 We hebben van veel gebruikers het verzoek gekregen om ook oudere jurisprudentie, die niet altijd gemakkelijk digitaal te vinden is, op te nemen. Daarom hebben we onder leiding van Jan Kabel met Yonie Scheijde voor u een selectie gemaakt van uitspraken die een ‘klassieker-status’ hebben bereikt. Onder de citeerwijze vindt u een link aan naar de oorspronkelijke tekst. We hebben gekozen voor de eenvoudig kopieerbare en/of doorzoekbare versies en een beperkte inhoudsindicatie aan de uitspraak toegevoegd. Heeft u een afschrift van een klassieker die nog niet digitaal beschikbaar is, of vindt u dat een andere inhoudsindicatie treffender is, tipt u ons dan: redactie@ie-forum.nl.
We hebben van veel gebruikers het verzoek gekregen om ook oudere jurisprudentie, die niet altijd gemakkelijk digitaal te vinden is, op te nemen. Daarom hebben we onder leiding van Jan Kabel met Yonie Scheijde voor u een selectie gemaakt van uitspraken die een ‘klassieker-status’ hebben bereikt. Onder de citeerwijze vindt u een link aan naar de oorspronkelijke tekst. We hebben gekozen voor de eenvoudig kopieerbare en/of doorzoekbare versies en een beperkte inhoudsindicatie aan de uitspraak toegevoegd. Heeft u een afschrift van een klassieker die nog niet digitaal beschikbaar is, of vindt u dat een andere inhoudsindicatie treffender is, tipt u ons dan: redactie@ie-forum.nl.
Begrip reclame
Reclame en vrijheid van meningsuiting
Reclame en vrij verkeer van goederen/diensten
Sluikreclame c.a.
Misleidende reclame
Vergelijkende reclame
Aansprakelijkheid voor mededelingen in reclame
     
    
        Begrip reclame
 HR 10 april 1981, IEF 14476 Klassiekers reclamerecht (Hofland/Hennis) + Conclusie AG Berger
Reclame  niet altijd hetzelfde als aanbod. In dit arrest is bepaald dat  een  reclame niet altijd tevens een aanbod behelst. In casu ging het om  een  advertentie in een woongids waarin Hofland zijn huis voor een  bepaalde  prijs te koop aanbiedt. Dit ‘aanbod’ wordt door Hennis  aanvaardt, maar  als Hofland ziet met wie hij te maken heeft trekt hij  zijn aanbod terug.  Hennis stelt dat er door zijn aanvaarding een  koopovereenkomst tot  stand is gekomen. Hofland stelt van niet. De Hoge  Raad oordeelt dat een  advertentie waarin een individueel bepaalde zaak  voor een bepaalde prijs  te koop wordt aangeboden, in het algemeen niet  gezien moet worden als  een aanbod maar als een uitnodiging tot  onderhandeling, waarbij niet  alleen de prijs en eventuele verdere  voorwaarden van de koop, maar ook  de persoon van de koper van belang  kunnen zijn. Dit geldt echter weer  niet ten aanzien van soortzaken,  zoals een pak melk of een kilo  aardappels. Wanneer een supermarkt  adverteert voor dit soort concrete  producten voor een concrete prijs,  dan geldt deze advertentie juridisch  wel als een aanbod.
  HR 29 maart 1985, NJ 1985, 593; BIE 1985, p. 289 (Konsumenten Kontakt/Pammler)
  Individueel  aanbod als reclame. Kenmerkend voor reclame is dat het om  openbare  mededelingen aan het consumentenpubliek gaat. Dit betekent dat  wervende  mededelingen gericht tot een bepaald individu (mondelinge   verkoopgesprekken) in beginsel niet als handelsreclame worden beschouwd.   In deze zaak oordeelde de Hoge Raad echter dat soms individuele   wervende mededelingen toch onder het reclamerecht vallen. In casu werd   Konsumenten Kontakt een verbod opgelegd om misleidende mededelingen te   doen in colportagegesprekken. De gesprekken van de colporteurs waren   namelijk van te voren zodanig gestructureerd vastgelegd dat door vrijwel   iedere colporteur hetzelfde misleidende verkoopgesprek werd verteld.  Er  was dus nauwelijks verschil met het doen van een openbare  mededeling.
 
