IEF 22220
3 september 2024
Uitspraak

‘2e bril cadeau’ en 'stapelkorting' reclames in strijd met de NRC

 
IEF 22219
2 september 2024
Uitspraak

Prejudiciële vragen merkenrecht: is een verkeerd vermeld oprichtingsjaar misleidend?

 
IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 1586

Zaaizaad

Staatsblad 2006, 41: De Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005, het Besluit werkzaamheden Raad voor plantenrassen en het Besluit verhandeling teeltmateriaal treden in werking met ingang van 1 februari 2006. Lees hier meer.

IEF 1585

Scheepsmodel geen model

Rechtbank Dordrecht, 2 februari 2006, LJN: AV0868. Eisers tegen CRD / MONDO Marine. Scheepsmodel is geen model en ook niet auteursrechtelijk beschermd.

In opdracht van eiser sub 2 heeft eiser sub 1, een ontwerper van schepen, het exterieur en het interieur van een motorjacht met een lengte van 37 meter ontworpen, de "de 3700". Eiser sub 2 heeft met toestemming van eiser sub 1 in december 2002 het model van de 3700 gedeponeerd.

Op de website van gedaagde MONDO Marine wordt een motorjacht, de "MONDO Marine 40 Metri Fast" aangeboden, naar een ontwerp van "gedaagde sub 1 & Sydac". Eiser sub 1 en eiser sub 2 stellen dat MONDO Marine als scheepsontwerper CRD inbreuk maken op het auteursrecht en het modelrecht op de 3700. Rechtbank vindt dat echter niet aannemelijk.

“Naar voorlopig oordeel is het lijnenspel van (bijna volmaakte krommen) waarop eisers zich beroepen terug te vinden in de ontwerpen P15, P17, P65 en P73 van CRD. Voorts is dit lijnenspel te zien in het overgelegde ontwerp van Bill Dickson, gepubliceerd in Yachts International van september 2000, en Tim Saunders, gepubliceerd in The Superyachts, volume 14, 2001, zodat voorshands aannemelijk is geworden dat dit een stijlkenmerk betreft. Naar voorlopig oordeel is evenmin gebleken dat de wijze waarop de stuurhuis is verzonken anders dient te worden aangemerkt dan als een stijlkenmerk.

Dat sprake is van inbreuk op auteursrecht omdat de 40 Metri Fast net als de 3700 de hiervoor genoemde elementen combineert is naar voorlopig oordeel niet gebleken, nu CRD en ook andere ontwerpers eerder een combinatie van (al) deze kenmerken in een ontwerp hebben verenigd.

Het model van de 3700 is gedeponeerd op 20 december 2002, dat wil zeggen voordat het Protocol van 20 juni 2002 per 1 december 2003 in werking trad. Derhalve dient de vraag of sprake is van een onaantastbaar depot c.q. een uitsluitend recht te worden beoordeeld aan de hand van de criteria in de (oude) Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen (BTMW).

Gedaagde sub 2] en CRD voeren onder meer aan dat het ontwerp van de 3700 is afgeleid van een eerder ontwerp van gedaagde sub 2 of CRD, welk ontwerp deze in maart c.q. in juli 2002 aan eiser sub 2 heeft voorgelegd. Dat verweer wordt gelezen als een beroep op onvoldoende 'nieuw' zijn van het gedeponeerde ontwerp van de 3700 om de beoogde modelrechtelijke bescherming te bieden, althans een recht op voorgebruik als bedoeld in art. 17 (oud) BTMW.

Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het auteursrecht is overwogen en op de inhoud van productie 3 zijdens CRD en gedaagde sub 2, is het naar voorlopig oordeel niet onaannemelijk dat zodanig verweer in een bodemprocedure zal slagen. Dde vorderingen worden afgewezen." Lees het vonnis hier.

IEF 1584

Stand van zaken (2)

Arrest van het Hof van Beroep te Brussel van 10 januari j.l. inzake Mora-Unilever/Lévèrdo, in aansluiting op dit eerdere bericht (met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh). Het Hof stelt aan het Benelux Gerechtshof de volgende vier prejudiciële vragen betreffende de toepassing van artikel 37A en B BMW:

1. Kan de rechter zijn bevoegdheid ook vaststellen op grond van het criterium 'plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd' wanneer een inbreuk op een geregistreerd merk op zijn nationaal territorium niet kan worden vastgesteld?

