EHRM: Tekst over leider van terroristische organisatie leidt niet tot haatzaaiing
EHRM 6 oktober 2015, IEF 15336; Application no. 44227/04 (Belek en Velioglu tegen Turkije) - persbericht
Vrijheid van meningsuiting. De zaak betrof een artikel van de aanvragers over de gevangen leden van het KADEK. Zij hebben kritiek op de omstandigheden in de gevangenis van Abdullah Öcalan, de leider van een terroristische organisatie. Dit wilde zij publiceren in een dagblad. Het Hof constateerde dat de tekst als geheel niet oproept tot geweld, gewapend verzet of opstand. Het riep ook niet op tot haatzaaiing, dat de meest zwaarwegende factor is. Derhalve, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.
24. La Cour relève en l’espèce que l’article litigieux faisait référence à une déclaration des membres emprisonnés du KADEK, qui réclamaient une solution démocratique pour la résolution de la question kurde tout en soulignant l’importance et la nécessité d’une loi d’amnistie. Cette déclaration critiquait également les conditions de détention d’Abdullah Öcalan, le leader de cette organisation, ainsi que les dispositions de la législation portant sur le statut et la réinsertion des « repentis ».
25. La Cour a porté une attention particulière aux termes employés dans ce texte et au contexte de sa publication, en tenant compte des circonstances qui entouraient le cas soumis à son examen, en particulier des difficultés liées à la lutte contre le terrorisme (Sürek c. Turquie (no 4) [GC], no 24762/94, § 58, 8 juillet 1999). Elle constate que, pris dans son ensemble, ce texte ne contenait aucun appel à l’usage de la violence, à la résistance armée ou au soulèvement et qu’il ne constituait pas un discours de haine, ce qui est à ses yeux l’élément essentiel à prendre en considération.
26. La Cour a examiné en outre les motifs de la condamnation des requérants figurant dans les décisions des juridictions internes (voir paragraphe 9 ci-dessus): ces motifs ne sauraient être considérés, tels quels, comme suffisants pour justifier l’ingérence faite dans le droit des requérants à la liberté d’expression. Par conséquent, elle ne voit pas de raison de s’écarter de la conclusion à laquelle elle est parvenue notamment dans les affaires Gözel et Özer, précitée, et Belek, précitée.
27. Partant, il y a eu violation de l’article 10 de la Convention.
Natuurgetrouwe weergave van bestaande hond Boo maakt knuffelhond niet beschermd
Vzr. Rechtbank Den Haag 13 oktober 2015, IEF 153340; ECLI:NL:RBDHA:2015:11888 (Knuffelhond Boo)Rechtspraak.nl: Kort geding; auteursrecht; pluchen knuffelhond Boo niet auteursrechtelijk beschermd, aangezien zijn trekken enerzijds een natuurgetrouwe weergave van de bestaande hond Boo betreffen en anderzijds voor pluchen dieren gebruikelijke uitvoeringsvormen zijn. Het ontwerp van de Boo Knuffelhond is gebaseerd op de bestaande dwergkeeshond Boo, die een specifiek kapsel heeft. Geen auteursrecht, geen inbreuk. Dino Trading heeft terecht aangevoerd dat het uiterlijk van de hond Boo of wel voor pluchen dieren gebruikelijke uitvoeringsvormen zijn en dus banaal, dan wel technisch of functioneel bepaald zijn.
5.7. Voor zover een werk een weergave vormt van de natuurlijke verschijningsvorm van een object of een dier dan is het overnemen van trekken in het werk die zo dicht mogelijk bij die verschijningsvorm aansluiten niet oorspronkelijk.3
5.8. Het ontwerp van de Boo Knuffelhond is een natuurgetrouwe weergave van het uiterlijk van de hond Boo, zoals Enesco zelf stelt. Gelet op het voorgaande ontberen de voor het uiterlijk van de hond Boo kenmerkende trekken, door Enesco omschreven als de elementen 1 t/m 7 (hiervoor opgenomen in 3.3), die zijn overgenomen in het ontwerp van de Boo Knuffelhond voorshands oordelend oorspronkelijk karakter.