 HR 7 november 1997, NJ 1998, 268 (Philips)
  Informatie  en reclame. Informatie is geen reclame. De Hoge Raad  overweegt dat in  casu geen sprake is van reclame, omdat het niet gaat  om mededelingen van  Philips omtrent goederen of diensten welke door  haar worden aangeboden,  maar om informatie over haar financiële  situatie. Voor zover het Hof  zijn beslissing mede gegrond heeft op zijn  oordeel dat de in de art.  1416a en 1416b (oud) BW vervatte regeling  van misleidende reclame in een  geval als het onderhavige van toepassing  is, heeft het blijk gegeven  van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat  hier immers niet om  mededelingen van Philips omtrent goederen of  diensten welke door haar  worden aangeboden
 
 Reclame en vrijheid van meningsuiting
 Hof Amsterdam 30 oktober 1981, NJ 1981, 422 (Boycot Outspan)  (tip?)
  Actiegroep  Boycot Outspan riep op tot boycot van Zuid-Afrikaanse  sinaasappelen van  het merk Outspan als onderdeel van een actie tegen de  Zuid-Afrikaanse  apartheidspolitiek. Advertentie van actiegroep   bevatte een  afbeelding  van een blanke hand die een negerhoofd op een  sinaasappelpers uitperst  met daaronder de tekst: ‘Pers geen  Zuid-Afrikaan uit’. De Reclame Code  Commissie oordeelde dat de  advertentie de grens van goede smaak en  fatsoen, neergelegd in artikel 1  Nederlandse Reclame Code overschreed.  Volgens Hof had de advertentie  echter alleen verboden mogen worden  wanneer deze door de overgrote  meerderheid van de bevolking in ernstige  mate als wansmakelijk of  onfatsoenlijk werd gezien.
 
 EHRM 25 maart 1985, appl. nr. 8734/79; NJ 1987, 900 (Barthold)
  Schending  van artikel 10 EVRM door dierenarts een verbod op te leggen  om  reclame-achtige mededelingen te doen in een interview. Volgens Hof  bevat  het interview weliswaar wervende mededelingen maar is de essentie  ervan  het verschaffen van informatie en het tot uitdrukking brengen  van een  mening. Interview valt derhalve onder de bescherming van  artikel 10  EVRM, zonder dat de vraag beantwoord hoeft te worden of  reclame al dan  niet onder de bescherming van dit artikel valt.
 
 HR 13 februari 1987, NJ 1987, 899 (Beelen/Van der Linde)
  Hoge  Raad oordeelt dat reclame ook onder de bescherming van artikel 10  EVRM  valt. Beperking van het recht op vrije meningsuiting in reclame  is  mogelijk indien aan de voorwaarden van lid 2 van artikel 10 EVRM  wordt  voldaan: beperking moet bij wet zijn voorzien, strekken ter  bescherming  van een uitdrukkelijk in dit lid genoemd belang en nodig  zijn in een  democratische samenleving. In casu ging het om reclame die  door een  tandprotheticus werd gemaakt voor het aanbrengen van  uitneembare  tandprotheses, terwijl het voor tandartsen verboden was  reclame te maken  en zij volgens de toenmalige wetgeving juist de enigen  waren die  tandprothesen mochten aanbrengen. Volgens Hoge Raad was  betreffende  reclameverbod een beperking van de vrijheid van  meningsuiting die aan de  voorwaarden van lid 2 van artikel 10 EVRM  voldoet. De door de  tandprotheticus gemaakte reclame is in strijd met  dit reclameverbod en  daarmee onrechtmatig jegens de tandartsen.
 
