IEF 22168
31 juli 2024
Uitspraak

Niet elk streeppatroon maakt inbreuk op de merken van Adidas, aldus de Duitse rechter

 
IEF 22167
31 juli 2024
Uitspraak

Verzoek tot versnelling beroepsprocedure wordt afgewezen

 
IEF 22166
30 juli 2024
Uitspraak

HvJ EU: Servier

 
IEF 15369

Onrechtmatige publicatie vanwege herhaalde negatieve uitingen op internet

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27 oktober 2015, IEF 15369; ECLI:NL:GHSHE:2015:4319 (onrechtmatige uiting internet)
Onrechtmatige publicatie. Appellant en geïntimeerde zijn broers en hebben een vaststellingsovereenkomt gesloten in tussen hen gerezen geschillen met een verbod tot het doen van negatieve uitlatingen over elkaar. Appellant wordt neergezet als een crimineel zonder dat daarvoor enig bewijs is. Volgens het Hof had van geïntimeerde mogen worden verwacht dat hij zijn betwisting van het gesteld verband tussen de Stichting Horecafraude en de website nader had toegelicht of onderbouwd waardoor een verband vaststaat. De publicaties zijn verricht vanuit de stichting waarvan o.a. geïntimeerde het bestuur vormde en verantwoordelijk was. De uitingen op website 1 en 2 moeten worden verwijderd, maar de vorderingen voor website 3 worden afgewezen. Met betrekking tot de ernst van de te verwachten gevolgen van publicatie van de uitingen heeft appellant gesteld dat hij van alle negatieve berichtgeving over hem op internet daadwerkelijk hinder ondervindt. Vanwege de herhaalde negatieve uitingen is het voor geïntimeerde een extra prikkel om zich aan de veroordeling te houden. Uiting 18, 24,26, 38, 47, 49, 51, 54 tot en met 57 en 59 tot en met 62 te verwijderen en verwijderd te houden.  

3.12.3. Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de gestelde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij de door [appellant] concreet aangeduide (negatieve) uitingen over [appellant] die op www. [website 1] .com gepubliceerd zijn geweest. Gelet op de vermelding in het handelsregister (zie 3.1. sub g)) had van [geïntimeerde] verwacht mogen worden dat hij zijn betwisting van het gestelde verband tussen de Stichting Horecafraude en de website www. [website 1] .com nader had toegelicht of onderbouwd. Dit heeft hij in het geheel niet gedaan. Daarom staat naar het oordeel van het hof als onvoldoende gemotiveerd bestreden vast: dat er sprake was van het gestelde verband tussen Stichting Horecafraude en www. [website 1] .com (inhoudend dat de stichting die website voerde) en dat de gestelde publicaties zijn verricht vanuit de stichting.[geïntimeerde] vormde samen met [medegedaagde 1] het bestuur van genoemde stichting, die ten doel had het bestrijden van fraude in de horeca. Gesteld noch gebleken is bovendien dat de stichting meer deed dan bedoelde website voeren. Gelet op het voorgaande en in het licht van alle concrete omstandigheden van dit geval (zie ook 3.1.) had het op de weg van [geïntimeerde] gelegen om zijn betwisting van betrokkenheid bij de bewuste uitingen nader te onderbouwen met concrete feiten en omstandigheden. De blote betwisting van [geïntimeerde] (memorie van antwoord p. 5), inhoudend dat hij in deze niet heeft samengewerkt met [medegedaagde 1] , is daartoe niet voldoende. Aan het niet nader toegelichte betoog dat de activiteiten binnen de stichting vanaf 2006 zijn beëindigd gaat het hof voorbij, nu vaststaat dat de stichting genoemde website voerde en daarop na 2006 nog publicaties zijn verricht (zie 3.1. onder d)). Derhalve staat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast dat [geïntimeerde] betrokken was bij de hierboven bedoelde uitingen op www. [website 1] .com en daarmee ook verantwoordelijk was voor de inhoud daarvan.

3.23.4. Het hof stelt voorop dat er op basis van de stellingen van partijen van uit wordt gegaan dat diffamerende uitingen over Tijned ook diffamerend zijn jegens [appellant] . Het hof is voorts van oordeel dat over een aantal uitingen niet geoordeeld kan worden dat deze ofwel een schending opleveren/hebben geleverd van de eer en goede naam van [appellant] ofwel - voor zover dit al in enige mate het geval is (geweest) - dat deze onrechtmatig zijn (geweest) jegens [appellant] . Het gaat hier om de uitingen met nummers 19 tot en met 23, 25, 27 tot en met 37, 43 tot en met 46, 48, 50, 52 en 53. Daarbij overweegt het hof dat enkele van deze uitingen mogelijk als link verwijzen naar een publicatie die wel een dergelijke schending oplevert/opleverde maar dat dit in die gevallen niet kan worden vastgesteld bij gebrek aan een verdere onderbouwing of toelichting door [appellant] . Nu [appellant] ook anderszins onvoldoende kenbaar motiveert waarom de betreffende publicaties onrechtmatig zouden zijn (geweest), oordeelt het hof dat het publiceren van de uitingen 19 tot en met 23, 25, 27 tot en met 37, 43 tot en met 46, 48, 50, 52 en 53 niet onrechtmatig is (geweest) jegens [appellant] .
IEF 15368

