Alle rechtspraak  

IEF 7912

Gelet op de zware bewijslast

Rechtbank Leeuwarden, 29 april 2009, HA ZA 08-96, Huis& Hypotheek Nederland B.V. c.s. tegen DSB Leeuwaren B.V.

Merkenrecht. Reclamerecht. Eerst even voor jezelf lezen. Uitgebreid vonnis waarin de Rechtbank Leeuwarden o.a. het Intel-bewijslastcriterium toepast. Voormalige franchisenemer van eiser Huis & Hypotheek verkoopt vestiging van Huis & Hypothee Leeuwarden aan de DSB-Bank. Eiser stelt dat DSB Bank onrechtmatig heeft gehandeld door in reclame-uitingen, mede met gebruik van de aanduiding Huis & Hypotheek (merk, reclamemateriaal (afbeeldingen in het vonnis), de suggestie op te roepen dat DSB de voortzetting is van de onderneming van Huis & Hypotheek. 

De Rechtbank verklaart voor recht dat DSB jegens Huis & Hypotheek onrechtmatig heeft gehandeld door, mede met gebruik van de aanduiding Huis & Hypotheek, in reclameuitingen, de suggestie op te roepen dat DSB de voortzetting van (de onderneming van) Huis & Hypotheek is.

De overwegingen met betrekking tot Intel zijn wellicht alvast het vermelden waard:

4.34. Voor zover Huis & Hypotheek zich op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE beroept, heeft DSB verwezen naar het arrest van het HvJEG van 27 november 2008, IER 2009,7 (Intel/Intelmark: hierna het Intel-arrest) en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. De rechtbank overweegt dat voornoemd arrest niet ziet op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE maar op 2.20 lid 1 sub c BVIE.

4.35. Artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE is gebaseerd op artikel 5 lid 5 van de Eerste richtlijn (89/104 EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1 hierna: richtlijn). Deze bepaling valt volgens het HvJEG (HvJEG 21 november 2002, LJN AK2863) buiten de communautaire harmonisatie. Artikel 5 lid 5 van de richtlijn behoeft derhalve door het HvJEG niet te worden uitgelegd. De rechtbank acht het echter niet waarschijnlijk dat aan de begrippen "afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen", "afbreuk doen aan de reputatie van een merk" en "ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk" zoals vermeld in artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE een andere uitleg moet worden gegeven dan de overeenkomstige begrippen zoals vermeld in artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een inbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE aanknoping zoeken bij hetgeen door het HvJEG omtrent deze begrippen o.a. in het Intel-arrest is beslist. Het enkele feit dat alleen 'bekende merken' een beroep kunnen doen op overtreding van  artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE, maakt dit oordeel niet anders.

4.36. De rechtbank overweegt dat het aan Huis & Hypotheek is om te bewijzen dat DSB door gebruik van de benaming huis & hypotheek ongerechtvaardigd voordeel trekt uit of afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk Huis & Hypotheek, dan wel bewijst dat er elementen zijn op basis waarvan kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst zal voordoen. Zoals ook in het vonnis van de Vzr. Rb. 's-Gravenhage van 15 december 2008 (IER 2009,9) in r.o. 4.10. is overwogen, heeft het HvJEG in het Intel-arrest de lat terzake de bewijslevering hoog gelegd.

4.37. Voor zover Huis & Hypotheek zich op het standpunt stelt dat de reclameuitingen van DSB afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen van het merk Huis & Hypotheek moet worden geoordeeld dat dit beroep op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE niet kan slagen.
Blijkens het Intel-arrest moet terzake het begrip "afbreuk doen aan het onderscheidend vermogen" worden aangetoond dat het economisch gedrag van de gemiddelde consument van de waren of diensten waarvoor het oudere merk is ingeschreven, is gewijzigd als gevolg van het gebruik van het jongere merk of dat er grote kans bestaat dat dit gedrag in de toekomst wijzigt. Gelet op de zware bewijslast die blijkens het arrest op dit punt op Huis & Hypotheek rust moet geconcludeerd worden dat door Huis & Hypotheek onvoldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het economische gedrag van de gemiddelde consument als gevolg van de reclameuitingen van DSB is gewijzigd of in de toekomst zal wijzigen.

4.38. Van afbreuk doen aan de reputatie van het merk is sprake -kort samengevat- wanneer de waren of diensten waarop het teken van de derde betrekking heeft op zodanige wijze aan de zintuigen van het publiek kunnen appelleren dat de aantrekkingskracht van het merk erdoor vermindert. Dat er als gevolg van het gebruik van de benaming huis & hypotheek door DSB op de een of andere manier daadwerkelijk afbreuk is gedaan aan de reputatie van het merk Huis & Hypotheek is de rechtbank, gehoord partijen en gelezen de stukken, niet gebleken. Evenmin dat er sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst zal voordoen.