 HR 11 december 1987, NJ 1990, 73 (VEA/Staat, ook wel bekend als het Kabelregeling/Grondwet-arrest)
  In  de toenmalige kabelregeling was het kabelexploitanten niet  toegestaan  om uit het buitenland afkomstige programma’s uit te zenden,  wanneer die  programma’s reclameboodschappen bevatten die in het  bijzonder op  Nederland gericht waren en/of wanneer die programma’s  Nederlandse  ondertiteling bevatten. Dit mocht alleen wanneer hiervoor  voorafgaande  toestemming was verkregen van de minister. De Nederlandse  Vereniging van  Erkende Reclame-Adviesbureaus e.a. vorderden dat deze  regeling buiten  werking werd gesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de  betreffende regeling  neerkomt op censuur en dus in strijd is met  artikel 7 lid 2 van de  Nederlandse Grondwet.
 
 EHRM   20 november 1989, appl. nr. 10572/823; NJ 1990, 738; IER 1990/3, p.   49-52; Mediaforum 1990, p.7-8; NJCM 1990, 67-87  (Markt Intern Verlag)
  Ook  een reclame-uiting valt onder het in artikel 10 EVRM neergelegde  recht  op vrijheid van meningsuiting. Het Hof hanteert een ruime  opvatting van  dat begrip. Een reclame-uiting kan echter worden verboden  indien dit  noodzakelijk is ter bescherming van derden tegen  ongerechtvaardigde  verdachtmakingen en tegen aantasting van hun  commerciële reputatie. Het  Hof laat bij die beoordeling veel ruimte  voor de nationale rechter  vanwege de bijzondere aard van dit soort  uitingen in vergelijking met  andere uitingen.
 
 EHRM 25 augustus 1998, appl. nr. 25181/94; NJ 1999, 712 Mediaforum 1998-10, p. 296-297 (Hertel)
  Het  EHRM stelt zich in beginsel terughoudend op bij de beoordeling van   commerciële uitingen. De ‘margin of appreciation’ van de nationale   rechter is ruim. Dat is echter anders wanneer de uiting weliswaar een   commercieel effect heeft, maar wordt gedaan in het kader van een debat   over een zaak van publiek belang. In zulke gevallen is er minder   beoordelingsruimte voor de nationale rechter en toetst het Hof streng   aan artikel 10 EVRM. In casu schending van artikel 10 EVRM door Hertel   te verbieden om een bepaalde uiting te doen. Betreffende uiting was niet   zuiver commercieel, maar onderdeel van een wetenschappelijk, openbaar   debat.
 
 HR 15 januari 1999, NJ 1999, 665 (Proctor & Gamble/Kimberley Clark)  (tip?)
  De  bescherming van artikel 10 EVRM strekt zich ook uit tot   reclame-uitingen. De vrijheid van meningsuiting kan ten aanzien van   reclame-uitingen worden beperkt op grond van de regeling inzake   misleidende reclame zoals neergelegd in artikel 6:194 en 6:195 BW (de   bewijslastomkering), welke regeling noodzakelijk is ter bescherming van   de rechten en belangen van consumenten en concurrenten. In casu ging  het  om reclame voor luiers. De producent van Pampers (Procter &  Gamble)  maakt reclame voor haar luiers door te claimen dat haar luiers  de  droogste zijn ten opzichte van de concurrentie, waaronder concurrent   Kimberley Clark, de producent van Huggies. In kort geding en hoger   beroep is geoordeeld dat de superioriteitsclaim van Procter & Gamble   ten aanzien van de droogte van haar luiers, feitelijk niet juist is en   daarmee misleidend. In cassatie wordt verder bevestigd dat uit artikel   6:195 BW volgt dat de bewijslast bij Procter & Gamble ligt:  Procter  & Gamble dient te bewijzen dat haar superioriteitsclaim  juist is; de  vrijheidvan meningsuiting doet daar niet aan af. .
 
