Filter
  • Datum
  • Dossier
  • Instantie
zoeken

Dossiers

 
 
20.059 artikelen gevonden
IEF 2705

Vierkante meters

tc.bmpRechtbank Amsterdam, 5 oktober 2006,  LJN: AY9545. KPN Telecom B.V. c.s. tegen JC Decaux Nederland B.V.

Telefooncellen, reclamerecht, mededingingsrecht en alleenrecht.

JCDecaux heeft met een groot aantal Nederlandse gemeenten overeenkomsten gesloten op grond waarvan zij het alleenrecht claimt om in die gemeenten buitenreclame te maken op het formaat 2 m². KPN is voornemens om bestaande telefooncellen te vervangen voor telefooncellen met daarin reclamepanelen van 2 m² die zij kan verhuren voor het voeren van handelsreclame. JCDecaux verzet zich hiertegen door aan gemeenten een brief te schrijven waarin zij aangeeft dat JCDecaux het alleenrecht heeft op buitenreclame op 2 m² formaat.

KPN is van mening dat het claimen van alleenrecht in strijd is met art. 6 Mw, zodat de overeenkomsten tussen JCDecaux en de gemeenten nietig zijn. Bovendien stelt KPN dat JCDecaux onrechtmatig jegens haar handelt door zich rechten toe te eigen die zij niet heeft.

De voorzieningenrechter is van mening dat de gemeenten in de hoedanigheid als contractspartij van JCDecaux wel als onderneming in de zin van art. 6 Mw zijn aan te merken. Ook wordt geoordeeld dat er een afzonderlijke markt is voor buitenreclame in het formaat 2 m². Anders dan KPN verdedigt is die markt volgens de rechter niet per gemeente afgebakend, maar nationaal. De als bewijs overgelegde analyse van KPN achtte de rechter onvoldoende om in kort geding te kunnen oordelen over het effect van de overeenkomsten tussen JCDecaux en de gemeenten op de relevante nationale markt. De mededingingsrechtelijke vordering van KPN wordt aldus afgewezen.

Ook de vordering op basis van onrechtmatige daad is niet succesvol. Het enkele feit dat JCDecaux zich tegenover gemeenten beroept op de met hen gesloten contracten en nakoming daarvan verlangt is niet onrechtmatig. Bovendien oordeelt de rechter dat niet valt in te zien waarom KPN de gemeenten niet kan aanspreken op een weigering om hun medewerking te verlenen aan het daadwerkelijk vervangen van de telefooncellen.

Interessant is nog dat een vordering van KPN op de voet van art. 843a Rv wordt afgewezen, omdat tussen KPN en JCDecaux geen rechtsbetrekking bestaat op grond waarvan KPN een rechtmatig belang heeft bij de gevorderde bescheiden.

Lees het vonnis hier.

IEF 2834

Gillette/LA-Laboratories

(bestemmingsexceptie)

HvJ EG 17 maart 2005, zaak C-228/03, Gillette/ LA-Laboratories
Artikel 6 lid 1 sub c Merkenrichtlijn

Gebruik van een merk om de bestemming van een waar aan te geven mag als dat nodig is.

Op de scheermesjesverpakking van LA-laboratories stond de volgende tekst: ‘alle heften van Parason Flexor en van Gillette Sensor zijn compatibel met dit mesje’.

BIE 2006, p. 131 (act.) DJGV
IER 2005/51
BMMB 2005, p. 136-137.

‘Het gebruik van het merk door een derde die niet de houder van het merk is, is nodig om de bestemming van een door deze derde in de handel gebracht product aan te geven, wanneer een dergelijk gebruik in de praktijk het enige middel is om het publiek begrijpelijke en volledige informatie te verstrekken over deze bestemming teneinde het stelsel van onvervalste mededinging op de markt van dit product te vrijwaren.’(Dictum).

De voorwaarde van een ‘eerlijk gebruik’ […] brengt in wezen een loyaliteitsverplichting tegenover de legitieme belangen van de merkhouder tot uitdrukking.