4.39. Van ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk is sprake wanneer het imago van het merk of de door dit merk opgeroepen kenmerken worden overgedragen op de door het teken aangeduide waren of diensten van de derde, zodat de waren of diensten van de derde wegens de associatie met het merk gemakkelijker kunnen worden verhandeld. Of zoals de advocaat-generaal -P. Megozzi- bij het HvJEG het heeft geformuleerd: het teken van de derde krijgt een “impuls” dankzij het verband dat met het merk wordt gelegd (10 februari 2009, C-487/07, nr. 107). Door DSB is gemotiveerd weersproken dat zij enig voordeel heeft genoten van het gebruik van de term huis & hypotheek in voornoemde reclameuitingen. Ook op dit punt geldt dat er geen (begin van) bewijs aannemelijk geworden is dat DSB daadwerkelijk ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk Huis & Hypotheek of dat er sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst zal voordoen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7907

Afdalen in de dieptes van de heraldiek

HvJ EG, 12 mei 2009, Conclusie A-G Dámaso Ruiz-Jarabo Colomer in gevoegde zaken C-202/08 P en C-208/08 P, American Clothing Associates SA tegen OHIM en vice versa.

Merkenrecht en 6ter Parijs. Fabrieks- of handelsmerken die gelijk zijn aan of overeenstemmen met staatsembleem. Weigering van inschrijving beeldmerk bestaande uit de weergave van een esdoornblad en de letters RW (kleding) wegens gelijkenis met het esdoornblad-embleem van Canadese. Voor waren was die weigering volgens het GvEA (IEF 5728) terecht, voor diensten was de interpretatie van het OHIM van 6ter echter te ruim. Het beroep wordt afgewezen, maar de De A-G concludeert wel “dat de uitbreiding van de bescherming van nationale emblemen ten opzichte van dienstmerken [weliswaar] niet uit het Verdrag van Parijs volgt, maar uit de nationale of communautaire regelgeving.

A-G Colomer, de man van de mooie bespiegelingen in Picasso ("dass ein Erbgut der Menschheit, auf ein Handelsobjekt, eine Ware reduziert wird") en Opel/Autec (“Proustischen Madeleine der Erwachsenen”), formuleert het ook deze keer weer beeldend: 

"Het onderzoek van deze aspecten impliceert dat het ingewikkelde kluwen van internationaal recht en gemeenschapsrecht wordt ontward, en vereist tevens dat we afdalen in de dieptes van de heraldiek, ten einde de grenzen van de bescherming van nationale emblemen tegen pogingen tot toe-eigening ervan voor commerciële doeleinden, te onderzoeken.

Deze wetenschap van de wapenkunde doet denken aan de twisten en avonturen uit andere tijden, zoals dat waarin Don Quichot stond tegenover de Ridder van de Witte Maan, die aldus werd genoemd omdat zijn schild was versierd met dit stralende hemellichaam; gelukkig gaat het evenwel niet om de beslechting van geschillen inzake de „voorrang van schoonheid” tussen twee dames, maar om het gebruik van de kunst van de heraldiek bij de afbakening van de grenzen van de bescherming van een nationaal embleem."

Het beroep tegen het arrest van het Gerecht dient volgens de A-G grotendeels te worden afgewezen, aangezien de uitkomst juist was. De enige correctie betreft het juridisch inzicht van het GvEA:

107. Het Gerecht vergist zich dan ook wanneer het gedeeltelijk de bescherming van emblemen weigert op grond van artikel 6 ter, aangezien deze bepaling weliswaar dienstmerken niet omvat, maar het evenmin aan deze bepaling staat om in extenso de omvang van de absolute bescherming van emblemen te regelen. De betrokken bepaling vereist enkel dat de staten die partij zijn bij het Verdrag, geen fabrieks- of handelsmerken inschrijven die identiek zijn aan een nationaal embleem of een dergelijk embleem bevatten. Het staat de ondertekenende landen evenwel vrij om de werkingssfeer van de regel uit te breiden tot dienstmerken. In dit opzicht stelt het BHIM terecht dat het Verdrag van Parijs een „minimumregeling ” is, en niet een „eenvormige wet”. In het gemeenschapsrecht zijn er genoeg voorbeelden van dit type van regelingen die de lidstaten toelaten om verder te gaan dat de in een richtlijn vastgestelde vereisten, op basis van de zogenaamde methode van „minimumharmonisatie”.