 Reclame en vrij verkeer van goederen/diensten
 HvJ EG 18 mei 1993, zaak C-126/91, Jur. 1993, p. I-2361, Ars Aequi 1993-12, p. 883-894 (Yves Rocher)
  Nationale  reclamebeperkingen zijn op te vatten als een beperking van  het vrije  goederenverkeer (‘maatregel van gelijke werking’ ex artikel  28 (oud)  EG-verdrag). Reclamebeperkingen dienen derhalve te voldoen aan  de eisen  van artikel 30 (oud) EG-verdrag. In casu werd het Duitse  verbod op het  maken van eigen prijsvergelijkingen (‘van/voor’  prijsvergelijking)  onverbindend geacht omdat dit in strijd was met  artikel 30 (oud)  EG-verdrag: het was geen proportioneel middel tegen  misleiding en er  waren minder beperkende maatregelen mogelijk.
 
 HvJ EG 24 november 1993, zaken C-267/91 en C-268-91, NJ 1994, 470 (Keck)
  Het  Hof nuanceert haar eerdere uitspraak in de Yves Rocher-zaak. Niet  alle  nationale reclamebeperkingen zijn op te vatten als een maatregel  van  gelijke werking ex artikel 28 (oud) EG-verdrag. Er dient een  beperking  te zijn van het vrije goederenverkeer. Reclamebeperkingen en  andere  beperkingen op de wijze van verkoop (verkoopmodaliteiten) vormen  niet  altijd een belemmering voor het vrije goederenverkeer Daarbij  gelden de  volgende voorwaarden: a) de beperking op de  verkoopmodaliteit  is van  toepassing op alle marktdeelnemers die op het  nationale grondgebied  actief zijn, en b) die beperkingj h heeft zowel  rechtens als feitelijk  dezelfde invloed op nationale producten als op  producten uit andere  Lidstaten. Er hoeft in dat geval niet getoetst te  worden aan artikel 30  (oud) EG-verdragIn casu werd geoordeeld dat het  Franse verbod op  wederverkoop tegen een lagere prijs geen maatregel was  van gelijke  werking, maar een nationale beperking op een  verkoopmodaliteit die voor  een ieder gelijk geldt en dus was  toegestaan. Uiteraard geldt deze  rechtspraak niet voor door een  Richtlijn of Verordening geharmoniseerde  gebieden. 
 
 HvJ EG 2 februari 1994, zaak C-315/92, Jur. 1994, p. I-317 (Clinique)
  Nationale  beperkingen ten aanzien van het product zelf, zoals eisen  aan de  verkoopbenaming, aanduiding, vorm, grootte, gewicht,  samenstelling,  presentatie, etikettering en verpakking, zijn geen  verkoopmodaliteiten  in de zin van Keck.  In casu ging het om een Duitse  regeling waardoor  een Franse adverteerder werd verplicht om in  Duitsland een andere naam  voor haar product te voeren dan in andere  lidstaten. Een dergelijke  regeling beïnvloedt wel degelijk het vrij  verkeer van goederen  tussen  de lidstaten en dient derhalve getoetst te  worden aan de ‘rule of  reason’ c.q. artikel 30 (oud) EG-verdrag. 
 
 HvJ EG 9 februari 1995, zaak C-412/93, Jur. 1995, p. I-0179 (Leclerc)
  Het  Franse nationale verbod op televisiereclame in de  distributiesector,  die het (ook) buitenlandse bedrijven onmogelijk  maakt om reclame op de  Franse televisie te maken, is een toegestane  verkoopmodaliteit, mits aan  de voorwaarden van het Keck-arrest wordt  voldaan. Er hoeft dan niet  getoetst te worden aan artikel 30 (oud)  EG-verdrag. 
 