  • De indruk kan ontstaan dat er een commerciële band tussen de derde en de merkhouder bestaat.
  • Dit gebruik de waarde van het merk aantast doordat ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit het onderscheidend vermogen of de reputatie ervan.
  • De goede naam van dit merk wordt geschaad of
  • De derde zijn product voorstelt als een imitatie of namaak.

Het feit dat een derde het merk waarvan hij niet de houder is, gebruikt om de bestemming van het door hem in de handel gebrachte product aan te geven, betekent niet noodzakelijk dat hij dit product voorstelt als een product van dezelfde kwaliteit als of met kenmerken die gelijkwaardig zijn aan die van het van dit merk voorziene product.

Artikel 6 lid 1 sub c kan ook van toepassing zijn wanneer een derde ‘niet alleen een onderdeel of accessoire in de handel brengt, maar ook het product zelf waarmee het onderdeel of de accessoire dient te worden gebruikt.’ (Dictum).

IEF 2833

Gerri/Kerry Spring

(herkomstaanduiding)

HvJ EG 7 januari 2004, zaak C-100/02, Gerolsteiner Brunnen/Putsch; Gerri/Kerry
Artikel 6 lid 1 sub b Merkenrichtlijn

Auditief verwarringsgevaar tussen herkomstaanduiding en merk is niet bepalend, het gaat er om of het gebruik in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel.

Gerolsteiner Brunnen maakte op grond van haar woordmerk ‘Gerri’ voor mineraalwater bezwaar tegen het feit dat Putsch in Duitsland frisdranken op de markt brengt met etiketten met de woorden ‘Kerry Spring’. Deze dranken worden door de Ierse vennootschap Kerry Spring Water met water van de bron Kerry Spring geproduceerd en gebotteld te Bally-ferriter, in het graafschap Kerry in Ierland.

IER 2004/29, m.nt. JK

‘Het enkele feit dat er auditief verwarringsgevaar bestaat tussen een in een lidstaat ingeschreven woordmerk en een aanduiding van de plaats van herkomst in een andere lidstaat volstaat bijgevolg niet om te besluiten dat het gebruik van deze aanduiding in het economisch leven niet in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken. De kans dat er een of andere fonetische overeenstemming bestaat tussen een in een lidstaat ingeschreven merk en een aanduiding van de plaats van herkomst in een andere lidstaat, is immers reeds aanzienlijk in een Gemeenschap van vijftien lidstaten met een grote taalkundige verscheidenheid, en zal nog groter worden na de volgende uitbreiding.’ (Ov. 25).

‘Artikel 6, lid 1 sub b [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer er auditief verwarringsgevaar bestaat tussen een in een lidstaat ingeschreven woordmerk enerzijds, en een aanduiding, in het economisch verkeer, van de plaats van herkomst van een product afkomstig uit een andere lidstaat anderzijds, de merkhouder het gebruik van de herkomstaanduiding krachtens artikel 5 [Merkenrichtlijn] slechts kan verbieden indien dit gebruik niet in overeenstemming is met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel. In dat verband dient de nationale rechter over te gaan tot een algemene beoordeling van alle omstandigheden van de zaak.’ (Dictum).

‘Voor deze rechter zouden met betrekking tot drank in flessen met name onder meer de vorm en de etikettering van de fles in aanmerking te nemen omstandigheden vormen, meer in het bijzonder om te beoordelen of de producent van de drank met de geografische herkomstaanduiding daden van oneerlijke mededinging stelt ten aanzien van de merkhouder.’ (Ov. 26).

IEF 2832

Arsenal/Reed

(blijk van steun, trouw of gehechtheid)

KMVS-IE NL06_Page_24_Image_0002.pngKMVS-IE NL06_Page_24_Image_0003.pngHvJ EG 12 november 2002, zaakC-206/01, Arsenal/ Matthew Reed
Artikel 5 lid 1 sub a en 6 Merkenrichtlijn

Aanbrengen van merken van voetbalclubs op sjaals en dergelijke is merkgebruik in de zin van art. 5 lid 1 sub a Merkenrichtlijn. Een disclaimer op de plaats van verkoop helpt niet.