2. Dient met het oog op de uitlegging van deze bepalingen waar ze de bevoegdheid van de rechter bepalen door 'de plaats waar de in het geding zijnde verbintenis is ontstaan, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd' wanneer de in geding zijnde verbintenis het doen ophouden van een merkinbreuk betreft, te worden aangenomen dat de rechter bevoegd is van de plaats waar het beweerde inbreukmakende product wordt aangetroffen ten aanzien van de gedaagde partij die het merk heeft aangebracht op het product of de verpakking, of is hiertoe daarenboven vereist dat er minstens een actief verband bestaat tussen de aanwezigheid van het beweerde inbreukmakende product op het nationale grondgebied van die rechter en de gedaagde partij?

3. Houdt de uitdrukkelijke vaststelling van de bevoegdheid noodzakelijkerwijs in dat zij  de vordering als zodanig in haar geheel betreft of kan de rechter eventueel vaststellen dat hij bevoegd is voor een onderdeel van de vordering en niet bevoegd voor een ander onderdeel ervan?

4. Indien de gedeeltelijke bevoegdheid niet kan worden vastgesteld, moet de omstandigheid dat zij in een gegeven geval zou kunnen worden vastgesteld de rechter dan leiden tot het besluit dat bevoegdheid over een onderdeel van de vordering met zich brengt dat hij bevoegd is voor de vordering als zodanig dan wel dat hij geheel onbevoegd is? Lees het volledige arrest hier

IEF 1583

Briefwisseling

GvEA,  1 februari 2006, gevoegde zaken T-466/04 en T-467/04, Elisabetta Dami - OHIM.

Arrest over schorsing van de procedure, beperking van opgave van de door het aangevraagd merk aangeduide waren en de intrekking van de oppositie.

Dami heeft in 1999 een gemeenschapsmerkaanvraag gedaan voor het woordmerk GERONIMO STILTON voor onder meer vlees, vis, melkproducten, deegwaren etc. The Stilton Cheese Makers Associations heeft tegen de inschrijving oppostitie ingesteld op grond van het in verschillende lidstaten ingeschreven woordmerk STILTON voor melkproducten. De oppostitieafdeling heeft de oppositie met betrekking tot de waren van de klassen 29 en 30 toegewezen. Zowel verzoekster als opposante hebben tegen deze beslissing beroep ingesteld. De eerste met het verzoek de oppositie niet alleen voor de waren van klasse 16, maar ook voor die van de klassen 29 en 30 af te wijzen, de laatste met het verzoek de oppositie niet alleen voor de waren van klassen 29 en 30, maar tevens voor die van klasse 16 toe te wijzen.

Bij brief hebben partijen gezamenlijk de kamer van beroep verzocht de procedure te schorsen. Bij beslissingen van 20 september 2004 heeft de kamer van beroep geoordeeld dat door de intrekking van de oppositie de procedure was beëindigd, zodat de enige nog te beslechten kwestie de verdeling van de kosten was, aangezien partijen daarover geen overeenstemming hadden bereikt.

Verzoekster concludeert nu dat het het Gerecht behage vast te stellen dat de aan het OHIM gerichte brief van 4 juni 2004, die door verzoekster en opposante gezamenlijk is ondertekend, geen verklaring tot beëindiging van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt, doch gewoon een verzoek om schorsing van deze procedure en de bestreden beslissingen te vernietigen.

Verzoekster voert hiertoe aan dat de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004 niet meer was dan een verzoek om schorsing van de procedure met het oog op het treffen van een minnelijke regeling inzake de waren die van de opgave van de door het aangevraagde merk aangeduide waren dienden te worden geschrapt. Verzoekster concludeert dat de kamer van beroep het door partijen bij het BHIM ingediende schorsingsverzoek verkeerd heeft geïnterpreteerd. Het OHIM is van mening dat het beroep gegrond is en dat de bestreden beslissingen moeten worden vernietigd. Volgens het BHIM is de ontvankelijkheid van dergelijke conclusies door de rechtspraak erkend.

