IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 22172
2 augustus 2024
Uitspraak

Hof van Beroep van UPC vernietigt beslissing omtrent verzoek tot bewijsbewaring

 
IEF 22175
1 augustus 2024
Uitspraak

Geen auteursrechtelijke openbaarmaking

 
IEF 15276

Geen bewijs openbaarmaking eerder model Blompot

OHIM 16 september 2015, IEF 15276 (Desch tegen Blom)
Uitspraak ingezonden door Bert Gravendeel, Gravendeel advocaten.
Vergelijk met IEF 13524. Gemeenschapsmodel. Desch vordert de nietigverklaring van twee geregistreerde gemeenschapsmodellen (Blompot) op grond van slaafse nabootsing van zijn eerder model. De bewijslast van algemene publicatie van een model is voor de eiser. Desch heeft niet kunnen bewijzen dat zijn model reeds openbaar was gemaakt waardoor de eis van nietigheidsverklaring wordt afgewezen.

(16) The Invalidity Division will carry out an overall assessment of such evidence by taking account of all the relevant factors in the particular case. Disclosure cannot be proven by means of probabilities or suppositions, but must be demonstrated by solid and objective evidence of effective and sufficient disclosure of the earlier design.
(26) To sum up, there is no evidence to prove that a prior design was made available to the public within the meaning of Article 7(1) CDR prior to the date of filing of the contested RCD. Specifically, even if the catalogues display the pots, which are also mentioned in the sale figures, there is no additional evidence to confirm the disclosure. To establish disclosure on the basis of these two pieces of evidence without confirmation by additional independent documents would amount to a guess hazarding. The Office must ground its evaluation of the evidence on the procedural truth and in the case at issue it is impossible to establish truthfully or at least with a reasonable certainty that the prior design was disclosed. The burden of proof when disclosure is involved is on the applicant and in this case the applicant did not back up its claim with enough evidence.
IEF 15275

(Rechts)personen uit de VS vrijgesteld van waarborgsom proceskosten

Rechtbank Den Haag 23 september 2015, IEF15275 (Piloxing tegen Californian)
Incident. Merkenrecht. Piloxing vordert staking inbreuk op Gemeenschapswoordmerk PILOXING. Aangezien Piloxing geen woonplaats of verblijfplaats in Nederland heeft, doet zij een beroep op artikel V en het protocol bij het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart tussen Nederland en de VS, zodat zij is vrijgesteld van de zekerheid die ex 224 lid 1 Rv dient te worden gesteld voor de proceskosten.

Zekerheidstelling
4.2. Piloxing c.s. heeft geen woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, zodat zij ex artikel 224 lid 1 Rv in beginsel zekerheid dient te stellen voor de proceskosten tot betaling waarvan zij kan worden veroordeeld. Er bestaat op grond van artikel 224 lid 2 sub a Rv echter geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien dit voortvloeit uit een verdrag.

4.3. Piloxing c.s. heeft een beroep gedaan op het Verdrag van vriendschap, handel en scheepvaart (Tractatenblad 1956, 40) tussen Nederland en de Verenigde Staten van Amerika, meer specifiek artikel V lid 1 van dit verdrag in verbinding met artikel 5 van het bij het verdrag behorend Protocol. Zoals Piloxing c.s. terecht aanvoert, vloeit uit deze verdragsbepalingen voort dat onderdanen en vennootschappen van de Verenigde Staten van Amerika in Nederland vrijgesteld zullen zijn van het storten van een waarborgsom voor proceskosten. Op grond van deze verdragsbepalingen hoeven Amerikaanse vennootschappen en onderdanen derhalve geen zekerheid te stellen voor de proceskosten1. Nu Piloxing LLC en Piloxing Academy beide in de Verenigde Staten van Amerika gevestigde vennootschappen zijn, zijn deze verdragsbepalingen op hen van toepassing. De incidentele vordering zal daarom worden afgewezen.

