IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22687
8 mei 2025
Uitspraak

Rechter heft beslag op Swisslac-producten op: Pharmalys handelde in strijd met artikel 21 Rv

 
IEF 22686
8 mei 2025
Artikel

IViR Summer Course on Copyright Law and Policy

 
IEF 11286

Noot Paul Geerts bij Eva-Maria Painer

P.G.F.A. Geerts, ‘Noot onder HvJ EU 1 december 2011 (Eva-Maria Painer)’ eerder gepubliceerd in IER 2012/16, p. 143-162, IEF 11286.

Een bijdrage van Paul Geerts, Universiteit Groningen.

Eerder besproken in IEF 10606. 23. Misschien is de A-G hier inderdaad wel een beetje te streng geweest. Maar zo kan men zich evengoed afvragen of het HvJ niet te soepel is. Want wat als na de terbeschikkingstelling van de litigieuze foto’s aan het publiek door de bevoegde autoriteiten het inmiddels (algemeen) bekend is geworden wie de maker van de foto’s is? Ik zou zeggen dat het dan niet onmogelijk is om de naam van de auteur te vermelden. Kortom: is het door het HvJ gegeven antwoord op vraag 2b niet iets te ruim geformuleerd?

24. Hoe dat verder ook zij, uit het arrest kan in ieder geval nog afgeleid worden dat in het geval dat vastgesteld moet worden dat vermelding van de naam van de auteur niet onmogelijk is gebleken, sprake is van een ongeoorloofde openbaarmaking. In haar conclusie heeft de A-G uitvoerig stilgestaan bij de vraag welke rechtsgevolgen aan het niet vermelden van de naam zouden moeten worden verbonden (nr. 201-206). Zij bespreekt twee opties. Een benadering zou kunnen zijn dat dan de openbaarmaking zonder de toestemming van de auteur ongeoorloofd is. Een andere benadering zou kunnen zijn dat in een dergelijk geval de openbaarmaking wel geoorloofd blijft, maar dat de auteur een recht op vermelding van zijn naam kan doen gelden. De A-G kiest voor optie één en noemt een aantal argumenten die ervoor pleiten om:

“206. (…) de naamsvermelding als een dwingende voorwaarde voor de toepassing van de in artikel 5, lid 3, sub d, van de richtlijn bedoelde beperking te beschouwen. Niet-inachtneming van deze voorwaarde leidt er derhalve toe dat de reproductie van een werk niet met een beroep op deze bepaling kan worden gerechtvaardigd”.

25. Hoewel het HvJ deze vraag – anders dan zijn A-G – niet uitvoerig bespreekt meen ik uit de laatste zin van r.o. 141 toch te kunnen afleiden dat het HvJ zijn A-G op dit punt volgt:

“Bij gebreke van een dergelijke vermelding zou de terbeschikkingstelling van (lees: aan, P.G.) het publiek onrechtmatig zijn en zou bijgevolg artikel 5, lid 3, sud d, van richtlijn 2001/29 niet van toepassing zijn”.

26. Door het herformuleren van een aantal prejudiciële vragen heeft de A-G in haar conclusie ook nog een aantal andere interessante vragen behandeld en beantwoord. Eén daarvan is of ook hele werken (zoals (portret)foto’s) geciteerd mogen worden (nr. 212-213). De A-G concludeert dat dit mogelijk is. Ik ben het daarmee graag eens. Hoewel ik geneigd ben tussen de regels door te lezen dat ook het HvJ het op dit punt met de A-G eens is, laat het HvJ zich niet expliciet uit over deze kwestie. Een volgende keer wellicht.

IEF 11285

Om te lezen: Accessing and Licensing Government Data

I.Buri, 'Accessing and Licensing Government Data under Open Access Conditions', Amsterdam, Institute for Information Law/Creative Commons Nederland, 2012.

This study aims at exploring how to best ensure the re-use of governmental data in Europe, with special reference to public sector databases and to the legal solutions which can be necessary for managing the level of IP protection that may subsist in such collections of governmental data. In fact, Directive 96/9/EC (the ‘Database Directive’) introduced a new, purely European, legal phenomenon: a sui generis (or ‘database’) right aimed at protecting the investments made by the producer of a nonoriginal database in the collection, verification or presentation of the contents of a database. The Database Directive seems not to exclude public databases from qualifying for the sui generis protection; therefore, the research also seeks to examine the interface between the Database Directive’s and PSI Directive’s regimes and the possible solutions for maximizing the re-use of both protected and unprotected public datasets. (...)

Part 1 seeks to offer an overview of the legal framework for database protection in Europe by analysing the Database Directive’s provisions and the interpretation of its key terms provided by the European Court of Justice. The chapter aims at exploring if and in which measure – according to the Database Directive’s provisions (and to its national implementations) and following the European Court of Justice (‘ECJ’) criteria – a state’s database qualifies for sui generis protection and public sector bodies can be considered database producers.