108. Anders dan het BHIM betoogt, biedt artikel 6 sexies van het Verdrag van Parijs evenwel geen steun voor een ruime uitlegging van artikel 6 ter van dit Verdrag. Artikel 6 sexies verzoekt de ondertekenende landen enkel om dienstmerken te beschermen, zonder de inschrijving ervan te eisen. Derhalve worden de modaliteiten van deze bescherming geregeld door elke staat, die dus dienstmerken kan gelijkstellen met fabrieks- en handelsmerken, of een bijzondere regeling kan vaststellen. In elk geval, met uitzondering van concrete verwijzingen naar diensten in het Verdrag, zoals die in de artikelen 2 en 3 juncto artikel 5,(61) staat het aan de nationale wetgever om vast te stellen in welke mate merken ter aanduiding van diensten gelijkwaardig zijn aan merken die zijn aangebracht op consumptiegoederen.(62)

109. Kort gezegd, de uitbreiding van de bescherming van nationale emblemen ten opzichte van dienstmerken volgt niet uit het Verdrag van Parijs, maar uit de nationale of communautaire regelgeving.

Lees de conclusie hier.

IEF 7905

BBIE oppositiebeslissingen

- KRABBELI tegen KRABBELI (Afgew.) 
- ZELIA tegen ZELYA (Toegew.) 
- Image COMPLICES EAGLE (Gedeelt.)
- HDI tegen HDI HUYZENTRUYT DEVELOPMENT & INVESTMENTS (Gedeelt.) 
- QUADRANT tegen QA QUADRANT ACCOUNTANCY ACCOUNTANTS ADVISEURS (Gedeelt.)
- BATISELF tegen SANISELF (Afgew.) 
- PRIVA ZORG tegen RVA ZORG (Afgew.) 
- ROYAL CARE tegen ORANJE ROYAL LEATHER CARE (Afgew.)  
- ROYAL CARE tegen ORANJE ROYAL TEXTILE CARE (Afgew.) 
- TOTAL tegen B TOTAL (Afgew.)

Lees de beslissingen hier.

IEF 7903

Als houdster van een exclusieve licentie

GvEA, 12 mei 2009, zaak T-410/07, Jurado Hermanos tegen OHIM

Gemeenschapsmerkenrecht. Doorhaling gemeenschapswoordmerk JURADO na uitblijven aanvraag om vernieuwing van inschrijving door houder van merk. Verzoek om herstel in vorige toestand ingediend door houder van exclusieve licentie.

24. Vervolgens moet worden afgewezen verzoeksters stelling dat zij als houdster van een exclusieve licentie tijdens de gehele geldigheidsduur van de licentie het recht heeft om de vernieuwing van het merk aan te vragen indien de merkhouder dit niet doet. Weliswaar kan een uitdrukkelijke machtiging in beginsel in de licentieovereenkomst zijn opgenomen, maar in casu is daarover in de licentieovereenkomst niets bepaald. Gesteld dat verzoekster betoogt dat de exclusieve licentieovereenkomst impliceert dat de licentiehouder gemachtigd is om de vernieuwing van de inschrijving aan te vragen, zelfs dat zij daartoe gemachtigd moet zijn als sanctie voor het feit dat de merkhouder zich aan misbruik van recht en aan wetsontduiking schuldig zou hebben gemaakt, is dit betoog bovendien in strijd met de duidelijke bewoordingen en het doel van artikel 47, lid 1, van verordening nr. 40/94, dat bepaalt dat sprake moet zijn van een uitdrukkelijke machtiging en niet is ingegeven door de gedachte om particuliere partijen te bestraffen.

27. Gelet op het voorgaande was verzoekster, aangezien de merkhouder haar niet uitdrukkelijk had gemachtigd om vernieuwing van de inschrijving van het merk aan te vragen, geen partij in de procedure voor de vernieuwing van de inschrijving van het merk en zij kon dus niet om herstel in de vorige toestand verzoeken in die procedure. De beslissing van de kamer van beroep om verzoeksters beroep om die reden te verwerpen, is derhalve niet onjuist.

Lees het arrest hier.

IEF 7895

Erkenning van makerschap op een bedrijfslogo-tevens-merk

Hoge Raad, 8 mei 2009, nr. 07/13358, 7-Eleven Inc. tegen Laprior N.V. (met dank aan Carine Jänsch, VanEps Kunneman VanDoorne)

Antilliaans (maar ook Nederlands) auteursrecht en merkenrecht. Eerst even voor jezelf lezen. Beroep in cassatie tegen Gemeenschappelijk Hof van Justitie Nederlandse Antillen en Aruba, 31 augustus 2007, IEF 4664. De Hoge Raad legt de vrij uitgebreide conclusie van de A-G (zie IEF 7821) grotendeels naast zich neer en vernietigt het vonnis van het hof.