IEF 15273

Bewijsstramien uitputting en afscherming nationale markten door Converse

Hof 's-Hertogenbosch 24 juni 2014, IEF15273; ECLI:NL:GHSHE:2014:1881 (Converse tegen Aspo c.s.) en 22 september 2015; IEF15273; ECLI:NL:GHSHE:2015:3657 (verdere beoordeling)
Merkenrecht. Parallelimport. De schoen Converse All star wordt door Aspo met toestemming binnen de EER op de markt gebracht. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van namaak. In hoger beroep wordt merkinbreuk bepleit. Op Aspo berust de bewijslast dat de gewraakte schoenen via legale parallelimport binnen de EER zijn verkregen. Indien Aspo kan aantonen dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel het distributiestelsel zodanig is ingericht dat de nationale markten worden afgeschermd, behoeft Aspo het in beginsel op haar rustende bewijs van omstandigheden niet te leveren. Het Hof verklaart Converse niet ontvankelijk en laat Aspo toe het bewijs te leveren volgens het in 9.7.1 weergegeven bewijsstramien.

9.4.2. Het gaat in dit geschil om sport- of vrijetijdsschoenen, type basketbalschoen, van het merk en type Converse All Star. Converse brengt deze op de markt en is merkrechthebbende, althans merkrechthebbende geweest. Het geschil heeft betrekking ofwel op authentieke, ofwel op identieke, ofwel op nagenoeg identieke schoenen welke zonder toestemming van Converse op de markt zouden zijn gebracht. Converse heeft onder Aspo een groot aantal volgens Converse inbreukmakende schoenen in beslag genomen. Aspo heeft schoenen van dit type ingekocht bij Dieseel.

9.4.3. In eerste aanleg stelde Converse, en betwistten Aspo en Dieseel, dat het bij de onder Aspo in beslag genomen schoenen, welke leken op Converse schoenen, ging om namaak (counterfeit) schoenen. Converse baseerde haar vorderingen in eerste aanleg - expliciet - uitsluitend op de stelling dat het ging om namaak.

9.4.4. Aspo stelde dat van namaak geen sprake was, en stelde voorts die schoenen van Dieseel te hebben betrokken, en dat het daarbij ging om legale parallelimport van schoenen welke eerder met toestemming van Converse binnen de EER op de markt waren gebracht. Dieseel ondersteunde die stelling van Aspo.

9.4.7. De rechtbank was van oordeel dat de namaak onvoldoende was komen vast te staan en dat daartoe ook onvoldoende was gesteld, reden waarom de vordering van Converse werd afgewezen. Kesbo werd niet ontvankelijk verklaard en aan een door Aspo ingestelde reconventionele vordering kwam de rechtbank niet toe.

9.4.8. Converse is in hoger beroep een andere koers gaan varen. Thans beroept zij zich op het feit dat - of er nu sprake is van namaak of niet - vast staat dat de schoenen identiek of nagenoeg identiek zijn aan de authentieke Converse All Star-schoenen, dat er sprake is van merkinbreuk, nu eveneens vast staat dat Aspo van Converse geen toestemming als bedoeld in art. 2:20 BVIE heeft verkregen voor dit merkgebruik. Converse stelt dat het verwijt van namaak door haar nog steeds wordt gehandhaafd, doch thans louter ter ontzenuwing van het uitputtingsverweer van Aspo/Dieseel. Het namaakverwijt is in hoger beroep door haar niet ingetrokken, doch (uitdrukkelijk) niet - beter gezegd: niet meer - als "rechtscheppend feit" naar voren gebracht.Deze koerswijziging is door het hof in r.o. 6.17.3 van het tussenarrest van 22 oktober 2013 toelaatbaar geacht.