5.10. Enesco heeft nog aangevoerd onder verwijzing naar haar productie 16 (met voorbeelden van knuffels en andere speelgoedobjecten die ieder zijn gebaseerd op het uiterlijk van een herdershond maar die in de uitvoering van elkaar verschillen) dat bij de vertaling van een natuurgetrouw object naar een werk, altijd keuzes worden gemaakt. Anders zouden al die objecten er hetzelfde uitzien. De enkele omstandigheid dat hetzelfde idee op uiteenlopende wijzen kan worden vormgegeven, brengt echter niet mee dat de gekozen vormgeving een eigen oorspronkelijk karakter heeft.4
5.11. Wat betreft de overige ontwerpkeuzes 8 t/m 29 (zie 3.4), waarmee naar zeggen van Enesco de vertaalslag is gemaakt van het uiterlijk van de hond Boo naar een pluchen ontwerp, geldt het volgende. In dit verband heeft Dino Trading onder meer verwezen naar de in 2.12 opgenomen afbeeldingen van pluchen knuffeldieren die reeds op de markt waren voor de Boo Knuffelhond verscheen. Voorshands oordelend, heeft Dino Trading terecht aangevoerd, onder verwijzing naar genoemde afbeeldingen, dat de elementen 8 t/m 29 of wel zijn terug te voeren op het uiterlijk van de hond Boo of wel voor pluchen dieren gebruikelijke uitvoeringsvormen zijn en dus banaal, dan wel technisch of functioneel bepaald zijn.
Op andere blogs:
Dirkzwager
SOLV
Ten onrechte voeren kwaliteitskeurmerken voor hijama-therapie
Ktr. Rechtbank Midden-Nederland 30 september 2015, IEF 15339; ECLI:NL:RBMNE:2015:6985 (Hijama-cupping)Keurmerk. Reclamerecht. Contractenrecht. Eiseres heeft zich in juli 2014 ingeschreven voor een bij gedaagde te volgen cursus tot het worden van zogenoemd Hijama-therapeut. Gedaagde voerde ten tijde van het sluiten van de overeenkomst op haar website ten onrechte een aantal kwaliteitskeurmerken, namelijk die van AVAR, BVHC, BAH en NVF. Indien een handelaar een kwaliteitslabel aanbrengt zonder daarvoor de vereiste toestemming te hebben, dan is op grond van artikel 6:193g aanhef en onder b BW onder alle omstandigheden sprake van een misleidende handelspraktijk. De overeenkomst is vernietigbaar omdat deze als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen.
4.2. [eiseres] verwijt [gedaagde] dat zij oneerlijke handelspraktijken heeft bedreven door valse keurmerken te voeren, althans onterecht keurmerken te voeren. [eiseres] voert verder aan dat de gevoerde keurmerken voor haar van doorslaggevend belang waren in haar beslissing om de cursus aan te vangen en de overeenkomst met [gedaagde] aan te gaan. [eiseres] zou de cursus naar eigen zeggen niet hebben gevolgd zonder de genoemde keurmerken.
4.3. Het verweer van [gedaagde] dat de keurmerken die zij voerde en voert uitsluitend van toepassing zijn op haar [bedrijf 1] en geen rol spelen met betrekking tot de opleiding in kwestie, wordt verworpen omdat niet ter zake doet of de keurmerken betrekking hebben op de tussen partijen overeengekomen opleiding. Vast staat dat [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet beschikte over een door AVAR verstrekt keurmerk. Ook staat vast dat [gedaagde] op dat moment niet beschikte over een keurmerk van BAH. Indien een handelaar als [gedaagde] een kwaliteitslabel aanbrengt zonder daarvoor de vereiste toestemming te hebben, dan is op grond van artikel 6:193g aanhef en onder b BW onder alle omstandigheden sprake van een misleidende handelspraktijk. Hieraan doet niet af dat [gedaagde] (inmiddels) na een visitatie een keurmerk van AVAR heeft ontvangen en inmiddels door BAH is erkend als trainer en hiervoor een licentie heeft ontvangen.