Onderzoek naar bedrijfsgeheimen wordt fishing expedition

Vzr. Rechtbank Rotterdam 12 oktober 2015, IEF15368;ECLI:NL:RBROT:2015:7636 (The Dow Chemical Company, Rohm and Haas Company en Rohm and Haas Chemicals tegen Organik Kimya Netherlands en Organik Luxembourg)
Bewijsbeslag. Dow Chemical is een chemische onderneming en heeft Rohm and Haas in 2009 verworven, die gespecialiseerd is in emulsietechnologie en die ROPAQUE op de markt heeft gebracht. Op dit productieproces zijn meerdere octrooien verleend. Dow is een octrooi-inbreukprocedure gestart tegen Organik's octrooi ORGAWHITE. Ten laste van Organik zijn er bewijsmiddelen in conservatoir beslag genomen. Gelet op de omvang van het bewijsbeslag wordt het zoeken naar gebruik van bedrijfsgeheimen een fishing expedition. Dow heeft niet zonder meer recht op afgifte en de onomkeerbare maatregel van afgifte ex. art. 843a Rv wordt niet opgelegd. Onduidelijk is wat de rol is van de drie eisende partijen, wie van hen gerechtigde is op de bedrijfsgeheimen en ten aanzien van wie van Dow de verweten onrechtmatige daad is/wordt gepleegd, wie van hen schade lijdt en aan wie terecht en gerechtvaardigd afgifte zou kunnen worden bevolen. Hoewel op het eerste gezicht te ruim beslagen lijkt te zijn, is ook aannemelijk dat aan de zijde van Organik iets is gebeurd met gegevens/data die aan Dow toebehoren. In hoeverre Organik deze geheimen heeft gebruikt of geoordeeld kan worden dat sprake is van een octrooiinbreuk dient in de bodemprocedure te worden uitgemaakt.

5.20. (...) Er zijn aanwijzingen voor een gerechtvaardigd vermoeden van onrechtmatig handelen, maar evenzoveel onduidelijkheden. Voor een veroordeling tot afgifte of inzage ontbreekt te veel relevante informatie. Los van de vraag of aan de overige eisen van artikel 843a Rv is voldaan, het voldaan zijn aan het vereiste van rechtmatig belang is dus discutabel te noemen, geldt voorts dat indien en voor zover Dow c.s. is blijven steken in het uiten van vermoedens dat Organik c.s. de Bedrijfsgeheimen heeft gebruikt voor haar eigen producten, het verzoek om inzage de eigenschappen van een fishing expedition heeft, zeker ook gelet op de, naar voorlopig oordeel te ruime, omvang van het bewijsbeslag. Gelet hierop, heeft Dow c.s. zeker niet zonder meer recht op afgifte en acht de voorzieningenrechter het thans niet opportuun om de onomkeerbare maatregel van afgifte ex artikel 843a Rv op te leggen, ook niet in een (meer) subsidiaire variant. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voorshands ook moet worden betwijfeld of de beslagleggende deurwaarder binnen de voorwaarden van het verlof is gebleven. Daarbij gaat het onder meer om de kwestie dat Organik c.s. stelt dat zij door de deurwaarder geïnstrueerd is om een medewerker van het hoofdkantoor in Turkije opdracht te geven om gegevens te verschaffen om toegang te verkrijgen tot afgeschermde gegevens op de fysieke server in Turkije, waardoor het beslag in de uitvoering de territoriale werking ervan te buiten is gegaan. Dow c.s. beroept zich op de processen-verbaal van de deurwaarder en stelt dat die een grotere bewijskracht hebben dan de verklaring van de plant manager in Rotterdam die Organik c.s. overlegt, nu dat een partijdige verklaring is. Dow c.s. miskent daarbij echter dat de processen-verbaal van de deurwaarder uiterst summier zijn, zodat aan het ontbreken van enig relaas daarover niet al te veel waarde kan worden toegekend. Bovendien heeft Organik c.s. dit punt bij brief van 21 mei 2015 aan de beslagleggende deurwaarder (productie 16 van Organik c.s.) al aan de orde gesteld zodat Dow c.s. 4 maanden de tijd heeft gehad om daartegen gemotiveerd(er) verweer te voeren. Daarbij komt de hardnekkigheid waarmee Organik c.s. dit punt, zoals hiervoor gememoreerd zelfs al op 21 mei 2015 ten tijde van de beslaglegging, aan de orde stelt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat indien mocht blijken dat gegevens zijn beslagen die normalerwijze niet vanuit de fabriek in Rotterdam toegankelijk zijn, en alleen zijn beslagen door het “afdwingen van toegangsgegevens op straffe van een dwangsom van € 5.000.000,00”, de deurwaarder krachtens zijn bevoegdheden ingevolge het verleende en territoriaal tot Nederland (althans tot uit Nederland direct toegankelijke gegevens, al dan niet in de cloud) beperkte verlof is getreden. Op die grond zou in ieder geval het beslag op die gegevens opgeheven moeten worden. In het kader van dit kort geding kan niet vastgesteld worden of de gegevens op de server in Turkije, zonder de vanuit Turkije verkregen gegevens, al dan niet vanuit Rotterdam toegankelijk zijn. Uitgesloten lijkt het vooralsnog in ieder geval niet. Omdat mogelijk ten onrechte beslag op die gegevens gelegd is, kan afschrift of inzage daarvan op dit moment niet aan de orde zijn. Daarnaast spelen in de rechtsverhouding tussen partijen meer onduidelijkheden. Terecht verweert Organik c.s. zich met de stelling dat onduidelijk is wat de rol is van de drie eisende partijen in deze procedure, wie van hen gerechtigde is op de Bedrijfsgeheimen en ten aanzien van wie van Dow c.s., en, dat is wel de meest wezenlijke vraag, de verweten onrechtmatige daad is/wordt gepleegd, wie van hen schade lijdt en aan wie terecht en gerechtvaardigd afgifte zou kunnen worden bevolen (zie ook hiervoor onder 5.3). In een bodemprocedure dient nader onderzoek te worden gedaan naar de feiten en omstandigheden in deze zaak, onder andere door middel van het horen van getuigen en deskundigenverklaringen. Een kort gedingprocedure leent zich hiervoor niet.