9.5.4. Het hof begrijpt het standpunt van Converse verder aldus: De schoenen die door Aspo op de markt zijn gebracht zijn identiek of nagenoeg identiek aan de schoenen van Converse en zijn voorzien van het merk van Converse. Converse of een licentieneemster van Converse hebben daartoe geen specifieke toestemming verleend aan Aspo. Door Aspo wordt dus zonder toestemming (als bedoeld in art. 2:20 lid 1 aanhef BVIE) van Converse gebruik gemaakt van het merk van Converse voor identieke waren. Daarmee staat vast dat er sprake is van merkinbreuk, zelfs als er van namaak geen sprake zou zijn (hetgeen overigens volgens Converse wel het geval is). Dit is slechts anders als er sprake is van legale parallelimport van "authentieke" schoenen vanuit een ander land binnen de EER waar die schoenen reeds met toestemming van Converse in het verkeer zijn gebracht (in de zin van art. 2:23 lid 3 BVIE), maar dat moet Aspo dan bewijzen. Zou Aspo - op het eerste gezicht - in dat bewijs slagen, dan kan in het kader van tegenbewijs (op te vatten als "ontzenuwing van het door Aspo bijgebrachte bewijs") Converse bewijzen dat er sprake is van namaak, zodat er van legale parallelimport vanuit een ander land binnen de EER geen sprake kan zijn. En het hof begrijpt het standpunt van Converse bovendien aldus dat als Converse dat bewijst, het bewijs niet enkel strekt ter ontzenuwing van het door Aspo bijgebrachte bewijs aangaande de parallelimport, maar uit de aard der zaak tevens rechtstreeks strekt tot bewijs van merkinbreuk.

9.5.22. In het kader van het op art. 2:23 lid 3 BVIE gegronde verweer van Aspo dat de gewraakte schoenen via legale parallelimport binnen de EER zijn verkregen rust dus op haar de bewijslast daarvan. Indien zij echter kan aantonen dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel dat het distributiestelsel zoals dat door Converse wordt gehanteerd, dusdanig is ingericht dat daaruit reeds voortvloeit dat er een reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, behoeft Aspo het in beginsel op haar rustende bewijs van omstandigheden als bedoeld in art. 2:23 lid 3 BVIE – in elk geval vooralsnog - niet te leveren.
Bewijs
9.7.1. Gelet op het vorenoverwogene dient het bewijsstramien als volgt te lopen:
A. Aspo dient te bewijzen dat, indien Aspo zou worden belast met het bewijs dat alle voorwaarden voor uitputting van het merkrecht zijn vervuld, er bij het door Converse in stand gehouden distributiestelsel een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd, dan wel dat dit distributiestelsel zoals dit door Converse wordt gehanteerd dusdanig is ingericht dat daaruit voortvloeit dat er een concreet en reëel gevaar bestaat dat de nationale markten worden afgeschermd; Converse kan trachten tegenbewijs bij te brengen (in de vorm van ontzenuwing of tegendeelbewijs).
A1: Aspo slaagt ondanks tegenbewijs van Converse in het bewijs. Zie verder onder B.
A2: Aspo slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Converse, niet in het bewijs. Zie verder onder C.
B. Converse wordt in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de schoenen waar het hier om gaat door haarzelf of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.
B1: Converse slaagt ondanks tegenbewijs van Aspo op dit onderdeel in dit bewijs. Zie verder C.
B2: Converse slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Aspo, niet in het bewijs. Zie verder E.
C. Aspo dient te bewijzen dat de in beslag genomen goederen door Converse of met haar toestemming, onder het merk van Converse, in de EG of de EER in het verkeer waren gebracht; Converse kan eventueel tegenbewijs bij brengen.
C1: Aspo slaagt ondanks tegenbewijs van Converse in het bewijs. Zie verder E.
C2: Aspo slaagt, al dan niet als gevolg van het tegenbewijs van Converse, niet in het bewijs. Zie verder D.
9.7.2.
D: Er is geen sprake van marktafscherming en er is geen sprake van legale parallelimport vanuit de EER; er is dus merkinbreuk (nu er ook geen specifieke daarop gerichte toestemming van Converse was verkregen; zie hiervoor).
9.7.3.
E: Er is ofwel sprake van marktafscherming (terwijl Converse niet heeft aangetoond dat de schoenen waar het hier om gaat door haarzelf of met haar toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht) zodat Aspo zich in het voetspoor van het arrest Van Doren/Lifestyle op uitputting van het merkrecht op de voet van het bepaalde in art. 2:23 lid 3 BVIE mag beroepen, ofwel er is sprake van aangetoonde parallelimport (vanuit een land binnen de EER) in welk geval art. 23 lid 3 BVIE eveneens van toepassing; in beide gevallen kan een ontbrekende specifieke toestemming van Converse aan Aspo niet worden tegengeworpen.
9.7.4.
Wat de uitkomst sub E betreft: theoretisch is denkbaar dat in een situatie waarin afscherming van markten is komen vast te staan en/of parallelimport vanuit de EER , alsnog de inbreuk als bedoeld in art. 2:20 lid 1 aanhef en sub a) BVIE wordt aangetoond doordat de rechthebbende namaak aantoont. In de onderhavige concrete situatie kan daaraan echter niet worden toegekomen. Immers, indien Converse in enig eerder stadium namaak zou aantonen, dan strandt het verweer van Aspo reeds in dat stadium.
9.7.5.
Het hof zal dus eerst Aspo belasten met het onder A. omschreven bewijs.
IEF 15271