Auteursrechtdebat: Linken naar illegaal bloot - openbaarmaking of niet?
|
Stand van zaken |
EHRM: Redenen voor veroordeling op grond van onrechtmatig handelen zijn niet relevant genoeg
EHRM 6 oktober 2015, IEF 15335; Application no. 15450/03 (Müdür Duman tegen Turkije) - persbericht
Vrijheid van meningsuiting. Het gaat om een lokale leider van een politieke partij die werd veroordeeld voor illegale foto's en publicaties die werden gevonden in het kantoor van zijn partij. Meneer Duman vindt dit inmenging in zijn recht op vrijheid van meningsuiting. Het Hof merkte op dat, hoewel de heer Duman heeft ontkend enige kennis van het materiaal te hebben, dit toch een inmenging in zijn rechten is op grond van art. 10 EVRM. Het Hof constateert dat de redenen voor de veroordeling niet relevant genoeg zijn. In het bijzonder kan het gedrag van meneer Duman niet worden uitgelegd als steun aan onrechtmatig handelen. Er is geen aanwijzing dat het materiaal pleit voor geweld, gewapend bezit of een opstand. Oftewel, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.
33. Turning to the particular circumstances of the present case, the Court observes that the Istanbul Criminal Court convicted the applicant under Article 312 § 1 of the former Criminal Code on the ground that the display of symbols and pictures pertaining to the PKK and Mr Öcalan in the party building amounted to the offence of praising and condoning acts punishable by law. The Court notes that the applicant was prosecuted and convicted merely for keeping the aforementioned material in the party’s office, which was interpreted by the courts as an indication of respect and approval for the illegal organisation and its leader. The Court, however, considers that the applicant’s conduct could not be construed as support for unlawful acts committed by Mr Öcalan and the PKK or any approval in this regard inasmuch as neither in the domestic court decisions nor in the observations of the Government is there any indication that the material in question advocated violence, armed resistance or an uprising (see Gerger v. Turkey [GC], no. 24919/94, § 50, 8 July 1999, and contrast Halis Doğan v. Turkey, no. 75946/01, §§ 35‑38, 7 February 2006).
34. The Court further observes that it was not indicated in the reasoning of either the Istanbul Criminal Court’s or the Court of Cassation’s decisions whether they had examined the proportionality of the interference and the balancing of rights taking into account freedom of expression (see Öner and Türk v. Turkey, no. 51962/12, § 25, 31 March 2015).
35. In the light of the foregoing, the Court considers that the reasons given by the domestic courts for convicting and sentencing the applicant cannot be considered relevant and sufficient to justify the interference with his right to freedom of expression (see, among other authorities, Mouvement raëlien suisse v. Switzerland [GC], no. 16354/06, § 48, ECHR 2012 (extracts), and Animal Defenders International v. the United Kingdom [GC], no. 48876/08, § 100, ECHR 2013 (extracts)).
36. The Court further reiterates that the nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of the interference (see, inter alia, Başkaya and Okçuoğlu v. Turkey [GC], nos. 23536/94 and 24408/94, § 66, ECHR 1999‑IV). In this respect the Court notes the severity of the penalty imposed on the applicant, which is six months’ imprisonment.
37. Having regard to the above considerations, the Court concludes that, in the circumstances of the present case, the applicant’s conviction was disproportionate to the aims pursued and accordingly not “necessary in a democratic society”. There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention.
EHRM: Vrijheid van meningsuiting gaat boven de noodzaak tot staking en bescherming van de universiteit
EHRM 8 oktober 2015, IEF 15334; Application no. 27447/07 (Kharlamov tegen Russia) - persbericht.
Recht op vrijheid meningsuiting. Zaak tegen de heer Kharlamov, professor aan de Universiteit Orel State Technical University. Hij stelde zich op het standpunt dat het bestuursorgaan van de universiteit niet legitiem kon worden beschouwd als gevolg van tekortkomingen in de verkiezingsprocedure. Het Hof constateerde dat de nationale rechter geen rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van academische relaties, zoals in het bijzonder de bescherming van autoriteit van universiteit of de reputatie. Dit kan niet worden gelijk gesteld met die van een individu. De nationale rechter heeft geen billijk evenwicht gevonden tussen de noodzaak tot staking en de bescherming van de universiteit tegenover de vrijheid van meningsuiting over de academische organisatie. Oftewel, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.