Reed verkocht in zijn kraam sjaals voorzien van merken van Arsenal. In die kraam stond een bord met de volgende tekst: ‘The word or logo(s) on the goods offered for sale, are used solely to adorn the product and does not imply or indicate any affiliation or relationship with the manufacturers or distributors of any other product, only goods with official Arsenal merchandise tags are official Arsenal merchandise’.

NJ 2003/265, m.nt. MRM
IER 2003/10, m.nt. ChG
NTER 2003/5, m.nt. HMHS

‘Gelet op de presentatie van het woord Arsenal en op de andere ondergeschikte vermeldingen op de betrokken waren […], kan het gebruik van dit teken de indruk doen ontstaan dat er in het economisch leven een materieel verband bestaat tussen deze waren en de merkhouder.

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het bericht aan de kraam van Reed, dat de betrokken producten geen officiële waren van Arsenal FC zijn […]. Gesteld al dat een derde in een procedure wegens merkinbreuk een dergelijk bericht als verweer zou kunnen aanvoeren, dient immers te worden vastgesteld dat in casu niet kan worden uitgesloten dat bepaalde consumenten, met name wanneer de waren hun worden getoond nadat zij door Reed zijn verkocht en de kraam met dit bericht hebben verlaten, in het teken een aanwijzing zien dat de waren afkomstig zijn van Arsenal FC.’ (Ov. 56 en 57).

‘In een situatie die niet onder artikel 6 lid 1 [Merkenrichtlijn] valt en waarin een derde in het economisch verkeer een teken dat gelijk is aan een geldig ingeschreven merk gebruikt voor dezelfde waren als die waarvoor het merk is ingeschreven, kan de merkhouder zich in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, overeenkomstig artikel 5, lid 1, sub a, van de richtlijn tegen dit gebruik verzetten. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het gebruik van bovenbedoeld teken wordt opgevat als een blijk van steun, trouw of gehechtheid aan de merkhouder.’ (Dictum).

De Engelse verwijzingsrechter weigerde de uitspraak toe te passen, omdat het HvJ EG zelf de feiten anders was gaan vaststellen (High Court 12 december 2002). Het Court of Appeal volgde (de feitenvaststelling van) het HvJ EG wél (Court of Appeal 21 mei 2003).

IEF 2831

BMW/Deenink

(niet-officiële merkdealer)

KMVS-IE NL06_Page_24_Image_0001.pngHvJ EG23 februari 1999, zaak C-63/97, BMW/Ronald Deenik
Artikel 5 en 7 Merkenrichtlijn

Een niet-officiële dealer mag een automerk gebruiken om duidelijk te maken dat hij er in gespecialiseerd is, zolang hij niet de indruk wekt dat er commerciële band is met de merkhouder.

Garagehouder Deenik was gespecialiseerd in de verkoop van tweedehands auto’s van het merk BMW, alsmede in de reparatie en het onderhoud van dit merk. Hij was niet aangesloten bij het dealernet van BMW. BMW maakte bezwaar tegen de wijze waarop hij adverteerde.

NJ 2001/134, m.nt. JHS
IER 1999/16, m.nt. RdR

‘Het gebruik van een merk door een derde zonder toestemming van de merkhouder, om bij het publiek aan te kondigen dat hij de reparatie en het onderhoud van waren voorzien van dit merk verricht dan wel gespecialiseerd of specialist in die waren is, is in omstandigheden als beschreven in het verwijzingsarrest een gebruik van het merk in de zin van artikel 5, lid 1, sub a [Merkenrichtlijn].

De artikelen 5 tot en met 7 [Merkenrichtlijn] staan de merkhouder niet toe een derde te verbieden, van zijn merk gebruik te maken om bij het publiek aan te kondigen dat hij de reparatie en het onderhoud van waren voorzien van dit merk verricht die door dan wel met toestemming van de merkhouder onder het merk in de handel zijn gebracht, of dat hij gespecialiseerd dan wel specialist is in de verkoop of de reparatie en het onderhoud van die waren, tenzij het merk zo wordt gebruikt, dat de indruk kan worden gewekt, dat er een commerciële band tussen de derde onderneming en de merkhouder bestaat, en met name dat de onderneming van de wederverkoper tot het distributienet van de merkhouder behoort of dat een bijzondere relatie tussen de twee ondernemingen bestaat.’ (Dictum).