Bachkoor mag Matthäus Passion blijven uitvoeren in de Pieterskerk Leiden

Vzr. Rechtbank Den Haag 21 september 2015, IEF 15271; ECLI:NL:RBDHA:2015:10955 (Stichting Bachkoor Holland tegen Stichting Pieterskerk Leiden)
Het Bachkoor maakt ruim dertig jaar gebruik van de Pieterskerk in Leiden voor de uitvoeringen van de Matthäus Passion en het Weihnachts Oratorium in samenwerking met de Gemeente Leiden. Zij hebben op 8 oktober 2014 afspraken gemaakt over het sluiten van een nieuwe overeenkomst. Nadien is er gecorrespondeerd over de samenwerking en de vastlegging van de gemaakte afspraken. Partijen hebben geen overeenkomst bereikt op de betreffende punten zodat de oorspronkelijke overeenkomst niet is gewijzigd. Vaststaat dat het Bachkoor zich uiteindelijk heeft neergelegd bij de door stichting Pieterskerk gewenste indexering door op 28 mei 2015 alsnog tot ondertekening over te gaan.

De stichting Pieterskerk heeft betoogd dat het Bachkoor veel te lang gewacht heeft met de ondertekening van het contract. De voorzieningenrechter is het wel eens met stichting Pieterskerk alleen gezien het licht van de gang van zaken na 12 februari 2015 rechtvaardigt dit niet de conclusie dat er geen overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen. De ondertekende overeenkomst moet daarom worden nagekomen.

4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er voorshands vanuit moet worden gegaan dat er op 8 oktober 2014 een overeenkomst tussen partijen is gesloten, zoals met name blijkt uit de inhoud van de e-mailwisseling tussen partijen van 10 en 12 februari 2015, bedoeld onder 2.6 en 2.7. Gesteld noch gebleken is dat de stichting Pieterskerk nadien voor 28 mei 2015 aan het Bachkoor te kennen heeft gegeven zich niet aan de gemaakte afspraken te zullen houden. De stichting Pieterskerk heeft in dat kader betoogd dat het Bachkoor het aan zichzelf te wijten heeft dat de stichting Pieterskerk heeft besloten niet verder te willen met het Bachkoor, in de eerste plaats doordat het pas in februari 2015 heeft gereageerd op het reeds in november 2014 toegezonden contract. Dit standpunt wordt verworpen, nu de stichting Pieterskerk zich op 12 februari 2015 nog uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat er een overeenkomst tot stand is gekomen op 8 oktober 2014. Dit standpunt verhoudt zich evenmin met de stelling van de Pieterskerk dat de fatale termijn voor het aangaan van de overeenkomst is verstreken, omdat het Bachkoor niet heeft voldaan aan de uitdrukkelijke sommatie op 7 januari 2015 om vóór 31 januari 2015 het contract ondertekend te retourneren. Vaststaat bovendien dat partijen nadien in overleg zijn getreden over de uitvoering van de Matthäus Passion op 2 en 3 april 2015, waarna zij nader zouden spreken over het op 8 oktober 2014 gesloten meerjarencontract. Het Bachkoor heeft verzocht de gemaakte afspraken (op enkele punten) aan te passen. In dat kader geldt dat het partijen vrij staat om voor te stellen om te onderhandelen over aanpassing van een reeds gesloten overeenkomst. Partijen hebben echter geen overeenstemming bereikt op die betreffende punten, zodat de oorspronkelijke overeenkomst van 8 oktober 2014 niet is gewijzigd.

