwijdering uit het systeem van een verleningsdatum van het octrooi door medewerker Maine op grond van de constatering dat een te vroeg aangeboden jaartaks wordt teruggestort omdat het octrooi nog niet is gepubliceerd en in werking getreden, is een voorzienbare fout, die ook gemaakt kan worden door goed ingewerkte en normaliter zorgvuldig werkende medewerkers. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet gebleken dat bij CPA een specifiek daarop gerichte administratieve controle heeft plaatsgevonden. Maine heeft nagelaten te onderzoeken of de verleningsdatum juist was, bijvoorbeeld door contact hierover op te nemen met Octrooicentrum Nederland. Voorts is niet aangetoond dat de controle door Brown op de werkzaamheden van Maine mede zag op de mogelijkheid, dat ten onrechte de verleningsdatum van het octrooi uit het systeem was verwijderd. Van CPA mocht worden verwacht dat het administratief systeem zo was ingericht, dat het niet mogelijk was om zonder autorisatie van een hogergeplaatste medewerker dit essentiële gegeven te verwijderen. Daardoor ontbrak een adequaat controlesysteem.

Gelet hierop heeft Nestec niet aannemelijk gemaakt dat het administratieve systeem van CPA voorzag in een deugdelijke controle op voorzienbare fouten die ook gemaakt kunnen worden door goed ingewerkte, ervaren en normaliter zorgvuldig werkende medewerkers.

(…)

Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat Octrooicentrum Nederland zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid is betracht. Derhalve heeft Octrooicentrum Nederland het verzoek van Nestec terecht afgewezen. Het betoog faalt.

IEF 15682

Klustoppers en Studentenkarwei maken inbreuk op handelsnaam Studenten Verhuis Service

Rechtbank Den Haag, 9 februari 2016 IEF 15682; ECLI:NL:RBDHA:2016:1182 (Studenten Verhuis Serivice (SVS) tegen Klustoppers en Studentenkarwei)
Uitspraak ingezonden door Ümit Arslan, Arslan & Ersoy Advocaten. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. SVS verleent, evenals Klustoppers en Studentenkarwei, diensten op het gebied van verhuizen en transport. SVS stelt dat er sprake is van merk- en handelsnaaminbreuk door Klustoppers, nu zij de handelsnamen en merken van SVS veelvuldig in diverse uitingen gebruikt. Zij vordert dat Klustoppers wordt bevolen elk gebruik hiervan te staken. Het gebruik van de woordcombinatie "student(en) verhuis service” maakt geen inbreuk op de merkrechten van SVS, aangezien het gaat om beschrijvende termen. Voor de uitlatingen waarbij "student(en) verhuis service” in wezen als een tweede of volgende handelsnaam wordt gepresenteerd is sprake van een inbreuk volgens art. 5 Handelsnaamwet. Hetzelfde geldt voor een dergelijk gebruik in de url van de website. Het gevorderde verbod wordt op straffe van een dwangsom toegewezen.

4.4. Voorshands overweegt de voorzieningenrechter dat er een gerede kans is dat de bodemrechter niet tot merkinbreuk zal concluderen. Daartoe is het volgende redengevend. Zoals reeds eerder in de Nederlandse jurisprudentie is overwogen, kan een merkhouder door de enkele omstandigheid dat hij daaraan een beeldelement toevoegt, niet alsnog de facto een monopolie krijgen op een beschrijvende aanduiding die als woordmerk geweigerd zou worden. Met Klustoppers c.s. kan worden aangenomen dat een merkhouder dan immers alsnog “via de achterdeur” zou krijgen waarop hij langs de voordeur (inschrijving als woordmerk) geen recht zou hebben.  Het “Freihaltebedürfnis” oftewel het recht van eenieder om beschrijvende termen te gebruiken dient te prevaleren. Naar voorlopig oordeel is dit hier aan de orde. Ook SVS geeft toe dat de woorden STUDENT(EN) VERHUIS SERVICE in haar beeldmerken beschrijvend zijn aangezien zij een verhuis service aanbiedt die wordt gerund en uitgevoerd door studenten. De voorzieningenrechter volgt het betoog van SVS niet dat de combinatie van woorden, waarbij zij vooral wijst op het ongebruikelijker “service”, meer is dan de som der delen. Dat er mogelijk gebruikelijker alternatieven, zoals het woord “dienst”, voor handen zijn neemt niet weg dat ook “service” louter beschrijvend is te achten, evenzeer in deze combinatie. SVS heeft voorts niet (onderbouwd) betoogd dat de woorden door gebruik ingeburgerd zouden zijn geraakt.


4.8. Anders is dit echter voor de uitlatingen waarbij “student(en) verhuis service” door Klustoppers c.s. in wezen als een (tweede of volgende) handelsnaam wordt gepresenteerd. Dit geldt bijvoorbeeld daar waar “Studenten Verhuisservice” met begin hoofdletters is geschreven en voorts ook in de volgende passage: (…)  Het gebruik van “studenten verhuisservice” in deze passage op de pagina amsterdamverhuisservices.nl/studenten-verhuisservice-amsterdam is naar voorlopig oordeel niet langer beschrijvend maar voldoende duidelijk gericht op een (specifiek onderdeel van een) onderneming zodat het in aanmerking te nemen publiek zou kunnen menen met de onderneming van SVS van doen te hebben of althans een daaraan verbonden onderneming. Een vergelijkbare passage komt ook voor op enkele andere zogenaamde landingspagina’s (met achtervoeging “/studenten-verhuisservice-…”) van de websites www.amsterdamverhuisservices.nl, www.haagsverhuisbedrijf.nl, www.utrechtsverhuisbedrijf.nl, www.budgetverhuisservices.nl naar aanleiding van een google zoekopdracht op die woorden.8 Nu voorts onbestreden is dat SVS haar handelsnamen eerder dan Klustoppers c.s. voerde en beide ondernemingen in dezelfde plaatsen actief zijn op het hetzelfde gebied, is van inbreuk volgens artikel 5 van de Hnw sprake.