‘De voorwaarde ten slotte, dat het gebruik van het merk in overeenstemming met de eerlijke gebruiken in nijverheid en handel moet zijn, brengt in wezen een loyaliteitsverplichting tegenover de gerechtvaardigde belangen van de merkhouder tot uitdrukking, overeenkomend met die welke voor de wederverkoper geldt, wanneer hij andermans merk gebruikt om de wederverkoop van waren voorzien van dit merk aan te kondigen.’ (Ov. 61).

IEF 2830

Dior/Evora

(reclame door wederverkoper)

KMVS-IE NL06_Page_23_Image_0001.png

HvJ EG 4 november 1997, zaak C-337/95, Dior/Evora
Artikel 5 en 7 Merkenrichtlijn

De wederverkoper van een merkproduct mag het merk ook gebruiken in zijn reclame voor de verdere verhandeling van dit product.

Kruidvat (destijds een dochter van Evora) maakte in haar reclamekrantje gebruik van afbeeldingen van, legaal parallelgeïmporteerde, merkparfums van Dior (Eau Sauvage, Poison, Fahrenheit en Dune). Dior maakte daar bezwaar tegen op grond van auteursrecht en merkenrecht.

NJ 2001/132, m.nt. JHS
BIE 1998/41, m.nt. Ste.
IER 1997/55 p. 224,
AA 1999 p. 480, m.nt. HCJ

‘De artikelen 5 en 7 [Merkenrichtlijn] moeten aldus worden uitgelegd, dat wanneer van een merk voorziene producten door de houder van dat merk of met zijn toestemming in de Gemeenschap in de handel zijn gebracht, het een wederverkoper niet alleen vrijstaat deze producten door te verkopen, doch eveneens het merk te gebruiken om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen.

Een merkhouder kan zich niet met een beroep op artikel 7, lid 2, van [Merkenrichtlijn] ertegen verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de van het merk voorziene producten, het merk op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van het merk voor dat doel de reputatie van dit merk ernstig schaadt.

De artikelen 30 en 36 EG-Verdrag moeten aldus worden uitgelegd, dat de houder van een merkrecht of een auteursrecht zich niet ertegen kan verzetten, dat een wederverkoper die gewoonlijk gelijkaardige artikelen verkoopt die evenwel niet noodzakelijkerwijs van dezelfde kwaliteit zijn als de beschermde producten, deze laatste op de in zijn bedrijfssector gebruikelijke wijze gebruikt om de verdere verhandeling van deze producten bij het publiek aan te kondigen, tenzij wordt aangetoond, dat in de bijzondere omstandigheden van het geval het gebruik van deze producten voor dat doel de reputatie ervan ernstig schaadt.’ (Dictum).

IEF 2829

Adidas/Fitnessworld

(verwatering)

KMVS-IE NL06_Page_22_Image_0003.pngKMVS-IE NL06_Page_22_Image_0002.pngHvJ EG 23 oktober 2003, zaak C-408/01, Adidas/ Fitness-world Trading; drie versus twee strepen Artikel 5 lid 2 Merkenrichtlijn

Artikel 5 lid 2 Merkenrichtlijn is ook van toepassing op gebruik voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten. Verwarring is niet vereist, het volstaat dat het publiek een verband legt. Wanneer het publiek een teken louter als versiering opvat is er geen sprake van merkinbreuk.

Adidas maakte op basis van haar drie-strepenbeeldmerk voor sportkleding bezwaar tegen het gebruik van twee strepen op sportkleding door Fitnessworld (zie afbeeldingen).

BIE 2004/24, m.nt. Ste
IER 2004/13, m.nt.JK
BMMB 2003 p. 210, m.nt. P.L. Reeskamp

Zie ook: Davidoff/Gofkid

‘Een lidstaat die gebruik maakt van de keuzemogelijkheid geboden door artikel 5, lid 2 [Merkenrichtlijn], moet de betrokken specifieke bescherming in geval van gebruik door een derde van een jonger merk of teken dat gelijk is aan of overeenstemt met het ingeschreven bekende merk, verlenen zowel voor niet-soortgelijke waren of diensten als voor waren of diensten die gelijk of soortgelijk zijn aan die waarvoor het bekende merk is ingeschreven.’