4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de subsidiaire vordering, strekkende tot nakoming van de door het Bachkoor op 28 mei 2015 ondertekende overeenkomst, zal worden toegewezen op na te melden wijze, evenals het gevorderde verbod om afspraken met derden met te maken over het gebruik van de Pieterskerk als bedoeld onder 3.1.

IEF 15270

Geen geldig beeldmerk voor Portobello Road Gin vanwege PORTO

OHIM 17 april 2015, IEF 15270 (Instituto Dos Vinhos Do douro e Do Porto against Walker Morris)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout Korthals Advocaten. Merkenrecht. Geografische aanduiding. De Federatie van Porto producenten, houder van oorsprongsbenaming PORTO, heeft oppositie ingesteld tegen de CTM-aanvrage voor 'PORTOBELLO ROAD GIN' door Walker Morris. Het OHIM heeft de oppositie toegewezen gezien de visuele, conceptuele en auditieve overeenkomsten. Consumenten hebben in het algemeen de neiging zich op het eerste deel van het element te richten. Bijgevolg is het samenvallen van de elementen PORTO in beide merken. Consumenten kunnen zelden direct vergelijken waardoor het woord PORTO voor misleiding kan zorgen bij de consument. Bovendien is het woord BELLO zwak voor de betrokken waren. Oppositie wordt gegrond verklaard. [red. PORTOBELLO ROAD heeft hoger beroep aangetekend] 

The assessment is affected by the fact that the earlier sign is an appellation of origin, not a trade mark. Although the earlier sign ‘PORTO’ is descriptive for a type of wine, account must be taken of the fact that the opponent has been afforded exclusive rights to use this term both for goods for which it is descriptive as well as for comparable goods. The raison d’être behind this registration is to control and protect the use of the appellations of origin ‘PORTO’ for wine. The issue in question is whether or not the relevant public for wine will be mislead the consumer as to the true origin of the product when encountering the contested application, thinking that it is connected with port wine produced in the Demarcated Region of Douro.

The goods are comparable. The earlier sign is entirely included in the beginning of the contested sign. Consumers generally tend to focus on the first element of a sign when being confronted with a trade mark. This is justified by the fact that the public reads from left to right, which makes the part placed at the left the one that first catches the attention of the reader. Consequently, the coincidence in the elements ‘PORTO’ of the marks is particularly relevant when assessing a possible mislead of the consumer.
Account must also be taken of the fact that consumers only rarely have the opportunity to make a direct comparison between the different marks and must place their trust in the imperfect picture of them that they have kept in mind. In addition, it is quite common for marks for port wine to be composed of two or even three words. Furthermore, the element ‘BELLO’ is, at least for a part of the relevant public, rather weak for the goods at issue. Therefore, contrary to the applicant’s observations, the possibility cannot be excluded that at least some of the consumers will assume that the contested sign is a sub-denomination, for export reasons, of the appellations of origin.
Bearing this in mind, the Office finds that the contested application can mislead the consumer in relation to the protected terms conferred under the EU regulation when applied to wines and spirits. Accordingly, EU law gives the proprietor the right under Article 8(4) CTM to prohibit the use of the CTM application for all the contested goods.
IEF 15269

Lotto dient de overeenkomst met Squadra Italia vooralsnog te eerbiedigen en na te leven