29. (...) In the present case there is no evidence that the domestic courts performed a balancing exercise between the need to protect the University’s reputation and the applicant’s right to impart information on issues of general interest concerning the organization of the academic life. They merely confined their analysis to the discussion of the damage to the plaintiff’s reputation (see paragraph 10 above) without giving any due consideration to the Convention standards described above. Neither did the domestic courts consider that the “dignity” of an institution cannot be equated to that of human beings. The Court considers that the protection of the University’s authority is a mere institutional interest of the University, that is, a consideration not necessarily of the same strength as “the protection of the reputation or rights of others” within the meaning of Article 10 § 2 (see Uj v. Hungary, no. 23954/10, § 22, 19 July 2011). The Court therefore finds that the domestic courts did not take into account specific features of academic relations and failed to recognise that the present case involved a conflict between the right to freedom of expression and the protection of reputation (see Dyundin v. Russia, no. 37406/03, § 33, 14 October 2008).
33. In conclusion, the Court finds that the domestic courts failed to strike a fair balance between the relevant interests and to establish a “pressing social need” for putting the protection of the plaintiff’s reputation above the applicant’s right to freedom of expression. Therefore, the Court considers that the domestic courts overstepped the narrow margin of appreciation afforded to them in the matters of debate of public interest and that the interference was not “necessary in a democratic society”.
34. There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention.
Column is niet feitelijk onjuist en geeft slechts mening van de schrijver
Vzr. Rechtbank Limburg 3 september 2015, IEF 15333; ECLI:NL:RBLIM:2015:7621 (eiser tegen T&S Productions)Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Eiser is werkzaam geweest bij een reisbranche waarvan de reisorganisatie in 2007 failliet is verklaard. Eiser richtte daarna reisorganisatie Hellas Travel BV op. T&S is een uitgeverij die een publicatie op website Travelpro.nl plaatste. Eiser vindt dat T&S door openbaarmaking van de publicatie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt: Er is een voldoende mate van zekerheid dat de vordering tot rectificatie niet wordt toegewezen in de bodemprocedure. De vraag of een publicatie onrechtmatig is ligt in het spanningsveld tussen het recht op uitingsvrijheid enerzijds en het recht op bescherming van eer en goede naam, de persoonlijke levenssfeer en het recht om gevrijwaard te worden van discriminatie anderzijds. Van belang is dat de publicatie een voorwoord/column is, waarbij het de lezer voldoende duidelijk is dat het slechts de mening van de schrijver weergeeft. De publicatie bevat geen feitelijke onjuistheden. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen.
4.3. De vraag of een publicatie onrechtmatig is ligt in het spanningsveld tussen het recht op uitingsvrijheid (art. 10 EVRM) enerzijds en het recht op bescherming van eer en goede naam, de persoonlijke levenssfeer en het recht om gevrijwaard te worden van discriminatie tie anderzijds. Bij de vraag of een publicatie in strijd is met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid staan dus in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden, die de samenleving raken, kunnen blijven voortbestaan. Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8 lid 2 en 10 lid 2 EVRM). Bij het oordeel over de onrechtmatigheid van de publicatie zal tevens de zogenoemde Leidraad van de Raad voor de Journalistiek (verder te noemen: de Leidraad) worden betrokken. De Leidraad is weliswaar geen geldend recht, maar partijen zijn het wel er over eens dat het een door beroepsgenoten geformuleerd geheel van regels is, enigszins vergelijkbaar met tuchtreglementen en gedragscodes. Overtreding er van brengt zeker niet zonder meer met zich dat sprake is van onrechtmatig gedrag in burgerrechtelijke zin, doch kan een aanwijzing in die richting zijn.
4.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een voldoende mate van zekerheid over toewijzing van de vordering tot rectificatie in een bodemprocedure, gelet op het onder 4.3. genoemde toetsingskader, thans niet aanwezig. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5. Van belang is allereerst dat, gelet op alle ingebrachte stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende is komen vast te staan dat het gewraakte artikel een voorwoord/column is, waarbij het voor de lezer voldoende duidelijk is dat de inhoud slechts de mening van de schrijver weergeeft. (...)
4.7. Gesteld noch gebleken is dat de gewraakte publicatie – voor de beoordeling van de gestelde onrechtmatigheid – relevante, feitelijke onjuistheden bevat. (...) Bij afweging van de onder 4.3. genoemde, tegen elkaar af te wegen, belangen, kan naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter niet worden geoordeeld, dat sprake is van onrechtmatig handelen door de onderhavige publicatie. Ook de laatste volzin van deze column maakt dit niet anders, nu deze moet worden gelezen in de context van het gehele artikel. (...)