"3.3 Het hof heeft in rov. 11 overwogen dat het beroep van 7-Eleven op het auteursrecht niet slaagt, reeds omdat onvoldoende gedocumenteerd is gesteld dat 7-Eleven als rechthebbende op het werk kan worden aangemerkt.

3.4 Het hiertegen gerichte middel klaagt terecht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting op art. 8 van de Auteursverordening 1913, waarop 7-Eleven zich heeft beroepen. Uit die bepaling volgt immers dat 7-Eleven reeds op grond van de door haar gestelde openbaarmaking, waarbij zij niet een natuurlijk persoon heeft genoemd, zonder dat zij nadere documentatie behoefde over te leggen, behoudens tegenbewijs, als maker van haar logo dient te worden aangemerkt."

Lees het arrest hier. En inmiddels ook hier op rechtspraak.nl.

IEF 7894

Cinemascope design

Lonsdale -  LondonerVzr Rechtbank Rotterdam, 7 mei 2009, KG ZA 09-296, Ruan Fashion Group Germany GmbH tegen Lonsdale Sports Ltd. (met dank aan Diederik Stols, Boekx Advocaten).

Merkenrecht. Ant-piraterij verordening. Douane houdt partij broeken vast met het met Londoner vanwege mogelijke inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht van Lonsdale. Eiser Ruan (Londoner) vordert vrijgave van de broeken. Afspraak partijen stuit formele vereiste om procedure ten principale voor bepaalde datum in te leiden. Nederlands recht van toepassing. Doorlopende L is ‘het sterk onderscheidende kenmerk’. Visuele en auditieve overeenstemming, verwarringsgevaar en inbreuk aangenomen. 1019h proceskosten: €6000,-

Procedure ten principale: 5.3 Vaststaat dat de douane de vrijgave van de "Londoner”-broeken heeft opgeschort tot 2 april 2009. Op grond van Vo 1383/2003 had Lonsdale voor die datum de procedure ten principale moeten inleiden, bij gebreke waarvan de goederen door de douane vrijgegeven hadden moeten worden. Nu partijen echter in onderling overleg hebben besloten de broeken vast te laten houden door de douane totdat door de voorzieningenrechter is beslist, is de vraag of Lonsdale tijdig (in de zin van Vo 138312003) een procedure heeft ingeleid om te bepalen of volgens het nationale recht een intellectuele eigendomsrecht is geschonden, niet langer relevant.

Nederlands recht: 5.4 Zoals reeds overwogen in 5.2 moet aan de hand van de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de goederen zijn aangegeven voor (onder meer) invoer, worden vastgesteld of krachtens de nationale bepalingen inbreuk is gemaakt op een intellectuele eigendomsrecht. Ter zitting heeft Ruan erkend dat de partij broeken in Nederland in ingevoerd. Dat betekent dat krachtens art. 10 Vo 1383/2003 de vraag of Rum met de invoer van de "Londoner”-broeken inbreuk maakt op een intellectuele eigendomsrecht van Lonsdale moet worden beantwoord naar Nederlands recht. Het ter zitting gevoerde verweer dat de inbreukvraag in Italië moet worden beantwoord, treft derhalve geen doel. In Nederland is het merkenrecht geregeld bij het Benelux-Verdrag inzake de Intellectuele Eigendom (hierna: BVE). Verder is nog van belang de Verordening van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (Vo 40/94; hierna: GMVo). zij het beperkt nu de rechtbank 's- Gravenhage is aangewezen als instantie voor geschillen omtrent het gemeenschapsmerk. Op grond van art. 99 lid 1 GMVo is de voorzieningenrechter te Rotterdam slechts bevoegd voor zover het gelding van het gemeenschapsmerk Nederland betreft.

Overeenstemming / inbreuk: 5.7 Naar het voorlopig oordeel is er visuele overeenstemming tussen woord/beeldmerk "Lonsdale (London)" en het "Londoner”-teken. Het sterk onderscheidende kenmerk van het woord/beeldmerk "Lonsdale (London)" is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter de "L" die onder het hele woord Lonsdale doorloopt en aan het eind van het woord een klein stukje omhoog gaat, in combinatie met de gestileerde vorm "cinemascope design", waarbij de eerste en de laatste letter het grootst zijn en de letters naar het midden toe steeds kleiner worden. Ook het "Londoner”-teken wordt gedomineerd door de "L" die onder het hele woord Londoner doorloopt en aan het eind van het woord een klein stukje omhoog gaat, en heeft de gestileerde vorm "cinemascope design". Weliswaar is de bovenkant van het "Londoner”-teken recht(er), maar de eerste en de laatste letter zijn het grootst en de letters worden naar het midden toe steeds kleiner. Het feit dat het merk "Londoner" is geschreven in kleine letters en het merk "Lonsdale (London)" in kapitalen, is niet doorslaggevend. Zoals reeds overwogen gaat het om de totaalindruk van merk en teken. Daarbij komt dat in de door de douane aangetroffen broeken het teken "Londoner" is geschreven in kapitalen