Vzr. Rechtbank Amsterdam 22 september 2015, IEF 15269 (Squadra Italia tegen Lotto)
Uitspraak ingezonden door Paul Reeskamp, Marloes Meddens-Bakker en Sjo Anne Hoogcarspel, Klos Morel Vos & Reeskamp. Licentie- en distributierechten. Lotto wordt bevolen haar verplichtingen onder de overeenkomst met Squadra Italia te eerbiedigen en na te leven, in het bijzonder de licentie-en distributierechten totdat in een bodemprocedure uitspraak is gedaan over de rechtsgeldigheid van de opzegging. Dit houdt onder meer in dat Lotto gehoor dient te geven aan verzoeken van Squadra Italia haar leveranciers te registreren bij de douaneautoriteiten. Lotto moet zich ook onthouden van enig handelen of nalaten dat de ongehinderde uitoefening van de exclusieve licentie- en distributierechten van Squandra Italia onder die overeenkomst frustreert. Het is Lotto onder meer verboden bestaande registraties van leveranciers van Squadra Italia bij de relevante douaneautoriteiten door te halen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het Lotto vrijstond om de licentieovereenkomst te beëindigen gezien de achtergrond van de verlaging van het minimumbedrag aan royalties. Het is onvoldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat er sprake is van drie materiële inbreuken.

5.7. (...) Met haar handelswijze vanaf 2013 heeft Lotto op zijn minst de schijn gewekt dat de verschuldigdheid van het oorspronkelijke minimumbedrag nog onderwerp van discussie tussen partijen was. Lotto heeft daarbij niet inzichtelijk gemaakt dat het uitblijven van betaling van het in haar visie verschuldigde bedrag thans zo ernstig moet worden opgevat dit de onmiddellijk beëindiging van de overeenkomst rechtvaardigt. Mede gelet op de onweersproken door Squandra Italia geschetste achtergrond van de verlaging van het minimumbedrag aan royalties is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het Lotto vrijstond om thans op deze grond de licentieovereenkomst te beëindigen.

5.17. (...) De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van drie materiële inbreuken. (...)

7. De beslissing
7.1. beveelt Lotto met onmiddellijke ingang na betekening van dit vonnis en totdat in een bodemprocedure, waaronder in dit geval mede wordt verstaan de WIPO-arbitrageprocedure, een uitspraak is gedaan over de rechtsgeldigheid van de opzegging van de tussen partijen gesloten overeenkomst door Lotto, haar verplichtingen onder die overeenkomst, meer in het bijzonder de exclusieve licentie- en distributierechten van Squadra Italia onder deze overeenkomst, te eerbiedigen en na te leven (hetgeen onder meer inhoudt dat Lotto met onmiddelijke ingang gehoor dient te geven aan verzoeken van Squadra Italia haar leveranciers te registreren bij de relevante douaneautoriteiten) en zich te onthouden van enig handelen of nalaten dat de ongehinderde uitoefening van de exclusieve licentie-en distributierechten van Squadra Italia onder die overeenkomst frustreert (hetgeen onder meer inhoudt dat het Lotto is verboden bestaande registraties van leveranciers van Squadra Italia bij de relevante douaneautoriteiten door te halen).
IEF 15268

Geografische aanduiding voor Colombiaanse koffie wint nietigheids -en oppositieprocedure

Gerecht EU 18 september 2015, IEF 15268; ECLI:EU:T:2015:647 en ECLI:EU:T:2015:651 (Café de Colombia)
Nietigheidsprocedure. Oudere beschermde geografische aanduiding voor koffie 'Café de Colombia' voeren een procedure tegen Gemeenschapsbeeldmerken COLOMBIANO HOUSE en COLOMBIANO COFFEE HOUSE. De oppositiedivisie weigerde de oppositie, de diensten van klasse 43 (providing food and drink) kwamen niet overeen met de koffie; de kamer van beroep oordeelt dat er een te zwakke link is. Met de producten van klasse 30 voor thee, cacao en suiker is er een voldoende verwarringsrisico. Het Gerecht EU vernietigt de beslissingen (of in zoverre dat het de nietigheidsverklaring was afgewezen).