5.21. Gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter dat erop neerkomt dat het thans voor toewijzing van de inzagevordering te vroeg is, geldt dit tevens voor de vordering tot opheffing van het bewijsbeslag, in welke variant ook door Organik c.s. gevorderd. Hoewel op het eerste gezicht te ruim beslagen lijkt te zijn, in ieder geval ten aanzien van andere producten c.q. productieprocessen dan (die van) ORGAWHITE® 2000 en OPAC 204x, is ook wel summierlijk aannemelijk dat aan de zijde van ((voormalig) medewerkers van) Organik c.s. iets is gebeurd met gegevens/data die aan Dow c.s. toebehoren. Wat er precies is gebeurd en of de betreffende informatie gebruikt is voor (verdere) ontwikkeling van producten van Organik c.s. laat zich in deze procedure moeilijk vaststellen. Om thans een onderscheid naar type product te laten maken in het beslagen bewijsmateriaal strekt dan te ver. Daarbij is in aanmerking genomen dat mogelijke gebreken in de uitvoering van het beslag (nog) niet vaststaan zodat een beslissing over de consequenties daarvan nog niet genomen kan worden. Verder zij opgemerkt dat de twijfel over de vereiste spoed ook ten opzichte van de reconventionele vorderingen bestaat. Hoewel ten aanzien van een vordering tot opheffing van beslag in beginsel spoedeisendheid wordt aangenomen, kan dat in het geval van een bewijsbeslag waarin kopieën van data gemaakt zijn, zoals thans aan de orde is, anders liggen omdat een dergelijk beslag, indien eenmaal gelegd, op het eerste gezicht, veel minder belastend is dan andere soorten conservatoir beslag. Organik c.s. heeft de beslagen bewijsmiddelen terug ontvangen en de vrees dat derden de bewijsmiddelen (hebben) kunnen inzien is, hoewel het Openbaar Ministerie een vertrouwelijke gedetailleerde beschrijving aan een van Dow’s c.s. advocaten heeft toegestuurd blijkbaar zonder dat de deurwaarder bij de overbetekening heeft vermeld dat het om een vertrouwelijk document ging, niet hard gemaakt. Gelet op de verklaring van een van Dow’s c.s. advocaten wordt het er, nu er vooralsnog geen redenen zijn om aan de inhoud daarvan te twijfelen, vooralsnog voor gehouden dat de inhoud van de gedetailleerde beschrijving Dow c.s. zelf niet bereikt heeft. Nu in de rechtsverhouding tussen partijen zoveel onduidelijkheden bestaan is het thans ook nog te vroeg om over mogelijke overeenkomstige toepassing van artikel 1019d Rv (het maken van een beschrijving in IE-zaken) in deze zaak iets te zeggen. Zoals gezegd, er zijn aanwijzingen dat Organik c.s. de beschikking heeft gekregen over de Bedrijfsgeheimen, maar in hoeverre Organik c.s. deze geheimen ten eigen behoeve heeft gebruikt en of geoordeeld kan worden dat mogelijk sprake is van een inbreuk op een octrooirecht van Dow c.s., in welk kader bovendien de vraag rijst hoe zich dat verhoudt tot de Bedrijfsgeheimen, dient na bewijslevering in een bodemprocedure te worden uitgemaakt.

IEF 15367

Ontwikkelde merchandise-ontwerpen staken enerzijds en gebruik BioWorld in Europa

Vzr. Rechtbank Noord-Holland 26 oktober 2015, IEF 15367 (Bio World Merchandising tegen Sunset en Bio World Europe)
Uitspraak ingezonden door Paul Josephus Jitta en Lycke Cappelle, Heussen. Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Onrechtmatige daad. Bio World Merchandising ontwerp, produceert en verkoopt merkproducten onder licenties van grote merkhouders. Gedaagde heeft gaandeweg haar activiteiten verlegd naar de handel in Merchandising-producten, een zakelijke relatie was gebaseerd op doorverkoop. Na verloop van tijd kwam er ook rechtstreekse productie en licenties op eigen naam. De voorzieningenrechter gebiedt Sunset om ieder gebruik van de door Merchandising ontwikkelde ontwerpen voor de generieke productie die zij verkoopt te staken en de indruk te wekken nog steeds deel uit te maken van de distributieorganisatie van Merchandising. In reconventie wordt Merchandising verboden om de naam 'Bioworld (Merchandising)' te gebruiken totdat in een bodemprocedure of door het OHIM is beslist wie rechthebbende is op het Gemeenschapsmerk BIOWORLD, noch om direct/indirect uitlatingen te doen jegens toeleveranciers, afnemers en licentiegevers.

Leestips: 5.10, 5.19, 5.27.
IEF 15365

Vragen aan HvJ EU: Is de (onder)verhuurder van marktkraamplaatsen een tussenpersoon?

Prejudiciële vragen gesteld aan HvJ EU 25 augustus 2015, IEF 15365; C-494/15 (Tommy Hilfiger Licensing ea)
Handhaving. Verweerster Delta Center verhuurt als huurder van een marktterrein in Praag plaatsen op die markt aan onderhuurders (marktkramers). In de standaardovereenkomst is opgenomen dat de marktkramers zich moeten houden aan de geldende regelgeving, en wordt gewaarschuwd voor inbreuk op intellectuele eigendomsrechten door verkoop van nagemaakte goederen.

Verzoekers hebben een zaak tegen haar aangespannen en eisen dat zij geen overeenkomsten voor onderverhuring van marktplaatsen meer mag aangaan zonder een clausule op te nemen waarin onderhuurders verklaren zich te onthouden van schending van intellectuele eigendomsrechten, dat de verhuurder de huur kan opzeggen wanneer de rechten van verzoekers geschonden worden, dat overtreders in het vervolg van de markt worden geweerd en publicatie van het vonnis. De Rb Praag verwerpt deze eisen (28-02-2012) omdat zij buiten de corrigerende maatregelen van de nationale regelgeving vallen. Ook ziet hij geen reden de vordering toe te wijzen op grond van bescherming van de goede reputatie aangezien het voor de koper duidelijk is dat de op de markt verkochte goederen namaak zijn en geen goederen van verzoekende partijen.