5.9 Ook auditief stemmen "Lonsdale (London)" als "Londonei' naar het voorlopig oordeel overeen. Bij zowel "Lonsdale (London)" en "Londoner" is immers de eerste en de meest herkenbare lettergreep het element LON. Bovendien ligt bij beide woorden de klemtoon op LON en bevatten beide woorden een "d" in de tweede lettergreep.

5.10 Gelet op het hetgeen is overwogen onder 5.8 en 5.9 en mede gelet op de omstandigheid dat (op basis van de overgelegde producties) voorshands voldoende aannemelijk is (gemaakt) dat de merken van Lonsdale (zeer) bekend zijn bij het algemene publiek, wordt voorshands geoordeeld dat het merk "Lonsdale (London)" en het teken "Londoner" visueel en auditief zodanige gelijkenis vertonen dat daardoor bij het publiek dat met het "Londoner"-teken wordt geconfronteerd (direct of indirect) verwarring kan ontstaan. Bij het publiek kan op basis van de door "Londoner" opgeroepen totaalindruk het idee ontstaan te doen te hebben met een "Lonsdale (Londen)"-product.

5.11 Op grond van het voorgaande maakt Ruan naar het voorlopig oordeel met de import van de "Londoner"-broeken inbreuk op het aan Lonsdale toekomende merkrecht op het beeld/woordmerk "Lonsdale (London)". Dat betekent dat de vordering in conventie, mede gelet op het bepaalde in art. 16 Vo 138312003, voor afwijzing gereed ligt.

Lees het vonnis hier.

IEF 7885

Erkenning van makerschap op een bedrijfslogo-tevens-merk

Het arrest na IEF 7821:

HR 8 mei  2009, LJN BH2956 (7-Eleven tegen Laprior h.o.d.n. 7 Alive Grocery en 7 Alive)

Antilliaanse zaak. Auteursrecht logo (7-Eleven); maker van het werk?, strekking van bewijsregels van art. 8 Auteursverordening 1913.

3.1In cassatie gaat het om het volgende. 7-Eleven is een Amerikaanse vennootschap die in de Verenigde Staten van Amerika en in vele andere landen, doch niet in de Nederlandse Antillen, levensmiddelenzaken exploiteert. In 1977 heeft zij haar woord-/beeldmerk laten inschrijven bij het Benelux-Merkenbureau en in 1997 bij het Bureau voor de Industriële Eigendom van de Nederlandse Antillen. Op grond van een handhavingsdepot in 2001 zijn deze inschrijvingen gehandhaafd. De vordering van 7-Eleven strekt ertoe om Laprior te verbieden de naam '7 Alive Grocery' en/of '7 Alive' en/of het logo '7 Alive' en/of enig ander teken dat overeenstemt met de merken van 7-Eleven te gebruiken, en om Laprior te bevelen onmiddellijk de naam '7 Alive Grocery' in het handelsregister van de kamer van koophandel van Sint Maarten door te halen. Deze vordering is afgewezen door het Gerecht in Eerste Aanleg en het hof heeft dit vonnis bevestigd.

3.2 7-Eleven heeft zich in eerste aanleg beroepen op haar merkrechten, zowel op het woordmerk 7-Eleven als op het desbetreffende beeldmerk. In hoger beroep heeft zij in de memorie van grieven de grondslag van haar vordering aangevuld in dier voege dat zij ook de auteursrechtelijke bescherming voor haar logo heeft ingeroepen. Nadat daartegen onder meer als verweer was gevoerd dat zij geen bewijs had geleverd voor de stelling dat zij de maker is van dit logo, heeft zij bij pleidooi onder verwijzing naar (onder meer) de bewijsregels van art. 8 Auteursverordening 1913 doen aanvoeren dat op alle overgelegde stukken waarop het beeldmerk (of het werk) staat afgebeeld, de naam 7-Eleven Inc. dan wel haar vroegere naam staat, zodat zij, behoudens bewijs van het tegendeel, dat evenwel niet is geleverd, auteursrechthebbende is. Voorts heeft zij een bewijsaanbod op dit punt gedaan.