53      Finally, OHIM contends that, even assuming that Article 13 of Regulation No 510/2006 applies directly, the finding that the Board of Appeal erred is not such as to lead to annulment of the contested decision, since the concepts of ‘same class of product’ in Article 14 of Regulation No 510/2006 and of ‘comparable products’ in Article 13(1)(a) of that regulation are interpreted in the same way.

54      It is true that it is apparent from the case-law that an error made by the Board of Appeal can lead to the annulment of the contested decision only if it is decisive as to the assessment of that decision. If, in the particular circumstances of the case, an error could not have had a decisive effect on the outcome, the argument based on such an error is nugatory and thus cannot suffice to justify the annulment of the contested decision (see judgment of 9 March 2012 in Colas v OHIM — García-Teresa Gárate and Bouffard Vicente (BASE-SEAL), T‑172/10, EU:T:2012:119, paragraph 50 and the case-law cited).

55      However, it should be noted that, in support of its opposition, the applicant relied on the application of other situations than that of Article 13(1)(a) of Regulation No 510/2006 relating to the use of a PGI for comparable products. It invoked Article 13(1)(a) of Regulation No 510/2006 relating to the situation where the use of the PGI exploits the reputation of the PGI, Article 13(1)(b) of that regulation relating to the situation of misuse, imitation or evocation of the PGI, and also Article 13(1)(d) of that regulation relating to the situation where the mark applied for is liable to mislead the consumer.

56      Consequently, OHIM’s argument that the concept of ‘same class of product’ and that of ‘comparable goods’ are identical does not relate to all the situations invoked by the applicant in support of its opposition and therefore it cannot be concluded that the Board of Appeal rejected the opposition in respect of all the situations invoked by the applicant.
IEF 15267

Samenvattend artikel over openbaar vonnis op Blogger is niet onrechtmatig

Vzr. Rechtbank Den Haag 16 september 2015, IEF 15267 (Arthur van M tgegen Google)
Uitspraak ingezonden door Remy Chavannes, Brinkhof. Mediarecht. Verwijdering artikel/naam eiser. Recht om vergeten te worden. Peter R. de Vries heeft een USB-stick ontvangen met beelden die hij heeft gebruikt voor een uitzending over een huurmoord, waartoe eiser opdracht zou hebben gegeven. In kort geding [IEF 11195] werd een uitzendverbod gegeven, het hof [IEF 11332] vernietigt dat vonnis, de uitzending was rechtmatig. Via de blogdienst van google - blogger - wordt een artikel geplaatst met portretfoto over het kort gedingvonnis. Google Inc doet met succes een beroep op 6:196c lid 4 BW en 3:15d BW. De weblogdienst Blogger wordt aangemerkt als "informatiemaatschappij". Het artikel is in feite ook niet meer dan een samenvatting van het in het openbaar uitgesproken vonnis, twitterberichten en een persoonlijke reactie van de blogger. Niet valt in te zien dat die passages schadelijke gevolgen kunnen hebben voor eiser. Vorderingen worden afgewezen.

4.3. In het kader van haar primaire verweer heeft Google Inc een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 6: 196c lid 4 van het Burgerlijk Wetboek ('BW). Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.4. Voor zover Google Inc de weblogdienst Blogger aanbiedt, moet zij worden aangemerkt als een "informatiemaatschappij" in de zin van artikel 3:15d BW. Voorts is van belang dat zij door middel van het aanbieden van Blogger diensten verricht zoals bedoeld in lid 3 van dat artikel, ook wel 'hosting' genoemd. Onder (web)hosting wordt immers verstaan het 24 uur per dag aanbieden van ruimte voor het opslaan van informatie, afbeeldingen, of andere inhoud die toegankelijk is via een website, terwijl Google Inc door middel van Blogger ruimte aanbiedt aan derden ('bloggers'), waarop deze teksten c.q. artikelen, al dan niet vergezeld van één of meer afbeeldingen, ('blogs') kunnen publiceren via het internet. In het - op schrift gestelde en kennelijk voor iedereen toegankelijke - inhoudsbeleid inzake Blogger (prod. 2 van gedaagden) wordt de dienstverlening ook uitdrukkelijk aangeduid als 'hosting'.