Verzoekers gaan in beroep bij het Praags gerechtshof, maar daar wordt het vonnis van de eerste rechter bevestigd (05-12-2012). Het hof oordeelde dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de inbreuken op de rechten en de aangeboden diensten (verwijzend naar de considerans en artikel 10 van RL 2004/48). Het ter beschikking stellen door een tussenpersoon van verkoopplaatsen is een normale dienst en het is niet eigen aan die dienst om inbreuk te maken op rechten van derden. Verweerster heeft door de verhuur niet de mogelijkheid geschapen voor de verkoop van nagemaakte goederen. Het door verzoekers aangehaalde arrest C-324/09 is hier niet van toepassing aangezien het daarin een elektronische marktplaats betreft. Verzoekers gaan in cassatie bij de verwijzende rechter.

Bij de verwijzende TSJ rechter (Hooggerechtshof) stellen verzoekers dat het Praagse hof het begrip ‘tussenpersoon’ ruim moet uitleggen, verwijzend naar het arrest C-324/09. Er is geen verschil meer tussen een elektronische en een werkelijke marktplaats. Daarnaast blijven zij bij aantasting van de reputatie. De verwijzende rechter stelt de volgende vragen aan het HvJEU:

1. Is de huurder van een marktplaats, die aan afzonderlijke marktkramers marktkramen verhuurt evenals plaatsen waarop marktkramen kunnen worden opgesteld, een tussenpersoon wiens diensten door derden worden gebruikt om inbreuk te maken op een intellectueel-eigendomsrecht in de zin van artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten?
2. Is het mogelijk om aan de huurder van een marktplaats, die aan afzonderlijke marktkramers marktkramen verhuurt evenals plaatsen waarop marktkramen kunnen worden opgesteld, maatregelen op te leggen zoals voorzien in artikel 11 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, onder dezelfde voorwaarden als die welke door het Hof van Justitie in zijn arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, zijn geformuleerd met betrekking tot het opleggen van maatregelen aan de uitbaters van een elektronische marktplaats?
IEF 15364

Vanwege structurele karakter, omvang en illustratiedichtheid geen 'Kuifje-citaatrecht'

Hof Den Haag 27 oktober 2015, IEF 15364; ECLI:NL:GHDHA:2015:2910 (Moulinsart tegen Hergé Genootschap)
Uitspraak ingezonden door Katelijn van Voorst, Foxwaldmeister en Marjolein Driessen, LegalTree. Auteursrecht. Contractenrecht. Zie eerder IEF 13558 en IEF 14977, vgl. IEFbe 1032. Moulinsart niet heeft geen (machtiging ter zake van) de auteursrechten op de Kuifje-albums. Partijen twisten over de vraag wat de aan Casterman overgedragen exclusieve publicatierechten behelzen. Uit de overeenkomst blijkt niet voldoende duidelijk dat Casterman alleen het recht heeft overgedragen gekregen om de desbetreffende albums in hun geheel te publiceren. Beroep op de citaatexceptie voor overige (losse) afbeeldingen, gaat niet op. Structureel (17x per jaar) en te omvangrijk (50 à 60 afbeeldingen) te citeren, kan niet in overeenstemming zijn met wat het maatschappelijk verkeer betaamt, noch dat dit 'citeren naar billijkheid' is. Beroep op de overige excepties van artikelen 15, 18 en 18b Aw worden ook afgewezen. HG wordt verboden inbreuk te maken op het oeuvre Hergé voor zover dat niet valt onder de overeenkomst van 1942.

Moulinsart en de auteursrechten op de (‘onderdelen van de) Kuifje-albums:
7. In de bodemprocedure heeft het hof geoordeeld dat als vaststaand moet worden aangenomen dat ciit een overeenkomst uit 1942 blijkt dat Hergé de publicatierechten op de albums van de avonturen van Kuifje heeft overgedragen aan uitgever Casterman, en dat Moulinsart dus niet degene is die kan beslissen wie materiaal uit de albums openbaar mag maken en dus niet (machtiging ter zake van) de auteursrechten op de albums van de avonturen van Kuifje heeft (zie eerdergenoemd arrest van 26 mei 2015 onder 18-23).