‘De bescherming uit hoofde van artikel 5, lid 2 [Merkenrichtlijn] stelt niet voorop dat tussen het bekende merk en het teken een zodanige mate van overeenstemming bestaat dat daardoor bij het in aanmerking komend publiek verwarring tussen het merk en het teken kan ontstaan. Het volstaat dat het bekende merk en het teken zodanig met elkaar overeenstemmen dat het betrokken publiek een verband tussen het teken en het merk legt.’

‘Het feit dat een teken door het in aanmerking komend publiek als versiering wordt opgevat, staat op zich niet in de weg aan de bescherming uit hoofde van artikel 5, lid 2 [Merkenrichtlijn] wanneer het teken en het merk nochtans een zodanige mate van overeenstemming vertonen dat dit publiek een verband tussen beide legt. Vat dit publiek het teken echter naar de feitelijke vaststelling van de nationale rechter louter als versiering op, dan legt het publiek logischerwijs geen verband met een ingeschreven merk, zodat in dat geval een van de voorwaarden voor de bescherming uit hoofde van artikel 5, lid 2 [Merken-richtlijn] niet is vervuld.’ (Dictum).

IEF 2828

Chevy

(bekendheid)

KMVS-IE NL06_Page_22_Image_0001.pngHvJ EG 14 september 1999, zaak C-375/97, General Motors/Yplon; Chevy
Artikel 5 lid 2 Merkenrichtlijn

Bekendheid in een aanmerkelijk deel (van één land) van de Benelux is voldoende

General Motors maakte op basis van haar Benelux woordmerk Chevy voor auto’s bezwaar tegen het gebruik van het Benelux woordmerk Chevy voor schoonmaakartikelen door Yplon.

NJ 2000/376, m.nt. DWFV
IER 1999/51, m.nt. ChG

‘Artikel 5, lid 2 [Merkenrichtlijn], moet aldus worden uitgelegd, dat een ingeschreven merk slechts in aanmerking komt voor de verruimde bescherming ten opzichte van waren of diensten die niet soortgelijk zijn, wanneer het bekend is bij een aanmerkelijk deel van het publiek waarvoor de onder dat merk aangeboden waren of diensten bestemd zijn.

In het Beneluxgebied is het voldoende, dat het bekend is bij een aanmerkelijk deel van het desbetreffende publiek in een aanmerkelijk gedeelte van dat gebied, hetgeen in voorkomend geval een gedeelte van één van de Beneluxlanden kan zijn.’ (Dictum).

‘Wanneer de nationale rechter aan het einde van zijn onderzoek tot de slotsom komt, dat zowel ten aanzien van het publiek als ten aanzien van het grondgebied aan de bekendheidsvoorwaarde is voldaan, zal hij de tweede voorwaarde van artikel 5, lid 2, van de richtlijn moeten onderzoeken, te weten dat er zonder geldige reden afbreuk wordt gedaan aan het oudere merk.

Dienaangaande geldt: hoe groter het onderscheidend vermogen en de bekendheid van het merk zijn, des te gemakkelijker zal de afbreuk kunnen worden vastgesteld.’ (Ov. 30).

IEF 2827

Davidoff/Gofkid

(verwatering)

KMVS-IE NL06_Page_21_Image_0001.pngHvJ EG 9 januari 2003, zaak C-292/00, Davidoff/Gofkid; Davidoff/Durffee

Artikel 4 lid 4 sub a en 5 lid 2 Merkenrichtlijn

Artikel 5 lid 2 Merkenrichtlijn is ook van toepassing op merkgebruik voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten.

Davdidoff maakte op basis van haar woordbeeldmerk Davidoff, voor o.a. rookartikelen, bezwaar tegen het gebruik van het woordbeeldmerk Durffee door Gofkid.