 HvJ EG 9 juli 1997, zaken C-34-36/95, NJ 1998, 739; Mediaforum 1997-9, p. B116-120; IER 1997/6, p. 236-243 (De Agostini)
  Regelingen  die in het algemeen de bescherming van consumenten of van  minderjarigen  tegen misleiding ten doel hebben mogen worden toegepast  door de  lidstaat van ontvangst ten aanzien van een televisiereclame die  vanuit  een andere Lidstaat wordt uitgezonden, mits het eigenlijke  doorgeven op  zijn grondgebied van een televisie-uitzending uit een  andere Lidstaat  daardoor maar niet wordt belet. Dergelijke beperkingen  van  (grensoverschrijdende) televisiereclame zijn niet in strijd met de   minimum eisen van de  Televisierichtlijn, maar dienen nog wel te  voldoen  aan de eisen van artikel 30 (oud) EG-verdrag.
 
 Sluikreclame c.a.
 ABRvS   5 december 1989, Mediaforum 1990/2, p. B22-B24 (NOS/CvdM,ook wel: Reclame-uitingen II)
  Het sluikreclameverbod van artikel 52 lid  2 Mediawet is niet in strijd  met artikel 10 EVRM. De NOS had boetes  opgelegd gekregen van het  Commissariaat voor de Media vanwege  sluikreclame in de  kinderprogramma’s Jeugdjournaal en Klokhuis.  Hiertegen ging de NOS in  beroep bij ARRvS. De ARRvS oordeelde vervolgens  dat de  sluikreclameregels zoals neergelegd in artikel 52 lid 2 Mediawet  en de  bijbehorende bepalingen uit het Mediabesluit niet in strijd zijn  met  artikel 10 EVRM, omdat uit lid 1 van dat artikel  sou volgen dat   inhoudelijke beperkingen in een vergunningstelsel voor radio- en   televisie-uitzendingen zijn toegestaan. Zie echter  EHRM 28 maart 1990,   NJ 1991, 739 (Groppera) waarin wordt beslist dat ook deze beperkingen   aan het tweede lid van artikel10 EVRM moeten worden getoetst.
 
 Misleidende reclame
 HR 29 maart 1985, NJ 1985, 592; BIE 1985, p. 296 (Konsumenten Kontakt/Electrorama)
  Aard  misleiding. Over een verbod de eigen verkoopprijzen te  vergelijken met  irreëel hoge adviesprijzen. Elektrorama vergeleek de  eigen  verkoopprijzen met irreëel hoge adviesprijzen. Volgens  Konsumenten  Kontakt was dit misleidend en zij vorderde een verbod om op  deze wijze  reclame te maken. Het Hof wees de bezwaren van Konsumenten  Kontakt af.  Niet was gebleken dat de adviesprijzen irreëel hoog waren.  Omdat er  volgens het Hof geen sprake was van ernstige misleiding, zag  het Hof  geen aanleiding voor een verbod. Konsumenten Kontakt ging in  cassatie.  De Hoge Raad wees de cassatieklachten van Konsumenten Kontakt  af voor  zover deze tot doel hadden dat er een verbod zou komen om de  woorden  ‘adviesprijzen’ en ‘catalogusprijzen’ te gebruiken. Het is voor  het  publiek duidelijk dat ‘adviesprijzen’ en ‘catalogusprijzen’   niet-bindende prijzen zijn en dat het aangeboden product voor een   aanmerkelijk lagere prijs te koop wordt aangeboden. Met betrekking tot   de term ‘stuntprijzen’ is misleiding niet aannemelijk geworden. Dit is   niet meer dan een zekere overdrijving, die aan reclame eigen is en   waarvan het publiek zich doorgaans wel bewust is. De Hoge Raad hield   aldus de afwijzing door het Hof van het door Konsumenten Kontakt   gevorderde verbod in stand, maar zij casseerde wel het oordeel van het   Hof dat sprake moest zijn van ernstige misleiding wil een verbod   gerechtvaardigd zijn. De wet beoogt het publiek te beschermen tegen   misleiding zonder meer en niet alleen tegen ernstige misleiding, aldus   de Hoge Raad.
 