21. Uit de overeenkomst blijkt niet voldoende duidelijk dat Casterman alleen het recht heeft overgedragen gekregen om de desbetreffende albums in hun geheel te publiceren, en dat zij verder geen exploitatierechten heeft ten aanzien van (onderdelen uit) die albums.
25. Naar het oordeel van het hof bestaat er, het voorgaande tezamen in aanmerking nemende, teveel onduidelijkheid over de vraag wie welke rechten heeft op het oeuvre Hergé, en meer in het bijzonder over de vraag of Moulinsart (machtiging ter zake van) de auteursrechten op de losse onderdelen van de Kuifje-albums heeft. De overgelegde verklaring van een notaris (productie 3 1 Moulinsart) biedt geen soelaas. De eerdergenoemde legal opinion overtuigt niet; deze bevat in de kern genomen niet meer dan een interpretatie van wat partijen bij de overeenkomst bedoeld zouden hebben.
Het hof passeert het aanbod van Moulinsart tot het horen van getuigen nu daarvoor in dit kort geding geen plaats is.
Overige afbeeldingen
31. HG beroept zich eerst en vooral op de citaatexceptie in artikel 15a Auteurswet. De betrokken afbeeldingen vormen volgens HG geen inbreuk op auteursrechten omdat deze afbeeldingen — ieder op zichzelf beschouwd maar ook indien tezamen genomen — onder de citaatexceptie vallen. Moulinsart bestrijdt dat. Volgens haar moeten deze afbeeldingen tezamen worden beschouwd en komt HG, gelet op het structurele karakter, de omvang en de illustratiedichtheid van de overnames/citaten, geen beroep op de citaatexceptie toe. Subsidiair betoogt HG, onder verwijzing naar de Conclusie A-G Trstenjak voor HvJ EU 1 december 2011, nr. C-145/10, ECLI:EU:C:201 1:798, IER 2012/16, NJ 20 13/66 (Painer/Standard Verlags), dat de afbeeldingen ook ieder afzonderlijk beschouwd niet als citaat kunnen worden beschouwd omdat zij (in de meeste gevallen) geen basis voor een betoog zijn en/of decoratief zijn.
33. Naar voorlopig oordeel van het hof kan HG zich niet op de citaatexceptie beroepen.
Naar Moulinsart onbetwist heeft gesteld, geeft HG jaarlijks 17, 18 publicaties uit (...) Op basis van daarvan en de onder 30 genoemde lijst kan worden aangenomen dat HG jaarlijks zo’n 50 â 60 afbeeldingen overneemt uit het (te dezen relevante) oeuvre van dezelfde auteur, Hergé (in 2014: circa 25 in Duizend Bommen!, circa 13 in Sapristil!  en — geëxtrapoleerd naar tien afleveringen — naar schatting circa 20 in Potverpillep@p;  daarbij zijn andere uitgaven zoals folders, uitnodigingen, enz. niet meegerekend). Dat doet zij structureel, ieder jaar. Naar voorlopig oordeel van het hof kan onder die omstandigheden niet worden gezegd dat dit citeren — zo daarvan sprake is — in overeenstemming is met hetgeen naar de regels van het maatschappelijk verkeer redelijkerwijs geoorloofd is, zoals artikel 15a Auteurswet vereist. Evenmin kan worden gezegd dat dit citeren naar billijkheid geschiedt, zoals artikel 5 lid 3 sub d van Richtlijn 2001/29/EG (de Auteursrechtrichtlijn) vereist. De vraag of de afbeeldingen ieder afzonderlijk een toegelaten citaat zijn, kan derhalve in het midden blijven. Ook indien dat het geval zou zijn, brengt het structurele en te omvangrijke karakter van het citeren immers mee dat niet kan worden gezegd dat aan bovengenoemde vereisten is voldaan.
34. HG beroept zich ook op de artikelen 15, 18 en 18b Auteurswet.
35. Haar beroep op artikelen 18 en 18b Auteurswet heeft zij naar het oordeel van het hof evenwel niet dan wel onvoldoende onderbouwd en faalt mitsdien. Voor zover zij dit beroep enigszins heeft onderbouwd ten aanzien van enkele specifieke afbeeldingen in bij lage 1 bij de memorie van antwoord, behoeft dat verweer geen behandeling omdat die afbeeldingen niet staan op de lijst genoemd onder 30. HG heeft daar in dit verband ten pleidooie ook niet meer op gereageerd.
36. HG’s beroep op artikel 15 Auteurswet faalt eveneens. HG roept deze exceptie in, naar liet hof begrijpt, voor beeldmateriaal in nieuwsberichten en aankondigingen die in de nieuwsbrieven van HG (Sapristi!! en Potverpillep@p) zijn opgenomen en die HG heeft overgenomen van websites van derden, zoals Moulinsart zelf, die dezelfde functie vervullen als de in artikel 15 Auteurswet genoemde media. Dit betoog faalt.
Deze exceptie heeft, waar het overnames uit gedrukte media en daarmee gelijk te stellen websites betreft, geen betrekking op beeldmateriaal.

Op andere blogs:
MediaReport
Kracht advocatuur
Novagraaf

IEF 15363

Online spellen met de naam 'memory' doelen op inhoud en niet op merk

Vzr. Rechtbank Amsterdam 26 oktober 2015, IEF 15363; ECLI:NL:RBAMS:2015:7379 (Ravensburger tegen Jaludo)
Uitspraak ingezonden door Quirijn Meijnen, Leopold Meijnen Oosterbaan Advocaten. Merkenrecht. Ravensburger is houdster van Benelux-woordmerk "MEMORY" en ontwerpt en fabriceert spelletjes en puzzels. Jaludo houdt zich bezig met ontwikkelen, produceren en uitgeven van software en websites. Zij heeft online spellen gepubliceerd op websites waaronder Memory. De voorzieningenrechter oordeelt dat de combinatie van "memory" met een ander woord een beschrijving is van het aangeboden spel. Het publiek zal onmiddellijk begrijpen dat met het gebruik van het woord "memory" wordt gedoeld op de inhoud van het spel en niet op het merk. Geen sprake van gebruik van een teken voor waren of diensten als in art. 2.20 lid 1 sub a t/m c BVIE. Vorderingen worden afgewezen.

4.5. Zoals Jaludo ter mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht en door Ravensburger als zodanig is bestreden, bestaat er op de markt voor online spellen/mobiele applicaties en op de markt voor fysieke spellen een groot aantal geheugenspellen, die het woord "memory" in hun benaming dragen. Ook in Nederland is het Engelse woord "memory" een algemeen bekend begrip. Het in aanmerking komende publiek zal, mede gelet op de omstandigheid dat karakteristiek voor het spel is dat het geheugen moet worden aangesproken, onmiddellijk begrijpen dat met het gebruik van het woord "memory" in de naam van het betreffende spel wordt gedoeld op de inhoud van het spel en niet op het merk. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is door de combinatie van het woord "memory" met een ander woord, geen sprake van gebruik van een teken voor waren of diensten, maar van een beschrijving van het aangeboden spel. Daarmee is geen sprake van een situatie zoals genoemd in art. 2.20 lid 1 sub a t/m c BVIE, waarop Ravensburger haar vordering heeft gegrond. Aan de vraag of sprake is van een eerlijk gebruik in nijverheid en handel kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet worden toegekomen. 

4.6. De conclusie is dat de vorderingen zullen worden afgewezen. Hetgeen partijen verder nog hebben gesteld c.q. aangevoerd behoeft geen beoordeling.  