Het gerecht oordeelt allereerst: "Dienaangaande zij vastgesteld dat de bestreden beslissingen niet expliciet vermelden dat de procedure is beëindigd."

"Derhalve dient te worden onderzocht of de kamer van beroep in casu op goede gronden kon concluderen dat beide partijen de bij haar aanhangige procedure wilden beëindigen. Dienaangaande zij opgemerkt dat, met betrekking tot de voorwaarden en modaliteiten van een verzoek om gedeeltelijke of gehele intrekking van een merkaanvraag of van een oppositie bij het BHIM, artikel 44, lid 1, van verordening nr. 40/94 bepaalt dat de aanvrager te allen tijde zijn gemeenschapsmerkaanvraag kan intrekken of de daarin opgenomen opgave van waren of diensten kan beperken. [...]

In casu stelt het Gerecht vast dat de overweging van de kamer van beroep, dat partijen het gezamenlijke voornemen te kennen hadden gegeven om de procedure te beëindigen, feitelijke grondslag mist. [...]

Voorts bevat de gezamenlijke brief van partijen van 4 juni 2004, anders dan in bovengenoemde rechtspraak wordt geëist, geen uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk verzoek om gedeeltelijke intrekking van de merkaanvraag of om intrekking van de oppositie.

Gelet op de bewoordingen van die brief stellen verzoekster en het BHIM terecht dat die brief slechts een gezamenlijk verzoek om schorsing van de procedure voor de kamer van beroep inhoudt. Het enige uitdrukkelijke verzoek dat in deze brief aan de kamer van beroep wordt gericht, is immers het volgende:

„Namens de twee partijen verzoeken wij hierbij om schorsing van de beroepsprocedure.” [...]

De brief van 4 juni 2004 moet dus in deze context worden geïnterpreteerd, met name in die zin dat, aangezien de kamer van beroep partijen erop had gewezen dat verdere verzoeken om schorsing van de procedure in beginsel niet zouden worden ingewilligd, partijen wilden uiteenzetten welke uitzonderlijke redenen in casu een bijkomende schorsing rechtvaardigden. [...]

Gelet op een en ander geven de bestreden beslissingen blijk van een onjuiste opvatting van de feiten en moeten deze beslissingen derhalve worden vernietigd." Lees hier het arrest.

IEF 1582

Wel parallel

Rechtbank Arnhem, 2 februari 2006, KG ZA 05-778. Deere and Company / John Deere Int. GmbH tegen Struik.

Hoewel het volgens betrouwbare bron zeer goed denkbaar is dat het huidige systeem van communautaire uitputting plaats zal moeten maken voor een systeem van wereldwijde uitputting (zie eerder bericht hier), is het natuurlijk nog lang niet zover. (Met dank aan Tjeerd Overdijk, Steinhauser Hoogenraad).

Struik maakt inbreuk op de merkenrechten van (landbouw)machinefabrikant Deere door zonder toestemmming van Deere (tweedehands) Deere-machines uit de VS te importeren en in Nederland te verhandelen. Struik adverteert o.a. op zijn website met "goedkopere prijzen door rechtstreekse import uit de V.S." en  toont op zijn website producten die alleen in de V.S. verkrijgbaar zijn.

Na sommatie weigert Struijk om de tekst aan te passen en een onthoudingsverklaring te tekenen en stelt dat de machines van leveranciers binnen de EER te betrekken, maar wil geen namen noemen: de mededeling op de website zou slechts een reclameboodschap zijn en het zou aan de merkhouder zijn om te bewijzen dat hij het ook werkelijk machines uit de VS heeft gehaald.

De voorzieningenrechter is vrij snel klaar: door de "onvoldoende gemotiveerde betwisting” is de door eiser gestelde verboden parallelimport voldoende aannemelijk gemaakt. Voor bewijslevering is in kort geding geen plaats, zodat ook Struijks Van Doren/Lifestyle-verweer faalt.

Ook het verweer dat de merkhouder haar merkrechten zou inzetten voor een ongeoorloofde beperking van de mededinging, eenvoudigweg ómdat zij een dealernet heeft, beoordeelt de voorzieningenrechter, weinig verassend, als niet aannemelijk. Lees het vonnis hier.