Enkel handelsnaamgebruik Fiber Nederland betekent niet dat dienst overal via glasvezel is
RCC 28 juli 2015, IEF 15332; dossiernr. 2015/00667 (Fiber Nederland)Reclamerecht. Handelsnaam. Fiber levert andere, niet-vergelijkbare diensten dan Ziggo. Een Radio en TV-reclame waarin wordt gezegd: “Vanaf 1 juli is het feest. Maar niet voor u. Want Ziggo verhoogt voor UPC klanten alweer de prijzen. Daarom kunt u nu zonder gedoe overstappen naar Fiber Nederland met onze installatiegarantie. Kies voor snel internet, goedkoop bellen en interactieve televisie. En krijg lekker veel HD. (...) Ga naar Fiber.nl want u heeft nog tot 1 juli om over te stappen”. Klacht: In de reclame wordt men aangespoord om over te stappen op een product dat niet te vergelijken is met wat klager nu heeft. (...) Verder doet de naam van het bedrijf vermoeden dat het om glasvezel gaat. Glasvezel is echter niet beschikbaar op de postcode van klager en hij is dus aangewezen op (A)DSL. (A)DSL haalt op klagers postcode de door Fiber op de website vermelde snelheid niet.
Commissie:
In de bestreden uitingen wordt de consument geattendeerd op het feit dat men tot 1 juli 2015 kan overstappen naar Fiber Nederland voor “snel internet, goedkoop bellen en interactieve televisie” en “lekker veel HD”, waarbij de prijs gedurende 3 maanden € 34,95 per maand bedraagt. In de uitingen ligt niet de suggestie besloten dat Fiber Nederland een bepaalde snelheid zal bieden, meer in het bijzonder dezelfde snelheid die Ziggo biedt, noch dat bepaalde lokale zenders zonder meer beschikbaar zullen zijn.
Het enkele gebruik van de naam Fiber Nederland in de bestreden uitingen rechtvaardigt naar het oordeel van de Commissie niet de conclusie dat adverteerder haar diensten op ieder adres over glasvezel aanbiedt.
Tijdschrift Mediaforum beschikbaar bij Legal Intelligence en Rechtsorde
Het tijdschrift Mediaforum is nu ook beschikbaar bij Legal Intelligence en Rechtsorde. Het maandblad wordt sinds deze zomer uitgegeven door uitgeverij deLex. Mediaforum maakt deel uit van Praktijkgebied IE, dé IE databank met o.a. de tijdschriften AMI, BMM Bulletin en Berichten IE.
Naast IE-Forum.nl en ITenRecht.nl zijn in 2015 ook de webblogs IE-Forum.be, Reclameboek.nl en LSenR.nl toegevoegd aan Praktijkgebied IE. Met de tijdschriften, blogs en boeken van deLex beschikt u over de meest complete verzameling IE-bronnen. Praktijkgebied IE is beschikbaar via Legal Intelligence en Rechtsorde.
Wilt u deze databank laten toevoegen aan uw Legal Intelligence of Rechtsorde-account of een offerte op maat? Stuur een e-mail naar dsterenborg@delex.nl of bel ons: 020 - 345 22 12.
Geen verbod op uitlatingen op sociale media over zwanendriften
Vzr. Rechtbank Den Haag 14 oktober 2015, IEF 15330; ECLI:NL:RBDHA:2015:11856 (Zwanendriften) Sociale media. Vrijheid van meningsuiting. Zwanendriften is het recht om zwanen te houden, waarbij de zwanendrifter eigenaar is van de zwanen en de zwanenkoppels, die zijn gekenmerkt door een tatoeage op de snavel en een ring om de poot, en de daaruit voortkomende jonge zwanen. De zwanen mogen worden geleewiekt door een dierenarts, waarbij een middenhandsbeentje, met de slagpennen, van de vleugel wordt geamputeerd. Partijen verschillen van inzicht over het beroep van zwanendrifter. Er loopt inmiddels een strafrechtelijk onderzoek. Gedaagde plaatst op internet uitlatingen over het zwanendriften, waarvan eisers vinden dat hun goede naam wordt geschaad. De uitingen op sociale media zijn niet onjuist, onnodig grievend of onrechtmatig zijn, gezien het lopend strafrechtelijk onderzoek en de besluitvorming omtrent een algeheel verbod. De eer of goede naam van eisers is niet aangetast, omdat het veeleer gericht is op de werkgever. Ook de vergelijking met de leeuwenjacht, is niet ontoelaatbaar omdat de twee praktijken in de ogen van gedaagde als dierenleed moeten worden aangemerkt.