3.3 Het hof heeft in rov. 11 overwogen dat het beroep van 7-Eleven op het auteursrecht niet slaagt, reeds omdat onvoldoende gedocumenteerd is gesteld dat 7-Eleven als rechthebbende op het werk kan worden aangemerkt.

3.4 Het hiertegen gerichte middel klaagt terecht dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting op art. 8 van de Auteursverordening 1913, waarop 7-Eleven zich heeft beroepen. Uit die bepaling volgt immers dat 7-Eleven reeds op grond van de door haar gestelde openbaarmaking, waarbij zij niet een natuurlijk persoon heeft genoemd, zonder dat zij nadere documentatie behoefde over te leggen, behoudens tegenbewijs, als maker van haar logo dient te worden aangemerkt.

Door DS ingevoegd op 22 januari 2012

IEF 7892

Vandaag

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 7 mei 2009, KG ZA 09-641, TROS & Algemene Omroepvereniging AVRO tegen RTL Nederland B.V. & RTL Nederland Productions B.V. (Met dank aan Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Schaap)

Merkenrecht. ‘EenVandaag’ tegen ‘RTL Vandaag’. In geschil is of RTL door het uitzenden van het televisieprogramma onder de naam 'RTL Vandaag' en het gebruik van de website met de domeinnaam 'www.rtlvandaag.nl'. inbreuk maakt op het door TROS c.s. voor (onder meer televisieprogramma's) geregistreerde woordmerk 'EenVandaag'.

De voorzieningenrechter oordeelt dat EenVandaag weliswaar een zekere mate van onderscheidend vermogen bezit, maar dat de bescherming die het merk toekomt in beginsel zwak is en ‘dat de drempel om in aanmerking te komen voor merkenrechtelijke bescherming is gehaald’ nog niet met zich meebrengt dat de programmatitel ‘RTL Vandaag’ hier inbreuk op maakt. Ongeacht de bekendheid van EenVandaag is het element RTL in de titel RTL Vandaag een zodanig sterk merk, dat het publiek niet zal denken dat er een verband tussen de programma’s bestaat, ook omdat het publiek het onderscheid tussen een publieke en een commerciële zender kent. Verwarringsgevaar kan niet worden aangenomen en de vorderingen worden afgewezen. 1019h proceskosten: €15.000 (na overeenkomst partijen).

4.4. Aan RTL c.s. kan, mede gelet op de door haar aangehaalde voorbeelden van het gebruik op de binnen- en buitenlandse radio en tv van het concept ‘zenderaanduiding plus vandaag', worden toegegeven dat de twee elementen waaruit het woordmerk bestaat, 'één' en 'vandaag', in de context van radio- en televisieprogramma's beide als beschrijvend kunnen worden aangemerkt. Desalniettemin kan 'EenVandaag' in zijn geheel bezien onderscheidend vermogen bezitten voor de klassen waarvoor het woordmerk is geregistreerd. De totaalindruk van op zichzelf niet onderscheidende tekens als 'één' en 'vandaag' kunnen in hun combinatie of door inburgering door het relevante publiek alsnog als onderscheidend worden ervaren. Bij de inschrijving in het Benelux merkenregister is het woordmerk reeds getoetst op de zogenaamde 'absolute' weigeringsgronden, waaronder ook het onderscheidend vermogen van het woordmerk valt, en tot op heden is de inschrijving niet nietig verklaard wegens een gebrek aan onderscheidend vermogen. RTL c.s. heeft ook geen nietigheidsprocedure opgestart. Verder heeft Tros c.s. met de door haar overgelegde marktonderzoeksrapporten voorshands aannemelijk gemaakt dat het woordmerk 'EenVandaag' voor televisieprogramma's, in deze specifieke combinatie, een zekere mate van onderscheidend vermogen - en daarmee: beschermenswaardige bekendheid bezit.

4.5. Dat daarmee voorshands moet worden aangenomen dat de drempel om in aanmerking te komen voor merkenrechtelijke bescherming door 'EenVandaag' is gehaald, brengt nog niet met zich dat de programmatitel 'RTL Vandaag' hier inbreuk op maakt. De bescherming die aan het woordmerk 'EenVandaag' toekomt is in beginsel zwak, nu dit bestaat uit beschrijvende, niet te monopoliseren, elementen. Uitgangspunt is dat het andere zenders niet verboden kan worden de term 'vandaag' te gebruiken voor een programma, maar dit gebruik mag bij het (relevante) publiek geen verwarring scheppen met het woordmerk ‘EenVandaag' in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub b BVIE. Daarbij gaat het om de totaalindruk van de 'redelijk geïnformeerde oplettende gemiddelde consument van de waar'. TROS c.s, stelt in dit verband dat door het jarenlange, intensieve gebruik van de merknaam de beschermingsomvang is toegenomen en 'EenVandaag' kwalificeert als een bekend, sterk, merk, zodat dit verwarringsgevaar snel dient te worden aangenomen. Hoewel uit het door TROS c.s. overgelegde markonderzoeksrapport 'KMVS programmatitel Vandaag' voorshands wel blijkt dat een groot percentage van het relevante publiek de term 'vandaag' voor televisieprogramma's in verband brengt met 'EenVandaag' of 'TweeVandaag', is daarmee nog niet gegeven dat er sprake is van verwarringsgevaar met 'RTL Vandaag'.