Lees hier de uitspraak in (html/pdf)

Op andere blogs:
Arnold + Siedsma
Chiever
Intellectuele Eigendom Nijmegen
SOLV

IEF 15362

Uitzending Brandpunt Reporter van maatschappelijk belang

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 september 2015, IEF 15362; ECLI:NL:RBAMS:2015:6674 (eisers tegen KRO-NCRV)
Mediarecht. Eisers (Volkert van der G en advocaat) wilen uitzending van een aflevering van het televisieprogramma Brandpunt Reporter voorkomen. In de voorgenomen uitzending wordt gebruik gemaakt van beeld- en geluidsopnamen die eiser 2 heimelijk van eiser 1 heeft gemaakt. Ook worden in de voorgenomen uitzending conclusies getrokken ten aanzien van de vraag of eiser 1 een of meer van de voorwaarden heeft overtreden die aan zijn invrijheidstelling zijn gesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van de programmamakers bij uitzending van het programma zwaarder wegen dan de belangen van eisers bij eerbiediging van hun privacy. De in de reportage aan te kaarten onderwerpen vormen kwesties van maatschappelijk belang. Media mag zich opiniërend uitlaten wanneer het beschikbare feitenmateriaal daar voldoende basis voor biedt.

4.7. Het belang van KRO-NCRV is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [eiser 1] en [eiser 2] is erin gelegen dat zij niet lichtvaardig worden blootgesteld aan voor hen ongewenste publiciteit omtrent hun privé-gegevens en privé-situatie. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval.

4.9. Blijkens de verklaringen van KRO-NCRV ter zitting wordt in de reportage van Brandpunt Reporter de vraag aan de orde gesteld of [eiser 1] zich houdt aan de voorwaarden die zijn gesteld aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. Met name gaat het om de vraag of hij het mediaverbod heeft overtreden door medio 2014 foto’s van zichzelf toe te spelen aan De Telegraaf. Ook komt in de reportage aan de orde dat [eiser 1] in de visie van de programmamakers zijn resocialisatie tegenwerkt, terwijl resocialisatie een van de doelen is van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Resocialisatie kan immers bijdragen aan het voorkomen van recidive; het hoofddoel van voornoemde regeling. Deze in de reportage aan te kaarten onderwerpen vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter kwesties van maatschappelijk belang.

4.11. Concreet hebben [eiser 1] en [eiser 2] bezwaar gemaakt tegen de conclusie in de uitzending dat [eiser 1] één of meer bijzondere voorwaarden heeft overtreden. Zij wijzen er daarbij op dat het Openbaar Ministerie toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden en [eiser 1] stelt dat het Openbaar Ministerie de conclusie van niet-naleving niet heeft getrokken. Daarom is het volgens [eiser 1] en [eiser 2] niet toelaatbaar dat de programmamakers dat wel doen. Met deze stellingname miskennen [eiser 1] en [eiser 2] echter dat de media zich opiniërend mogen uitlaten wanneer, zoals hier het geval lijkt, het beschikbare feitenmateriaal daar voldoende basis voor biedt.

4.13. Al het voorgaande afwegende, prevaleert het belang van KRO-NCRV bij uitzending van de heimelijk gemaakte opnamen boven dat van [eiser 1] en [eiser 2] bij eerbiediging van hun privacy. De vorderingen zijn dan ook niet toewijsbaar.

Op andere blogs:
mediareport

IEF 15361

Beëindiging gebruiksrecht IE-recht staat niet in de weg aan beëindiging overeenkomst

Vzr. Rechtbank Gelderland 24 september 2015, IEF 15361; ECLI:NL:RBGEL:2015:6550 (St. Scholengroep Spinoza voor voortgezet onderwijs en Stichting Digitaal Leren tegen Merces)
IE-Recht. Contracten. Merces levert aan Scholengroep Spinoza en Stichting Digitaal Leren programmatuur op het gebied van personeels-, salaris- en financiële administratie. Merces biedt voortaan het administratiepakket HR2day aan in plaats van Merces@Work. Kern van het geschil is of Spinoza en Stichting Digitaal Leren op grond van art. 13 lid 1 sub c van de Algemene Voorwaarden van Merces de overeenkomst konden beeïndigen daar Merces per dezelfde datum haar gebruiksrecht op intellectuele eigendomsrecht van Merces@Work heeft beëindigd. De voorzieningenrechter oordeelt dat uit de tekst van het artikel niet valt af te leiden dat het alleen is geschreven voor de situatie waarin er door Merces geen andere intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ingezet. Nu het beëindigen van het gebruik van Merces@Work ook gevolgen heeft voor Spinoza en Stichting Digitaal Leren, is het redelijk te veronderstellen dat zij de dienstverleningsovereenkomst mochten beëindigen. De voorzieningenrechter verbiedt Merces nog werkzaamheden voor Spinoza en Stichting Digitaal Leren uit te voeren en daarvoor facturen te sturen.

4.5. In het onderhavige geval gaat het om de uitleg van artikel 13 lid 1 sub c van de algemene voorwaarden. Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden en niet gesteld of gebleken is dat zulks in dit geval anders is, is de uitleg daarvan met name afhankelijk van de objectieve bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de overeenkomst als geheel (vgl. HR 16 mei 2008, NJ 2008/284). Hieromtrent wordt het volgende overwogen.

4.6. Vast staat dat Merces het recht op het gebruik van Merces@Work voor haar dienstverlening met ingang van 1 januari 2016 heeft beëindigd en dat zij haar dienstverlening vanaf deze datum zal gaan uitvoeren met behulp van een ander softwarepakket, te weten HR2day. Het nieuwe softwarepakket is niet zoals Merces@Work gebaseerd op SAP (een Duits softwarepakket) maar op SalesForce, een softwarepakket dat werkt met cloudoplossingen. In die zin is dus sprake van een beëindiging van het recht van Merces om de voor de dienstverlening benodigde intellectuele eigendomsrechten van derden - in dit geval SAP - te gebruiken. Uit de tekst van artikel 13 lid 1 sub c van de Algemene Voorwaarden van Merces kan niet worden afgeleid wie een beroep op dit artikel mag doen. In het artikel staat slechts is algemene zin dat de overeenkomst eindigt als het gebruiksrecht van Merces op de voor haar dienstverlening benodigde intellectuele eigendomsrechten van derden eindigt. Verder valt uit de tekst van het artikel ook niet af te leiden dat het alleen is geschreven voor de situatie waarin er door Merces geen andere intellectuele eigendomsrechten kunnen worden ingezet en niet voor de onderhavige situatie waarbij Merces haar diensten door middel van een ander softwarepakket wil gaan aanbieden. Merces heeft niet betwist dat het overstappen op een ander pakket voor de medewerkers van de salarisadministratie van Spinoza en Stichting Digitaal Leren een groot verschil maakt omdat de zogeheten “look en feel” van HR2day verschilt van Merces@Work. Nu het beëindigen van het gebruik van Merces@Work dus ook gevolgen heeft voor (medewerkers van de salarisadministratie van) Spinoza en Stichting Digitaal Leren, is het redelijk te veronderstellen dat Spinoza en Stichting Digitaal Leren het artikel zo hebben opgevat en ook zo hebben mogen opvatten dat ook zij de dienstverleningsovereenkomst op grond van artikel 13 lid 1 sub c van de algemene voorwaarden mochten beëindigen met ingang van
1 januari 2016. Dit geldt temeer nu onduidelijkheden in de eenzijdig door Merces opgestelde algemene voorwaarden voor rekening en risico van Merces dienen te blijven.