4.7. (...) op grond van schending van de aan die ontheffing verbonden voorwaarden (bestaande uit het tatoeëren van nieuwe zwanen, het zich toeëigenen van uit het wild afkomstige zwanen, het houden van zwanen waarvoor geen ontheffing is afgegeven en het niet voeren van een administratie), de beslissing op bezwaar d.d. 14 juli 2015 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de erkenning van de zijde van de staatssecretaris dat [gedaagde] een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het in kaart brengen van het zwanendriften en dat door een omissie jarenlang onvoldoende handhavend is opgetreden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door [gedaagde] geplaatste berichten op zodanige wijze steun vinden in de feiten dat van onrechtmatigheid van die berichten naar voorlopig oordeel geen sprake is. Onder die omstandigheden acht de voorzieningenrechter dergelijke uitlatingen – ook hangende de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het zwanendriften en de besluitvorming omtrent een algeheel verbod op zwanendriften – toelaatbaar en hoeft [gedaagde] zich daarvan niet te onthouden. Het bericht op Twitter van 14 juli 2015, waarin [gedaagde] vermeldt dat [eisers] de zwanendrift beoefent onder werktijd en met instemming van de werkgever, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de door [eisers] overgelegde producties kan worden afgeleid dat een door de werkgever ingesteld onderzoek geen overtredingen aan het licht heeft gebracht en dat dit door middel van een artikel in het [dagblad] van [datum 2] aan het publiek bekend is gemaakt, hetgeen door [gedaagde] overigens niet is weersproken. Hoewel de mededeling van [gedaagde] op Twitter gelet op het voorgaande feitelijk onjuist is gebleken, betekent dit echter niet zonder meer dat die uitlating onrechtmatig is geweest jegens [eisers] . De door [gedaagde] geuite beschuldiging is immers veeleer gericht tegen de werkgever, zodat naar voorlopig oordeel niet valt in te zien dat de eer of goede naam van [eisers] hierdoor wordt aangetast.
4.10. (...) Voorts vergelijkt [gedaagde] het zwanendriften in haar bericht op Facebook van 18 augustus 2015 met het levend villen en mishandelen van lammeren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het ook hier gaat om het vergelijken van twee praktijken die in de ogen van [gedaagde] als dierenleed moeten worden aangemerkt en die in beginsel toelaatbaar is. Bovendien wordt de naam van [eisers] in het betreffende bericht niet genoemd, zodat van een ongerechtvaardigde uitlating jegens hem geen sprake is. Voor zover [gedaagde] in deze berichten beschrijvingen geeft van het zwanendriften en dit zwanendriften in verband brengt met [eisers] , verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 4.7. is overwogen. Samengevat heeft in dit verband te gelden dat de uitlatingen van [gedaagde] over het zwanendriften op zodanige wijze steun vinden in het door haar verzamelde beeldmateriaal, dat van onrechtmatigheid van die uitlatingen voorshands onvoldoende is gebleken.
4.11 Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel onvoldoende gebleken dat de door [gedaagde] op Facebook en Twitter over [eisers] gedane uitlatingen onjuist, onnodig grievend of anderszins onrechtmatig jegens hem zijn. Derhalve valt niet in te zien waarom [gedaagde] zich van dergelijke uitlatingen zou dienen te onthouden. Tegen de achtergrond van het voorgaande prevaleert dan ook de vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] boven het belang van [eisers] bij het beschermen van zijn eer en goede naam en van die van personen om hem heen. Voor zover [eisers] nog heeft betoogd dat hij en zijn naasten als gevolg van de uitlatingen van [gedaagde] worden door bedreigd, leidt dit niet tot een ander oordeel, met name gelet op de aannemelijkheid van de door [gedaagde] gestelde feiten zoals weergegeven onder 4.7, nu het vooral deze feiten zijn die tot reacties van derden hebben geleid.