Het merk 'RTL', dat door RTL C.S. aan haar programmatitel is toegevoegd, is bij het gemiddelde publiek bekend als commerciële televisiezender en door de toevoeging van deze zenderaanduiding, wordt het programma van RTL c.s. juist onderscheiden van 'EenVandaag'. Het in het oog springende element van de titel is 'RTL' en 'RTL' is een sterk merk. Daarom is niet aannemelijk dat het publiek - ondanks dat het programma van TROS c.s. al eens van zender is verhuisd - zal denken dat 'EenVandaag' nu naar RTL is verhuisd of dat 'RTL Vandaag’(mede) door de TROS en de AVRO gemaakt wordt, dan wel dat er een verband tussen de programma's bestaat. Het publiek kent immers het onderscheid tussen een commerciële en publieke zender en weet dat deze zenders niet snel zullen samenwerken aan een dagelijks actualiteitenprogramma. Terecht heeft RTL c.s, erop gewezen dat slechts 2% van de ondervraagden op de eerste vraag van het onderzoek 'KMVS programmatitel Algemeen', de vraag waar zij de naam 'RTL Vandaag' mee in verband brengen, het programma 'EenVandaag' of 'TweeVandaag' heeft genoemd. De ondervraagden denken eerder meer in zijn algemeenheid aan actualiteiten(programma's) en aan RTL. Voorshands is dan ook onvoldoende gebleken van (indirect) verwarringsgevaar tussen de twee programma's, zodat het beroep op artikel 2.20 lid 1 sub b alleen daarom al niet kan slagen.

4.6. Tros c.s. heeft voorts een beroep gedaan op artikel 2.20 lid 1 sub c BVE. Voor zover het merk van Tros c.s. al voldoende bekendheid geniet om voor bescherming op grond van deze bepaling in aanmerking te komen en indien al sprake zou zijn van associatiegevaar, hetgeen RTL c.s. heeft betwist, faalt dit beroep reeds omdat TROS c.s.onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat RTL c.s. ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het woordmerk of dat door RTL c.s. afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidende vermogen of de reputatie van 'EenVandaag'. 'RTL Vandaag' wordt op een geheel ander tijdstip uitgezonden (namelijk overdag) dan 'EenVandaag', dat in de avond wordt uitgezonden. Daarmee richten de programma's zich tot een verschillend publiek. Ook de opzet en inhoud van de programma's is verschillend. Tros c.s. heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat RTL Vandaag door haar benaming meer kijkers heeft getrokken dan de programma's die voorheen op dezelfde tijd door RTL werden uitgezonden door het element 'vandaag' aan de titel van haar programma toe te voegen. Ten slotte is niet gebleken dat de kijkcijfers van 'EenVandaag' zijn gedaald ten opzichte van dezelfde periode in voorgaande jaren, door het door RTL c.s. nieuw gebrachte programma. Nu er reeds om deze reden geen sprake is van een inbreuk op grond van artikel 2.20 lid 1 sub c, en evenmin van een inbreuk op grond van 2.20 lid 1 sub d, behoeft de vraag of RTL c.s. een geldige reden heeft voor het gebruik van haar programmatitel geen bespreking meer.

4.7. Conclusie van het voorgaande is dat RTL C.S. geen inbreuk maakt op het woordmerk "EenVandaag' door haar dagelijkse (actualiteiten) programma 'RTL Vandaag' onder deze naam uit te zenden. RTL c,s. handelt ook niet anderszins onrechtmatig jegens TROS C.S. Een en ander geldt ook voor het gebruik van de domeinnaam 'www.rtlvandaag.nl' voor de aan het programma gelieerde website, De door TROS C.S. gevraagde voorzieningen zullen derhalve worden geweigerd.

4.8. TROS c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van RTL C.S. worden veroordeeld. Nu partijen hiervoor een bedrag van € 15.000,- zijn overeengekomen worden de kosten aan de zijde van RTL C.S. op dit bedrag gesteld, inclusief het vast recht van €262,-.

Lees het vonnis hier.