4.5. Het voorgaande betekent dat de (eventuele) aansprakelijkheid van Google Inc ter zake van de publicatie van het Artikel moet worden beoordeeld langs de lijn van het bepaalde in artikel 6:196c lid 4 BW. Ingevolge die - op artikel 14 van Europese Richtlijn nr. 2000/31/EG van 8 juni 2000 gebaseerde - bepaling is Google Ine niet aansprakelijk voor via Blogger geopenbaarde informatie indien zij (i) niet weet dat de informatie een onrechtmatig karakter heeft en - voor zover sprake is van een schadevergoedingsvordering - redelijkerwijs niet behoort te weten van het onrechtmatige karakter van de infonnatie, dan wel (ii) prompt de infonnatie verwijdert of de toegang daartoe onmogelijk maakt, zodra zij weet of redelijkerwijs behoort te weten dat de informatie een onrechtmatig karakter heeft . Blijkens de parlementaire geschiedenis bestaat de kennis bij een internetprovider als Google Inc omtrent. het onrechtmatige karakter van infonnatie indien in redelijkheid niet aan de juistheid van de kennisgeving daarover kan worden getwijfeld, of wanneer de infonnatie onmiskenbaar onrechtmatig is (Kamerstukken Il 2003/04, 28 197, nr. 15, p. 2). Verder volgt uit vaste jurisprudentie dat voor het aannemen van een onmiskenbaar onrechtmatig karakter van een publicatie een hoge drempel geldt (zie o.a. Hoge Raad 25 november 2005, NJ 2009, 550). Aan het beroep van eiser op het 'Delfi-arrest' (EHRM d.d. 1 oktober 2013) wordt voorbijgegaan. Die uitspraak heeft immers (slechts) betrekking op 'comments' op berichten op een nieuwswebsite, wat niet kan worden vergeleken met het plaatsen van een weblog.

Op andere blogs:
Media Report

IEF 15266

Europees systeem voor geografische aanduidingen uitbreiden naar niet-agrarische producten

Via Europees Parlement: Het Europese systeem voor geografische aanduidingen zou moeten worden uitgebreid naar niet-agrarische producten. Op die manier kan lokaal geproduceerd handwerk (Delfts blauw, Makkumer aardewerk), dat zich kenmerkt door traditionele know-how, profiteren van Europese bescherming van het cultureel erfgoed. Leden van de parlementaire commissie juridische zaken hebben dit dinsdag gevraagd in een resolutie met aanbevelingen voor de Europese Commissie.
Lees verder

IEF 15265

Rapport voor Raad voor Cultuur over positie van AV-makers in de publieke omroep

Prof. Dr. P. B. Hugenholtz, De Rechtspositie van de Audiovisuele Maker binnen de Publieke Omroep, onderzoek in opdracht van de Raad voor Cultuur, IViR juli 2015.
Bijdrage ingezonden door Prof. Dr. Bernt Hugenholtz, Instituut voor informatierecht te Amsterdam. Zie eerder [IEF 15260]. Inleiding onder meer: Dit onderzoek beoogt antwoord te geven op de vraag of er niet een taak ligt, of zou moeten liggen, voor de publieke omroep om als onderdeel van zijn publieke en publiek gefinancierde culturele taak te waarborgen dat audiovisuele makers die rechtstreeks of door tussenkomst van een producent in opdracht van de publieke omroepen bijdragen leveren aan omroepprogramma’s redelijk worden beloond. Deze vraag situeert zich derhalve niet primair binnen het auteursrecht, maar in het mediarecht. Concreet luidt de onderzoeksvraag: Bieden de huidige regels van het publieke omroepbestel, neergelegd in de Mediawet en lagere regelgeving, voldoende waarborgen voor een redelijke beloning van audiovisuele makers voor de door hen rechtstreeks of indirect in opdracht van de publieke omroep gemaakte audiovisuele werken? Zo nee, hoe zou de Mediawet eventueel kunnen worden aangepast?
Lees verder