4.9. Naar voorlopig oordeel geldt dit ook voor het gebruik in de url van dergelijke landingspagina’s van de achtervoeging “/studenten-verhuisservice-…” . Het in aanmerking te nemen publiek zal immers door voormelde tekst op de betreffende pagina die toevoeging aan het internet adres niet langer als beschrijvend opvatten maar integendeel als een verwijzing naar een (specifiek onderdeel van een) onderneming. Dergelijk gebruik zal dan ook worden verboden als na te melden. Teneinde executiegeschillen te voorkomen, wordt evenwel reeds nu overwogen dat indien in de tekst van de betreffende landingspagina de woorden “studenten verhuis service” op een beschrijvende manier zullen worden gehanteerd, de enkele opname in de url van die woorden (zonder een plaatsnaam) geen inbreukmakend handelsnaamgebruik oplevert, althans onvoldoende zeker is dat de bodemrechter die conclusie zal trekken.

IEF 15681

Vorderingen Pictoright tegen Blendle afgewezen vanwege ontbreken spoedeisend belang

Vzr. Rechtbank Den Haag 10 februari 2016, IEF 15681; ECLI:NL:RBDHA:2016:1415 (Pictoright tegen Blendle)
Uitspraak ingezonden door Christiaan Alberdingk Thijm, Brandeis;
Douwe Linders, Deikwijs; Dirk Visser, Paul Kreijger en Patty de Leeuwe, Visser Schaap & Kreijger; Dylan Griffiths, Griffiths advocaten en Martijn van de Hel, Maverick. Auteursrecht. Via Blendle kunnen abonnees digitale reproducties van losse krantenartikelen kopen. Zij maakt de aan haar aangeleverde artikelen door middel van technische omzetting geschikt voor publicatie. In dit kader heeft Blendle overeenkomsten gesloten met o.a. De Persgroep en TMG, op grond waarvan zij geen inbreuk maakt op de auteursrechten van derden. Volgens Pictoright maakt Blendle inbreuk op de auteursrechten op beeldwerken van beeldmakers door het zelfstandig en commercieel gebruik van deze beschermde werken. Pictoright vordert Blendle te veroordelen om de inbreuken te staken. Blendle stelt dat zij niet meer dan een verkoop kanaal is en louter ‘schone producten’ van de uitgevers ontvangt. Het meest verstrekkende verweer van Blendle is ontbreken van het spoedeisend belang, nu er reeds 1,5 jaar is verlopen sinds de eerste aanschrijving door Pictoright. De voorzieningenrechter oordeelt dat Pictoright inderdaad onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Pictoright wordt bij gebreke van spoedeisend belang niet-ontvankelijk verklaard.

5.4 Gebleken is dat Pictoright Blendle reeds kort na de lancering van haar dienstverlening in april 2014 heeft gewezen op de onrechtmatigheid van het zelfstandig en commercieel gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken. Vervoglens heeft Pictoright Blendle pas in juli en september 2015 (14 respectievelijk 16 maanden nadien) gesommeerd de gestelde inbreuken te staken, waarna in november 2015 de dagvaarding is uitgebracht. In de tussenliggende periode zijn partijen kennelijk wel met elkaari n gesprek geweest (vgl. 2.7.), maar niet is gesteld of gebleken dat er ooit zicht is geweest op een concreet onderhandelingsresultaat. Dit volgt ook uit de verklaring van Pictoright zelf waar zij stelt dat zij ‘aan het lijntje gehouden’ is en dat ‘de contacten tussen Pictoright en Blendle nooit het stadium van overleg over een regeling hebben bereikt’ - volgens Pictoright heeft Blendle bovendien ‘bij herhaling laten weten dat zij de noodzaak van een oplossing niet inzag’. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Pictoright daarmee onvoldoende voortvarend gehandeld. Van haar had mogen worden verwacht dat zij in een geschil als het onderhavige - dat enerzijds een principieel karakter heeft, maar waarbij alle partijen anderzijds een praktische oplossing wensen - in een eerder stadium tegen de in haar ogen flagrante schending van de rechten van beeldmakers - in kort geding of in een (provisionele voorzing in een) bodemprocedure - in rechte was opgekomen.

5.5 Hoewel dat wél op haar weg lag, heeft Pictoright geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan moet worden aangenomen dat van haar niet gevergd kan worden (alsnog) de uitkomst van een bodemprocedure af te wachten. Dat de gestelde inbreuk op de intellectuele eigendomsrechten van de bij Pictoright direct of indirect aangeslotenen jegens hen ook nu nog voortduurt, is in een situatie als de onderhavige niet langer voldoende reden om een spoedeisend belang voor ingrijpen in dit kort geding aan te nemen. Dit geldt temeer nu De Persgroep en TMG onweersproken hebben gesteld dat de Blendle-rechten in toenemende mate zijn of worden verdisconteerd in de tussen hen en de beeldmakers/foto(pers)bureaus gesloten overeenkomsten, zodat verwacht mag worden dat het aantal gevallen waarin (expliciete) toestemming van de auteursrechthebbenden ontbreekt alleen maar zal afnemen.

Lees de uitspraak (pdf/html)