IEF 7888

De soortgelijkheid van wijn en glaswerk

HvJ EG, 7 mei 2009, zaak C-398/07 P, Waterford Wedgwood plc, tegen OHIM (Nederlandse vertaling nog niet beschikbaar).

Gemeenschapsmerkenrecht Oppositieprocedure ingesteld tegen beeldmerkaanvrage Waterford Stellenbosch (klasse 33, ‘met name wijnen geproduceerd in de Stellenbosch streek, Zuid-Afrika’) middels woordmerk WATERFORD (klasse 21 ‘Glaswerk, aardewerk, porseleinen servies(goed) en porselein’).

Het Gerecht van Eerste Aanleg oordeelde eerder (IEF 4211) dat glaswerk en wijn niet soortgelijk zijn en het Hof bevestigt dit oordeel. Ook een sterk onderscheidende vermogen  kan een ‘complete lack of similarity’ niet compenseren.

33. It follows that there may be a likelihood of confusion, notwithstanding a low degree of similarity between the trade marks, where the goods or services covered by them are very similar and the earlier mark is highly distinctive (see, to that effect, Canon, paragraph 19, and Lloyd Schuhfabrik Meyer, paragraph 21).

34. However, the interdependence of those different factors does not mean that the complete lack of similarity can be fully offset by the strong distinctive character of the earlier trade mark. For the purposes of applying Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, even where one trade mark is identical to another with a particularly high distinctive character, it is still necessary to adduce evidence of similarity between the goods or services covered. In contrast to Article 8(5) of Regulation No 40/94, which expressly refers to the situation in which the goods or services are not similar, Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94 provides that the likelihood of confusion presupposes that the goods or services covered are identical or similar (see, by way of analogy, Canon, paragraph 22).

35. It must be noted that the Court of First Instance, in paragraphs 30 to 35 of the judgment under appeal, carried out a detailed assessment of the similarity of the goods in question on the basis of the factors mentioned in paragraph 23 of the judgment in Canon. However, it cannot be alleged that the Court of First Instance did not did not take into account the distinctiveness of the earlier trade mark when carrying out that assessment, since the strong reputation of that trade mark relied on by Waterford Wedgwood can only offset a low degree of similarity of goods for the purpose of assessing the likelihood of confusion, and cannot make up for the total absence of similarity. Since the Court of First Instance found, in paragraph 35 of the judgment under appeal, that the goods in question were not similar, one of the conditions necessary in order to establish a likelihood of confusion was lacking (see, to that effect, Canon, paragraph 22) and therefore, the Court of First Instance was right to hold that there was no such likelihood.

Lees het arrest hier.

IEF 7878

Op termijn gezamenlijk de intellectuele eigendomsrechten gaan bezitten

Rechtbank Haarlem, 29 april 2009, LJN: BI2816, Domovital Vertriebs Gmbh, tegen Idfixed B.V.

Tummy TubBeëindiging van exclusieve IE-licentieovereenkomst m.b.t. merkrecht en de overige industriële eigendomsrechten op de Tummy Tub met onmiddellijke ingang wegens een gewichtige reden. 

4.5.  De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de door partijen opgezette constructie, waarbij [gedaagde 2] (via Idfixed) de exclusieve licentierechten op de Tummy Tub heeft verleend aan Domovital en [A] en [gedaagde 2] aldus via Domovital gelijkelijk deelden in de licentierechten, en bij goede resultaten op termijn gezamenlijk de intellectuele eigendomsrechten zouden gaan bezitten, voortvloeit dat, anders dan Domovital heeft betoogd, de rechtsverhouding tussen Idfixed en Domovital op grond van de licentieovereenkomst onlosmakelijk is verbonden met de rechtsverhouding tussen partijen binnen Domovital. Het ontslag van [gedaagde 2] als bestuurder van Domovital en het intrekken van de aandelen van Idfixed in Domovital heeft derhalve onmiddellijk ook gevolgen voor de rechtsverhouding tussen Domovital en Idfixed die voortvloeit uit de licentieovereenkomst.

Nu als gevolg van de besluiten van de aandeelhoudersvergadering van Domovital [A] als enig bestuurder en aandeelhouder van Domovital overblijft, is geen sprake meer van de door partijen beoogde constructie waarin [gedaagde 2] zijn rechten op de Tummy Tub zou gaan delen met [A]. [gedaagde 2] zou daarmee al zijn rechten op de Tummy Tub – die hem oorspronkelijk geheel toebehoorden – verliezen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft daarom in voornoemde omstandigheden voor Idfixed voldoende grond gelegen om de licentieovereenkomst om een gewichtige reden per onmiddellijke ingang (gedeeltelijk) te beëindigen.

Lees het vonnis hier.