IEF 1581

Vrouwen

"This web page is intended primarily to provide information about intellectual property issues and WIPO activities that may be of particular interest and concern to women. It also hopes to serve as a link to other related web sites and to facilitate networking among women in the intellectual property field.

Finally, this web page pays tribute, at least in a representative capacity, to some of the many women around the world, frequently "unsung heroes", of all nationalities, races, religions, ages and social backgrounds, who have, are, and hopefully increasingly will continue to make significant contributions in the intellectual property field. Lees hier meer." (En, vroeger was niet alles beter, eerder soortgelijk bericht hier).

IEF 1580

Parasitaire bijbedoelingen

Rechtbank Groningen 1 februari 2006, Impag Toys Europe - Hasbro Österreich (met dank aan Paul Mazel, Trip Advocaten & Notarissen).

Vordering tot intrekking van de beslissing tot tenuitvoerlegging in Nederland van een Oostenrijks vonnis waarbij Impag is veroordeeld zich te onthouden van het op de markt brengen van en reclame maken voor speelgoed.

Impag en Hasbro hebben in in Oostenrijk gerechtelijke procedures gevoerd met betrekking tot het verhandelen en op de markt brengen van voor speelgoedklei geschikte kleipersen. Deze procedures hebben geleid tot een viertal uitspraken, waarvoor Hasbro verzocht heeft verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging, welk verlof (tweemaal) verleend is op grond van de artikelen 31en 38 EEX-Verordening).  Impag vordert nu tevergeefs de vernietiging van de beschikking.

"De EEX-Verordening is van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld na haar inwerkingtreding op 1 maart 2002. De rechtsvorderingen die hebben geleid tot de Oostenrijkse vonnissen zijn ingesteld vóór 1 maart 2002 en de EEX-Verordening is derhalve hier niet van toepassing.[...] Het verlof tot tenuitvoerlegging had aldus niet gegeven mogen worden. Bovendien is ten aanzien van de Oostenrijkse vonnissen tweemaal verlof tot tenuitvoerlegging verleend. Aangezien twee erkenningen niet naast elkaar kunnen bestaan, dient de beslissing tot erkenning ook om deze reden te worden ingetrokken. Daarnaast leiden de Oostenrijkse uitspraken ertoe dat het speelgoed in Europa verhandeld mag worden behalve in Oostenrijk. De Oostenrijkse uitspraken zijn daardoor in strijd met het vrije verkeer van goederen zoals is omschreven in artikel 28 EG-Verdrag."

Hasbro verweert zich met het feit dat Impag in haar vordering niet-ontvankelijk is omdat de rechtbank de beschikking niet kan vernietigen, er geen rechtsregel bestaat waaruit volgt dat voor een vonnis niet meer dan één keer verlof tot tenuitvoerlegging kan worden verleend en is er geen stijd met de Nederlandse rechtsorde. De rechtbank acht Impag wel ontvankelijk omdat in de voetnoot bij conclusie van repliek Impag te kennen heeft gegeven dat haar vordering ziet op de intrekking van het verlof tot tenuitvoerlegging.

De rechtbank erkent weliswaar dat het eerste verlof tot tenuitvoerlegging ten onrecht is gebaseerd op de EEX-Verordening, maar constateert dat dit enkele feit blijkens de artikelen 34 en 35 geen grond oplevert voor intrekking van het verlof. De rechtbank zal derhalve aan dit argument voorbijgaan en niet nader ingaan op de data waarop de rechtsvordering, die tot de Oostenrijkse vonnissen hebben geleid, zijn ingesteld.

Ten aanzien van het tweemaal verleende verlof overweegt de rechtbank dat dit niet als grond voor intrekking wordt genoemd en bovendien Impag niet heeft gesteld in welk belang zij wordt aangetast door het bestaan van twee erkenningen naast elkaar. "Anderzijds is de rechtbank van oordeel dat door het per abuis naast elkaar bestaan van twee beschikkingen, die voor een deel zien op dezelfde te executeren beslissingen van de Oostenrijkse rechter, een onwenselijke situatie is ontstaan. [...] De rechtbank overweegt hieromtrent dat de tweede beschikking van de voorzieningenrechter moet worden geacht de eerste beschikking deels [...] buiten werking te hebben gesteld. Door het opnieuw verlenen van verlof tot tenuivoerlegging van deze vonnissen heeft het eerste verleend verlof immers zijn betekenis verloren. De eerste beschikking zal derhalve niet worden ingetrokken, maar kan ten aanzien van de genoemde vonnissen niet meer ten uitvoer worden gelegd."