Part 2 provides an analysis of the provisions of Directive 2003/98/EC on the re-use of public sector information (the ‘PSI Directive’), as the main legislative initiative adopted in recent years at the European level to enhance the value of public informative resources. In particular, of special interest for the purpose of this study are the provisions of the PSI Directive dealing with the issue of IPRs owned by PSI-holders and with the licensing of public information. (...)

The study embraces, in a comparative perspective, two main categories of open content licensing schemes applicable to public sector information and databases: on the one hand, international licensing models such as Creative Commons (CC) and Open Data Commons (ODC), and, on the other hand, a number of national schemes recently launched, such as the UK Open Government License (OGL), the French Licence Ouverte (LO), the Italian Open Data License (IODL) and the Norwegian Open Data License (NODL).

The analysis of the features of these licenses and of the way such models deal with data and databases provides the necessary basis for finally addressing a series of ultimate questions: What is the best way to ensure the re-use of public datasets in compliance with the principles set by the PSI Directive and in consideration of the fact that these collections can be covered by the sui generis right? Which licensing models are more effective in maximizing and simplifying borderless (European and extra-European) flow and re-use of open data? Is it recommendable to concentrate the efforts of the various open data initiatives towards more harmonized licensing solutions?

IEF 11284

Wetsvoorstel Toezicht CBO's is niet controversieel

In't nieuws: De Eerste Kamer heeft dinsdag 8 mei j.l. besloten geen wetsvoorstellen in verband met de demissionaire status van het kabinet Rutte controversieel te verklaren. Hieronder valt onder andere het voorstel dat schriftelijk is voorbereid door de Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie: Wijziging van de Wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten (en hier). De plenaire behandeling van dit voorstel is nog niet geagendeerd.

Het toezicht kan als volgt worden samengevat:
- ook Buma komt onder het preventieve toezicht te vallen,
- ook organisaties van vrijwillig collectief beheer gaan onder het toezicht vallen,
- collectieve beheersorganisaties moeten voldoen aan eisen ten aanzien van transparantie en beheerskosten,
- informatieplicht, op grond waarvan in Nederland gevestigde derden waarmee de onder het toezicht vallende organisaties bij de inning of verdeling van gelden samenwerken het College van Toezicht de gevraagde inlichtingen moeten verschaffen,
- het toezicht op de tariefontwikkeling loopt via de vereiste instemming vooraf van het College bij eenzijdig voorgenomen verhogingen van de standaardtarieven en
- het College van Toezicht krijgt de bevoegdheid om bestuurlijke boeten en een last onder dwangsom op te leggen.

Afbeelding gelinkt van de site van de eerste kamer.

IEF 11283

Op herhaling: BMM student Award 2012

De BMM Student Award wordt jaarlijks door de Beneluxvereniging voor Merken- en Modellenrecht toegekend aan een student voor een scriptie en/of artikel op het gebied van intellectuele eigendomsrechten.

Een van de doelstellingen van BMM is de bevordering van de kennis van het merken- en modellenrecht van de leden. Gedurende de ruim 30 jaar dat de BMM bestaat, wordt aan deze doelstelling inhoud gegeven door onder andere het publiceren van artikelen in het BMM Bulletin. Om die reden kijkt de vereniging met veel interesse naar bijdragen van studenten op het vakgebied. Artikelen en scripties van studenten vormen veelal waardevolle bijdragen; nieuwe zienswijzen worden belicht en kritische geluiden worden gemaakt over wetgeving en rechtspraktijk.

Om studenten te enthousiasmeren en te stimuleren tot het schrijven van scripties en artikelen op het gebied van de intellectuele eigendomsrechten en zich daarin verder te specialiseren, kent het bestuur van de BMM deze prijs toe. De Award voor 2012 is een geldprijs van € 1000. De winnende bijdrage zal bovendien, eventueel in verkorte vorm, gepubliceerd worden in het BMM bulletin.

De sluitingsdatum is 1 juni 2012. De toekenning van de prijs zal plaatsvinden in november tijdens de BMM Najaarsbijeenkomst. Inzendingen kunnen worden aangeleverd via secretariaat@bmm.nl onder vermelding van “Student Award”. Het reglement kan geraadpleegd worden op de website.

[red. De winnaar van vorig jaar is auteur Tomas Westenbroek, met zijn scriptie 'Waarom is Bio- Claire beschrijvend en Aquaclean niet?"]