 HvJ EG 16 juli 1998, zaak C-210/96 (Gut Springenheide)
  Begrip  consument. Uitgangspunt consument bij misleidingvraag. Om te  beoordelen  of een reclame-uiting (of merk of benaming) een eventueel  misleidend  karakter heeft, gaat het Hof uit van ‘de vermoedelijke  verwachting van  een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende,  gewone  consument’. 
 
 HvJ EG 13 januari 2000, zaak C-220/98 , (Lauder/Lancaster) 
  In  beginsel wordt bij de vraag of een reclame misleidend is uitgegaan  van  de verstandige consument (de gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en   oplettende, gewone consument), maar als een verkeerde opvatting over  de  kenmerken van het product schadelijk kan zijn voor de  volksgezondheid  dan is deze maatstaf niet van toepassing. In dat geval  is volgens het  HvJEG een meer paternalistische benadering nodig en  dient dan ook te  worden uitgegaan van de oppervlakkige consument.
 
 HvJ EG 16 januari 1992, NJ ????  zaak C-373/90 (Nissan)
  Effect.  Een reclame waarin voertuigen als nieuw werden aangeprezen  ofschoon zij  met het oog op de invoer waren geregistreerd, maar waarmee  nooit was  gereden, kan een misleidend karakter hebben, in zoverre zij  zou beogen  te verhelen dat de als nieuw aangeboden voertuigen vóór de  invoer waren  geregistreerd, en deze omstandigheid een aanzienlijk  aantal consumenten  van aankoop zou hebben doen afzien. Reclame met de  lagere prijs van de  auto’s is slechts misleidend indien  blijkt, dat  een aanzienlijk aantal  consumenten tot wie de betrokken reclame zich  richt, tot aankoop besloot  zonder te beseffen dat tegenover de lagere  prijs van de door de  parallelimporteur verkochte auto's een geringer  aantal accessoires  stond.
 
 HR 2 december 1994, NJ 1996, 246 (ABN AMRO)
  Stelplicht  en bewijslast. Misleidende informatie in  emissieprospectussen. De  prospectussen zouden onvolledige en onjuiste  informatie bevatten  waardoor de financiële situatie van Co op AG te  rooskleurig werd  voorgesteld, omdat 214 verbonden ondernemingen niet in  de jaarrekeningen  waren geconsolideerd en de geconsolideerde balans  een tekort zou  vertonen van omstreeks twee miljard DM. De ABN AMRO komt  op tegen het  oordeel van het Hof dat de Vereniging (de  belangenvereniging van  obligatiehouders, red.) aan haar stelplicht  heeft voldaan omdat hetgeen  de Vereniging heeft aangevoerd de conclusie  kan dragen dat sprake is van  misleidende mededelingen in de  prospectussen als bedoeld in art. 1416a,  niet alleen met betrekking tot  hetgeen in de jaarrekeningen 1986 en  1987 van Co op AG wordt vermeld,  maar ook met betrekking tot hetgeen als  toekomstverwachtingen van deze  garant in de prospectussen wordt  vermeld. De Hoge Raad oordeelt dat bij  de beoordeling van dit  cassatieonderdeel voorop moet worden gesteld  dat het aan de Vereniging  was te stellen dat en waarom de prospectussen  tekort schoten in  juistheid of volledigheid van de mededelingen die  daarin zijn vervat.  Wanneer zij aan die stelplicht heeft voldaan dan  rust vervolgens,  ingevolge het bepaalde bij art. 1416b, in beginsel op  de ABN AMRO de  bewijslast van de juistheid of volledigheid van die  mededelingen,  aangenomen dat zij inhoud en inkleding van die  mededelingen zelf heeft  bepaald of doen bepalen. 
 