IEF 15360

Secret proprietary knowledge valt onder de definitie knowhow

Rechtbank Amsterdam 2 september 2015, IEF 15360 (Orasure Technologies tegen Koninklijke Utermöhlen)
ECLI:NL:RBAMS:2015:9960 Uitspraak ingezonden door Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht en Peter Claassen, AKD. Octrooirecht. Knowhow. Utermöhlen, rechthebbende op EP0608954 B1, leverde het medisch hulpmiddel Histofreezer, voor de behandeling van wratten, aan de rechtsvoorganger van OraSure. OraSure koopt de activa en het octrooi en Utermöhlen blijft de Histofreezer voor OraSure produceren en leveren. Na verloop van het octrooi brengt Utermöhlen nagenoeg identiek hulpmiddel Cryo op de markt. Utermöhlen maakt geen onrechtmatig gebruik van klantgegevens van de distributeurs van de Histofreezer. Informatie die niet als "secret proprietary knowledge" kan worden aangemerkt valt niet onder de definitie knowhow. Een ruime uitleg van het begrip knowhow zou leiden tot het ongerijmde resultaat dat iedere willekeurige derde het geoctrooieerde hulpmiddel met gebruikmaking van die niet geheime kennis op de markt zou mogen brengen, behalve Utermöhlen. De vraag of de productie zonder geheime knowhow mogelijk is, moet worden beantwoord door een deskundige.

Geen sprake van schending auteursrecht want geen verveelvoudiging. In de overeenkomst zijn geen verbodsbepalingen inzake gebruik van auteursrechtelijk beschermde werken van OraSure opgenomen. De provisionele stakingsvordering en de vordering betreffende de inbreuk op exclusiviteitsclausule worden afgewezen.

5.4. Naar het oordeel van de rechtbank kan op basis van de stellingen van partijen niet als vaststaand worden aangenomen dat Utermöhlen slechts doordat zij uit haar contractuele relatie met OraSure kon beschikken over de adresgegevens, in staat is geweest de afnemers te benaderen. OraSure heeft immers onvoldoende gemotiveerd betwist dat de gegevens van haar distributeurs op haar website openbaar waren gemaakt en dat Utermöhlen deze gegevens daaraan heeft kunnen ontlenen (...). Evenmin kan worden aangenomen dat de prijzen waarvoor OraSure de Histofreezer-producten aanbood als vertrouwelijk kunnen worden aangemerkt (...). Uit de door OraSure overgelegde emailcorrespondentie van Utermöhlen met enkele afnemers komt veeleer naar voren dat de door Utermöhlen aangeboden prijzen niet per klant verschillen en derhalve niet zijn afgestemd op grond van bij Utermöhlen bekende gegevens ten aanzien van de door OraSure ten aanzien van de betreffende afnemers gebruikte tarieven en kortingen.

5.6. Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van OraSure, voor zover gebaseerd op de in r.o. 3.2.1. genoemde grondslagen, zullen worden afgewezen.

5.9. Naar het oordeel van de rechtbank kan OraSure niet worden gevolgd in haar stelling dat niet van belang is of de kennis op andere wijze kan worden verkregen gezien de definitie van knowhow in die overeenkomsten. (...) Dat betekent dat informatie die niet als "secret proprietary knowledge" kan worden aangemerkt niet onder de definitie van knowhow valt. Kennis die niet langer gehiem is, valt daar daarom niet onder. Dat volgt ook uit het feit dat hoewel in de definitie het octrooi als zodanig wordt genoemd, zelfs OraSure niet stelt dat het octrooi (...) onder het begrip knowhow zou moeten vallen en Utermöhlen de in het octrooi vervatte kennis niet zou mogen gebruiken. Een door OraSure voorgestane ruime uitleg van het begrip knowhow in de overeenkomsten die ook niet geheime, makkelijk te achterhalen kennis daaronder zou scharen, zou ook tot het ongerijmde resultaat leiden dat, na afloop van het octrooi, ieder willekeurige derde het geoctrooieerde hulpmiddel met gebruikmaking van die niet geheime kennis op de markt zou mogen brengen, met uitzondering van Utermöhlen. Dat zou tot een niet gerechtvaardigde inperking van de mogelijkheden van Utermöhlen ten opzichten van alle andere marktdeelnemers leiden.

5.14. Anders dan waar OraSure kennelijk van uitgaat, zijn in de overeenkomsten geen bepalingen opgenomen die aan Utermöhlen verbieden - na beëindiging van de overeenkomsten - gebruik te maken van auteursrechtelijk beschermde werken van OraSure.

5.19. (...) In die omstandigheden en alles tegen elkaar afwegend, dienen de belangen die Utermöhlen heeft bij voortzetting van de levering van haar producten boven de belangen van OraSure bij staking daarvan te prevaleren. De provisionele vordering zal worden afgewezen. (...)

