1. Op 19 juni jl. wees de rechtbank Den Haag een interessant vonnis in de octrooizaak Eli Lilly v. Fresenius Kabi [IEF 18534]. De zaak gaat over de vraag of een farmaceut een generiek, en dus doorgaans goedkoper, geneesmiddel kon verbieden omdat dit inbreuk zou maken op haar octrooi. Die vraag staat ook maatschappelijk in de belangstelling. De belangentegenstellingen tussen producenten van nieuwe resp. generieke medicijnen haalden in 2019 herhaaldelijk het nieuws. De zaak is in de octrooipraktijk niet onopgemerkt gebleven. De zaak is eerder besproken op diverse blogs door o.a. Hoyng en Lambers, [IEF 18547].(1)
Afgelopen week verscheen ook een commentaar van Kleemans en Drok.(2) Het is natuurlijk mooi dat auteurs een bijdrage leveren aan juridisch debat. Punt is echter dat bepaalde commentaren tamelijk onevenwichtig zijn. Zo suggereert Hoyng dat de rechtbank de ‘weg kwijt zou zijn’ en stelt Kleemans dat equivalentie in Nederland weer ‘weg’ zou zijn. Dergelijk onevenwichtig commentaar is een punt van zorg: het doet geen recht aan de afgewogen oordeelsvorming van de rechtbank in kwestie en doet ook afbreuk aan de aanvaardbaarheid van rechterlijke beslissingen in het algemeen. En dat is des te belangrijker bij thema’s die in de maatschappelijke belangstelling staan. Bij de vorige week verschenen bijdrage van Kleemans en Drok zijn in dit verband enkele kanttekeningen te plaatsen. Ik beperk me daarbij tot vier algemene thema’s: feiten, maatstaf, harmonisatie en aanvaardbaarheid.