 Vergelijkende reclame
 HR 22 november 1934, NJ 1935, p. 529 (De Haan/Eendracht) 
  De  eerste zaak die bij de Hoge Raad is gekomen inzake vergelijkende en   afbrekende reclame. De Hoge Raad oordeelt dat degene die het product  van  een ander afbrekend bespreekt, onrechtmatig handelt – tenzij er   bijzondere omstandigheden zijn – zonder dat het daarbij nodig is dat het   product van de concurrent wordt beklad. Uit deze uitspraak werd   afgeleid dat dus ook de enkele prijs-kwaliteitsvergelijking, en daarmee   iedere vorm van vergelijkende reclame, verboden is. Later is in het   Somnifen/Solubarb-arrest bepaald dat prijsvergelijking een bijzondere   omstandigheid is die vergelijkende reclame rechtmatig kan doen zijn.
 
 HR 24 december 1937, NJ 1938, 601, BIE 1938, blz. 49 (Somnifen/Solubarb) 
  Prijsvergelijking  is een bijzondere omstandigheid die een  rechtvaardigingsgrond kan zijn  voor vergelijkende reclame. In casu werd  de prijsvergelijking  toelaatbaar geacht omdat de vergelijking juist is  en hoofdzakelijk is  opgesteld in het belang van het publiek.
 
 HR 13 maart 1941, NJ 1941, nr. 660 (Felix/Dogcakes, ook wel bekend als het Kattenbrood-arrest)  (tip?)
  In  tegenstelling tot in gewone publiciteit kunnen in commerciële   publiciteit ook juiste mededelingen over de concurrent onrechtmatig zijn   jegens deze concurrent, wanneer deze mededelingen geschikt zijn om het   publiek afkerig te maken van het doen van zaken met de concurrent over   wie de opmerkingen worden gemaakt.
 
 HR 25 mei 1951, NJ 1951, 541 (Tromp&Rueb/ Weduwe Breder) 
  Nu  beide producten (natuurazijn en synthetische azijn) voldoen aan de   definitie van het Azijnbesluit, is de suggestie dat verdund chemisch   azijnzuur onveilig is misleidend  en onrechtmatig t.o. Breder ook al is   de advertentie niet in het bijzonder tegen Breder gericht.
 
 HR 29 maart 1985, NJ 1985, 591 (Pokon/Substral)
  Het  doen van onjuiste mededelingen is vrijwel altijd onrechtmatig  jegens de  concurrent. Zelfs mededelingen die feitelijk niet relevant  lijken te  zijn, kunnen onrechtmatig zijn jegens de concurrent wanneer  deze  mededelingen onjuist zijn, omdat degene die over zijn eigen  product  onjuiste mededelingen doet en daarmee het publiek laat geloven  dat zijn  product beter is dan soortgelijke producten van concurrenten,  zich  schuldig maakt aan misleiding. Ook al is zijn product  daadwerkelijk  beter dan dat van concurrenten, dan nog is het  ongeoorloofd om zich in  de concurrentiestrijd een voorsprong te  verschaffen door het publiek  onjuist voor te lichten. 
 
 Aansprakelijkheid voor mededelingen in reclame
 HR 25 maart 1966, NJ 1966, 279; Ars Aequi  XV, p. 381 (Moffenkit)
  Geen  derdenwerking exoneratieclausule in leveringsvoorwaarden. Het  ging in  deze zaak om door HIM aan een aannemer verkochte moffenkit. De  aannemer  gebruikte deze moffenkit ten behoeve van een opdracht voor de  gemeente.  De moffenkit bleek echter ondeugdelijk. De gemeente sprak HIM  vervolgens  aan op grond van onrechtmatige daad. HIM beriep zich  vervolgens op een  exoneratie in de leveringsvoorwaarden die hij met de  aannemer was  overeengekomen. De Hoge Raad wijst dit af. HIM heeft  onrechtmatig  gehandeld  jegens de gemeente door een product op de markt  te brengen  dat ondeugdelijk was en daarvoor reclame te maken. De  onrechtmatigheid  van de daad van HIM jegens de gemeente staat los van  de  leveringsovereenkomst tussen HIM en de aannemer en dus treft de   exoneratieclausule geen doel.