En met betrekking tot de kennelijke strijdigheid met de Nederlandse openbare orde. "De rechtbank merkt daarbij op dat het haar, op grond van de artikelen 36 en 45 lid 2 van de EEX-Verordening, in geen geval is toegestaan de juistheid van de buitenlandse beslissing te onderzoeken en dat zij de vordering tot intrekking daarom slechts marginaal zal toetsen." De Oostenrijkse rechter is in beide instanties aan het beroep op schending van het vrije verkeer dat volgens Impag leidt tot strijd met de openbare orde voorbijgegaan en heeft geoordeeld dat "[...]Impag - door te imiteren van het door Hasbro geproduceerde speelgoed om met parasitaire bijbedoelingen aan te haken bij het succes ervan - heeft gehandeld in strijd met de goede zeden. [...] De Oostenrijkse rechter heeft aldus het beroep van Impag op het vrije verkeer van goederen aan het EG-Verdrag getoetst en gemotiveerd overwogen waarom het aan Impag opgelegde verbod gerechtvaardigd wordt geacht." Gelet op de marginale toetsing zal de rechtbank hier niet verder over oordelen.

Lees hier het vonnis.

IEF 1579

De Middenweg

Rechtbank 's-Gravenhage 1 februari 2006, Delaval - Schippers Blade. Vordering ex art. 843a Rv en nietigheidsverweren ten aanzien van een Nederlands registratieoctrooi.

Delaval is (na overdracht) houdster van het Nederlands octrooi voor een veeborstelinrichting. Schippers Bladel brengt in Nederland een tweetal veeborstels op de markt, die zij betrekt uit Italië van Agricow. Delaval voert in Italië een octrooiinbreukprocedure tegen Agricow op basis van het EP. Delaval vordert een inbreukverbod op het Nederlands octrooi. Schippers Bladel vordert bij incidentele vordering ex art. 843a Rv. Delaval te veroordelen binnen 7 dagen na vonniswijziging "afschriften van alle processtukken van de procedure in Italië tussen DeLaval en Agricow S.r.l. te verschaffen".

Ten aanzien van het incident: Daargelaten dat Schippers Bladel blijkens het petitum van haar incidentele conclusie verschaffing van de processtukken uit de Italiaanse procedure vordert – waar zij al over beschikt, omdat zij die blijkens haar eigen prod. 15 al heeft overgelegd – en niet de vertalingen in het Engels waar het haar blijkens haar toelichting om te doen is – moet haar incidentele vordering ook overigens worden afgewezen. Nu Schippers Bladel over de in het Italiaans gestelde processtukken uit de Italiaanse procedure beschikt, zijn de blijkbaar in eigen beheer door Delaval gemaakte Engelse vertalingen daarvan niet aan te merken als "bescheiden aangaande een rechtsbetrekking" in de zin van art. 843a Rv. Als zodanig hebben in dit verband de originele Italiaanse stukken te gelden. Het beroep van Schippers Bladel op Rb Den Haag 4 juni 2004 onder rolnr. 04-1278 faalt, alleen al omdat het daar om overlegging van het Duitse procesdossier ging.

Wat betreft de geldigheid van het Nederlandse octrooi wordt als volgt geoordeeld: "Naar bestendige kort geding rechtspraak van deze rechtbank bestaat bij een Nederlands registratieoctrooi waartegen serieuze nietigheidsverweren worden opgeworpen, doorgaans aanleiding het Octrooicentrum Nederland om advies te vragen en de behandeling van het kort geding aan te houden. [...] Delaval bepleit daar in casu van af te wijken, omdat een op conclusie 10 na identiek Europees (en derhalve vooronderzocht) octrooi voorhanden is – dat weliswaar geen gelding (meer) heeft voor Nederland, maar dat is in de bepleite optiek (inderdaad) niet relevant; in confesso is dat art. 77 ROW 1995 niet geldt voor dit geval. In de visie van Delaval zou in kort geding daarom de gewone maatstaf moeten gelden, te weten of een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het octrooi in de bodemprocedure nietig zal worden geoordeeld.