BIE 2003, p. 55 (act.) DJGV
BIE 2003/81
IER 2003/25
NTER 2003/4, m.nt. HMHS
AA 2003, p. 781, m.nt. ChG

Zie ook: Adidas/Fitnessworld

‘De artikelen 4, lid 4, sub a, en 5, lid 2 [Merkenrichtlijn], dienen aldus te worden uitgelegd, dat zij de lidstaten de bevoegdheid laten om voor een ingeschreven bekend merk in een specifieke bescherming te voorzien, wanneer het jongere merk of teken dat gelijk is aan of overeenstemt met dit ingeschreven merk, bestemd is om te worden gebruikt of wordt gebruikt voor waren of diensten die gelijk of soortgelijk zijn aan die waarvoor bedoeld merk is ingeschreven.’ (Dictum).

Bij de uitleg van artikel 5, lid 2 van de richtlijn mag niet uitsluitend worden uitgegaan van de bewoordingen ervan, maar dat ook de algemene opzet en de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt, in de beschouwing moeten worden betrokken. Het artikel kan niet aldus worden uitgelegd, dat bekende merken minder bescherming zouden genieten wanneer een teken voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten wordt gebruikt, dan wanneer een teken voor
niet-soortgelijke waren of diensten wordt gebruikt.’ (Ov. 24-25).

‘Op dit punt is voor het Hof niet ernstig betwist, dat het bekende merk in geval van gebruik van een teken voor dezelfde of soortgelijke waren of diensten, een minstens even ruime bescherming moet genieten als in geval van gebruik van een teken voor niet-soortgelijke waren of diensten.’ (Ov. 26).

IEF 2704

Het kwartronde vooraanzicht

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19 september 2006, LJN: AY9438 Geïntimeerde tegen HL Display A.B

Het Benelux-Modellenrecht leeft nog steeds! Over richtlijnconforme uitleg, overgangsrecht en technische effecten. In deze zaak geldt de oude tekst van artikel 2 lid 1 BTMW, maar ook dat deze niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden.

Geïntimeerde brengt binnen de Benelux onder de naam Expo-strip een labelhouder met een kwartrond zichtvlak op de markt. HL Display vindt dat hiermee inbreuk gemaakt wordt op haar modelrecht m.b.t. haar Benelux modelinschrijving voor een labelhouder. De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van HL Display in grote lijnen toegewezen en die van geïntimeerde afgewezen.

Tussen partijen is allereerst in discussie of in dit geval de tekst van artikel 2 lid 1 BTMW geldt zoals deze bepaling sinds de implementatie van de Modellenrichtlijn per 1 december 2003 luidt, dan wel de oude tekst en in  het laatste geval, of deze al dan niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden.

Het hof overweegt hierover het volgende.

Het Protocol van 20 juni 2002 tot wijziging van de BTMW bevat in artikel II de volgende bepaling van overgangsrecht: "Artikel 4 en artikel 15, zoals deze luiden na het tijdstip van inwerkingtreding van dit Protocol zullen niet van toepassing zijn op rechten die voortvloeien uit een voor dat tijdstip verricht depot van een tekening of model of van het voor genoemd tijdstip voor het Beneluxgebied uit een internationaal depot voortvloeiend recht; op rechten die voortvloeien uit vóór dat tijdstip verrichte depots blijven artikel 4 en artikel 15 van toepassing, zoals deze luidden vóór de inwerkingtreding van dit Protocol."

Met deze bepaling hebben de Benelux-wetgevers gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid die door artikel 11 lid 8 van de Modellenrichtlijn wordt geboden. Deze bepaling luidt: "Elke lidstaat kan in afwijking van de leden 1 tot en met 7 bepalen dat de weigerings- of nietigheidsgronden die in die lidstaat gelden vóór de datum waarop de bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn in werking treden, van toepassing zijn op vóór die datum ingediende aanvragen om inschrijving en op de inschrijvingen die daaruit voortvloeien."