5.23. Voor zover OraSure heeft willen betogen dat van wanprestatie in het geheel geen sprake kan zijn, omdat aan de voorwaarden voor "Gross Default" niet is voldaan, kan zij niet worden gevolgd. De omstandigheden dat geen "Gross Default" intreedt, met de daaraan verboden bijzondere gevolgen, hoeft er immers niet aan in de weg te staan dat een gewone wanprestatie kan worden gepleegd. Aan een dergelijke wanprestatie zijn dan de normale gevolgen van een toerekenbare niet nakoming verbonden, nu de overeenkomsten niet anders inhouden. 

IEF 15359

Hugobossoutlet.nl te kwader trouw geregistreerd

WIPO Arbitration and Medication Center 21 september 2015, IEF 15359; Case No. DNL2015-0034 (hugobossoutlet.nl)
Uitspraak ingezonden door Annelot Sitsen en Lars Bakers, Bingh Advocaten. Domeinnaamgeschil. Hugo Boss Trade Mark Management stelt dat de domeinnaam "hugobossoutlet.nl" voor verwarring zorgt. Deze website is door de hosting provider geblokkeerd maar is duidelijk zichtbaar geweest als handelsmerk voor kledingproducten. De website creeërde ten onrechte de indruk dat het verbonden is met Hugo Boss. Bovendien is er sterk het vermoeden dat het gaat om namaakproducten. Het Panel oordeelt dat de domeinnaam verwarrende gelijkenis toont door het dominerende bestanddeel Hugo Boss waarin verweerder geen rechten of legitieme belangen heeft. De domeinnaam is geregistreerd en gebruikt te kwader trouw omdat de merkenregistratie 37 jaar voor de domeinnaamregistratie ligt en door een kleine inspanning had verweerder hier achter kunnen komen. De domeinnaam moet overgedragen worden aan Hugo Boss. 

A. Identical or Confusingly Similar
The Complainant has shown that it has rights in the Trade Marks. The Trade Marks consist of (or include) the name “Hugo Boss”, which is incorporated in its entirety in the Domain Name. The addition of the country code Top-Level Domain (“ccTLD”) “.nl ” does not change the overall impression, as the applicable top-level suffix in the domain name is typically disregarded under the confusing similarity test, since it is a technical registration requirement (see WIPO Overview 2.0, paragraph 1.2). The addition of the word “outlet” is descriptive and does not alter the overall impression, as HUGO BOSS clearly is the dominant element in the Domain Name. Therefore, the Panel finds that the Domain Name is confusingly similar to the Trade Marks.

B. Rights or Legitimate Interests
The Complainant has to make out a prima facie case that the Respondent does not have rights or legitimate interests in the Domain Name (WIPO Overview 2.0, paragraph 2.1). The Complainant asserts that the website connected to the Domain Name prominently displayed the BOSS HUGO BOSS trademark, as well as pictures of clothing products which were offered for sale under the HUGO BOSS trademark, which wrongly creates the impression that the website is an online outlet store of or connected to the Complainant. The Panel notes that the domain name <hugobossoutlet.nl> may indeed create the impression of being the website of a reseller or distributor of the Complainant. As set out in paragraph 2.3 of the WIPO Overview 2.0, a reseller or distributor can be making a bona fide offering of goods and services and thus have a legitimate interest in the domain name at issue if certain requirements are met. The leading case on this point is OKI Data Americas, Inc. v. ASD, Inc., WIPO Case No. D2001-0903. Under OKI Data case in order for the offerings of the Respondent on its website under the Domain Name to be characterised as bona fide, the following requirements must be met:
a) the Respondent must actually be offering the goods or services at issue;
b) the Respondent must use the site to sell only the trademarked goods; otherwise, it could be using the trademark to bait Internet users and then switch them to other goods;
c) the site must accurately disclose the registrant's relationship with the trademark owner; it may not, for example, falsely suggest that it is the trademark owner, or that the website is the official site, if, in fact, it is only one of many sales agents;
d) the Respondent must not try to corner the market in all domain names, thus depriving the trademark owner of reflecting its own mark in a domain name.
The Complaint does not expressly reflect upon this decision, and the Panelist will discuss this on the basis of the statements submitted and the evidence provided. On the basis of the screen print, it must be assumed that elements a, b and d of the OKI Data criteria are fulfilled, but element c is not, as the screen print of the website does not contain any information on the relationship with the Complainant. Moreover, in view of the prominent use of the Trademarks (including a device mark) in connection with the goods (fashion products) this may in the Panel’s view create the impression that the website is that of an official distributor. In view of all of the above, the Panel concludes that the Complainant on balance has made out the prima facie case that the Respondent has no rights or legitimate interests in the Domain Name. As no Response has been submitted, the Panel concludes that the Respondent has no rights or legitimate interests in the Domain Name.

C. Registered or Used in Bad Faith
The Complainant has to show that the Domain Name was registered or is being used in bad faith.The Complainant’s case in this respect is based upon the same assertions and evidence referred to in paragraph 6B. Based on the information and the documents provided by the Complainant, the Panel assumes that at the time of registration of the Domain Name the Respondent was or should have been aware of the Trademarks. First, the registration date of the Trademarks lie more than 37 years before the registration date of the Domain Name. Second, one of the designated states for the registration of the Trademarks is Germany, the state of domicile of the Respondent. Thirdly, the name “Hugo Boss”, which is incorporated in its entirety in the Domain Name, is not a name that a person wishing to register a domain name would accidentally think of. In addition, if the Respondent had not actually been aware of the Complainant or the Trademarks, a small effort on its part would have revealed the Complainant’s rights to the Trademarks. A simple online trade mark register search would have informed the Respondent of the existence of the Trademarks (and many other trademarks of the Complainant incorporating the name “Hugo Boss”). Taking into account that the Respondent has not filed a Response to counter the submissions of the Complainant, the Panel on balance concludes that the Domain Name has been registered and used in bad faith.

7. Decision
For all the foregoing reasons, in accordance with articles 1 and 14 of the Regulations, the Panel orders that the disputed domain name, <hugobossoutlet.nl>, be transferred to the Complainant.

Op andere blogs:
Novagraaf