Aanleiding wordt gevonden een middenweg te bewandelen [...].

Op grond van de thans aangedragen argumenten zou op dit moment voorlopig worden geoordeeld dat een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestaat dat het octrooi nietig zal worden geoordeeld wegens gebrek aan invitiviteit, zoals hierna nader wordt overwogen. Dat zou derhalve in dit stadium niet resulteren in een inbreukverbod. Bij die stand van zaken bestaat dan geen bezwaar – en geniet het zelfs de voorkeur – om de lopende adviesprocedure bij het Bureau af te wachten en na kennisneming van het advies en nader debat tussen partijen na voortgezette mondelinge behandeling een mogelijk meer gefundeerd voorlopig oordeel te geven. Hierbij is tevens in aanmerking genomen dat een belangrijk deel van de thans tegengeworpen mogelijk geldigheidsschadelijke octrooiliteratuur niet door de Europese Examiner is gezien. Daarbij wordt verdisconteerd dat NL '252 en EP '258 op de toegevoegde laatste afhankelijke conclusie van EP '258 na identiek zijn – met inbegrip van de beschrijving en figuren."

De zaak wordt aangehouden. Lees hier het vonnis.

IEF 1578

Van koers

Haagse rechtspraak doet Amerikaanse koersen schommelen. Onder de titel ‘Angiotech clarifies Dutch court action’ bericht Businessweek dat een persbericht van Biosensors in combinatie met een research note van zakenbank Lehman Brothers over het Haagse vonnis in de zaak Angiotech-Occam/Biosensors eind vorige week een daling heeft veroorzaakt in de koers van het aandeel Angiotech. Een soort rectificatie van Lehman Brothers deed de koers weer stijgen.

“Biosensors said in a release that a Dutch judge had denied Angiotech's request for a preliminary injunction against sales of its Axxion drug-coated stent. However, the release went onto say the "judge ruled that Biosensors Axxion (drug-coated stent) does not infringe the European Patent" held by Angiotech.

Lehman issued a research note on Angiotech rival Conor Medsystems Inc., stating "the fact that Biosensors was able to prove non-infringement with a paclitaxel stent increases the likelihood of a positive outcome," for Conor. Conor and Angiotech are locked in legal battles in several countries over Angiotech's patents for using paclitaxel to coat stents.
Angiotech, in a statement, stressed that the Dutch court had denied the company's request for a "preliminary injunction" against Biosensors, but this did not mean its patent was invalid, adding the lawsuit had not even entered the full trial phase.”

As a result, Lehman issued a research note on Angiotech reading: "After clarifying the ruling, it appears to be much less of a positive for (Conor) and much less of a negative for (Angiotech) than we originally thought suggesting today's trading in both names may be overreactions."

Lees het bericht hier (Business Week, via de IPKat). Lees het vonnis hier ("`Het voorgaande voert tot de conclusie dat Occam naar voorlopig oordeel geen inbreuk maakt op conclusie 1. De overige conclusies zijn volgconclusies waarop dan evenmin inbreuk wordt gemaakt. 4.26. Het verweer van Occam dat EP 376 ongeldig is kan de voorzieningenrechter thans eveneens onbesproken laten.")

IEF 1577

Handig

Zojuist geplaatst op de website van het BMB: Toelichting van het Benelux-Bureau bij de titels II, III en IV van het Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom.

“Het is te allen tijde de mogelijk om de totstandkomings-geschiedenis van de bepalingen van deze titels van het BVIE te onderzoeken. Hiervoor zal hij echter wel in verschillende documenten te rade moeten gaan. Om dit te vergemakkelijken heeft het Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom (BBIE) onderhavige toelichting bij de titels II, III en IV en de artikelen 5.3 en 6.2 van het BVIE opgesteld. Bij elk artikel wordt vermeld uit welke bepaling uit de BMW of BTMW, en in voorkomend geval de protocollen tot wijziging daarvan, deze voortvloeit en de oude artikelsgewijze commentaren zijn hierin samengevoegd tot één geheel.” Lees hier alles.