In het Gemeenschappelijk Commentaar van de Regeringen van de Beneluxlanden bij het Protocol wordt artikel II van de overgangsbepalingen als volgt toegelicht:
"(…)  Het zou in strijd zijn met de rechtszekerheid en rechtvaardigheid om bestaande rechten te ontnemen. Ditzelfde geldt voor de nieuwe of gewijzigde nietigheidsgronden die zijn opgenomen onder artikel 4 onder a, b, c en d en artikel 15, onder 1a, b en c. Daarom is gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 11, achtste lid, van de richtlijn om deze nietigheidsgrond buiten toepassing te laten voor modellen die op het moment van inwerkingtreding van de gewijzigde BTMW reeds gedeponeerd waren, ook als de inschrijving van dat depot plaatsvindt na inwerkingtreding. Dit is neergelegd in artikel II van de overgangsbepalingen."

Deze overgangsbepaling vindt in dit geval toepassing, aangezien het modeldepot van HL Display waar het in deze zaak om gaat, dateert van vóór de inwerkingtreding van de nieuwe BTMW op 1 december 2003.

Door geïntimeerde is opgemerkt dat artikel II niet van belang is voor de vraag die nu aan de orde is omdat artikel 2 BTMW niet wordt genoemd in deze overgangsbepaling. Op zich is dit laatste juist, maar dat betekent niet dat artikel II niet mede betrekking heeft op artikel 2 BTMW. Immers, naar het bepaalde in artikel 2 BTMW wordt verwezen in artikel 15 BTMW onder 1c en blijkens het Gemeenschappelijk Commentaar geldt voor artikel 15 onder 1a, b en c hetzelfde als voor de nieuwe voorwaarde van een eigen karakter, namelijk dat het in strijd met rechtszekerheid en rechtvaardigheid zou zijn om bestaande rechten te ontnemen.

De strekking van de overgangsbepaling is dan ook kennelijk om voor reeds gedeponeerde modellen geen andere invulling van artikel 2 BTMW te doen ontstaan.

De consequentie hiervan is niet alleen dat in deze zaak de oude tekst van artikel 2 lid 1 BTMW geldt maar ook dat deze niet richtlijnconform uitgelegd dient te worden. Zou dat laatste wel worden gedaan, dan zou via een dergelijke interpretatie aan artikel 2 BTMW een inhoud worden gegeven die gelet op het voorgaande nu juist niet is beoogd.

Partijen verschillen verder van mening over de vraag of het model zoals dit door HL Display is gedeponeerd al dan niet onder de uitsluiting van artikel 2 lid 1 BTMW (oud) valt (technisch effect).

(…) Op grond hiervan is het hof met HL Display van oordeel dat de verschillende aspecten van het model zoals het is gedeponeerd, bezien in hun onderlinge samenhang, niet noodzakelijk zijn voor het technisch effect van het model als geheel. Dat geldt in het bijzonder voor het meest kenmerkende aspect van het uiterlijk van de labelhouder van HL Display, de kwartronde vorm, die beschouwd kan worden als uitdrukking van een esthetische vormgeving en niet (alleen) als technisch bepaalde vorm. Het gegeven dat HL Display voor de labelhouder een octrooi-aanvraag heeft ingediend, staat aan dit oordeel niet in de weg aangezien dat gegeven op zich niet leidt tot een andere beoordeling ten aanzien van de vereisten die de BTMW aan een model stelt. De conclusie is dat het gedeponeerde model in aanmerking komt voor bescherming ingevolge de BTMW.

Zowel voor het gedeponeerde model van HL Display als voor de Expo-strip geldt dat het kwartronde vooraanzicht beschouwd kan worden als het aspect van de labelhouder dat het meest in het oog springt. Het uiterlijk van de labelhouder wordt er voor een belangrijk deel door bepaald. (…) geïntimeerde had voor het uiterlijk van de door haar ontwikkelde labelhouder een ander uiterlijk kunnen kiezen (het technische aspect) en ook een ander uiterlijk moeten kiezen (vanwege het modelrecht van HL Display). Het hof komt dan ook tot dezelfde conclusie als de rechtbank, namelijk dat geïntimeerde met de Expo-strip inbreuk maakt op het modelrecht van HL Display.

Het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat in onderdeel V van het dictum in conventie tweemaal in plaats van 'bruto' gelezen dient te worden 'netto';

Lees het arrest hier.