IEF 11282

Übliche Schriftzeichen

Gerecht EU 8 mei 2012, zaak T-101/11 (Mizuno/OHMI, inzake: Golfino (G))

Europees Gemeenschapsmerk. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het beeldmerk dat de letter "G" voorstelt (boven) de houder van het beeldmerk dat "G+" voorstelt (onder) tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, de kamer van beroep wijst het beroep toe en de aanvraag af. Het middel: er is geen verwarringsgevaar. Het Gerecht EU komt tot de conclusie dat er geen fouten zijn gemaakt: Beide tekens zijn normale tekens en de combinatie brengt geen bijzonder onderscheidend vermogen met zich mee.

74      Im vorliegenden Fall hat die Beschwerdekammer indessen im Hinblick auf die oben ausgeführten Erwägungen zu den bildlichen, klanglichen und begrifflichen Merkmalen der älteren Marke keinen Fehler begangen, indem sie in Randnr. 29 der angefochtenen Entscheidung festgestellt hat, dass die beiden Elemente dieser Marke übliche Schriftzeichen seien, dass ihre Kombination im Hinblick auf die erfassten Waren keinerlei Bedeutung habe und dass die Kennzeichnungskraft dieser Marke daher als normal einzustufen sei. Folglich ist das erste Argument als unbegründet zurückzuweisen.

75      Zum zweiten Argument der Klägerin genügt ein Hinweis auf die oben durchgeführte Prüfung der bildlichen, klanglichen und begrifflichen Merkmale der angemeldeten Marke, aus der hervorgeht, dass die Beschwerdekammer zu Recht angenommen hat, dass der Buchstabe „G“ einen dominierenden Stellenwert sowohl in der angemeldeten als auch in der älteren Marke besitzt. Das zweite Argument ist daher als nicht stichhaltig zu verwerfen.

IEF 11281

Dominante elementen

Gerecht EU 8 mei 2012, zaak T-348/10 (Panzeri/OHMI, inzake: Royal Trophy)

Europees Gemeenschapsmerk. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het beeldmerk "ROYAL veste e premia lo sport" de houdster van het gemeenschaps- en internationaal woordmerk "VESTE LO SPORT" en niet-ingeschreven, maar gebruikt beeldmerk "PANZERI veste lo sport" tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, de kamer van beroep verwerpt het beroep. Het middel: artikel 8(1)(b) is onjuist toegepast.

Het Gerecht EU vernietigt de beslissing van de kamer van beroep, omdat de kamer van beroep haar beoordeling heeft gebaseerd op de dominante elementen 'Panzeri' en 'Royal' en de tekens niet globaal heeft beoordeeld.

41. Le requérant, premièrement, relève que, dans le cadre de la comparaison entre la marque antérieure non enregistrée et la marque demandée, la chambre de recours aurait également fondé son appréciation sur l’existence des éléments dominants « panzeri » (pour la marque antérieure) et « royal » (pour la marque demandée). Cette conclusion serait erronée et la chambre de recours aurait dû procéder à une appréciation globale des signes en conflit. Par ailleurs, la chambre de recours aurait omis de procéder à une analyse du risque d’association entre les signes en conflit. La chambre de recours aurait également commis une erreur en indiquant que le requérant aurait admis que la marque antérieure non enregistrée était un ensemble indissociable. Le requérant aurait au contraire précisé, durant la procédure, que les signes en conflit étaient constitués de deux éléments présentant chacun un caractère distinctif autonome. Deuxièmement, le requérant souligne que, dans le cadre de l’application du droit italien, une marque non enregistrée peut bénéficier d’une protection dès lors qu’il existe avec une marque postérieure un risque de confusion, qui comprend un risque d’association entre les deux signes. En l’espèce, compte tenu des éléments développés dans le cadre du premier moyen, la chambre de recours aurait dû arriver à la conclusion qu’il existait un risque de confusion, à tout le moins sous la forme d’un risque d’association.

IEF 11280

Verwijzen naar producten in plaats van naar registratie

Gerecht EU 8 mei 2012, zaak T-331/10 (Yoshida Metal Industry/OHMI, gevoegd: Pi-Design en Bodum)
Gerecht EU 8 mei 2012, zaak T-416/10 (Yoshida Metal Industry/OHMI, gevoegd: Pi-Design en Bodum)

uit T-331/10 (EUR 1371244)

uit T-416/10 (EUR 1372580)

Twee soortgelijke zaken. Europees Gemeenschapsmerk. In een nietigheidsprocedure wordt van een beeldmerk dat een oppervlak bedekt met zwarte cirkels, de nietigheid gevorderd op basis van absolute weigeringsgronden. De nietigheidsafdeling wijst de vordering af, de kamer van beroep wijst nietigverklaring van het merk toe. Middel: Schending van 7(1)(b) en 7(1)(e-ii), deze vorm is nodig voor het behalen van een technisch resultaat.

De Kamer van beroep ging er, nu blijkt, ten onrechte van uit dat het merk deuken representeerde op een handvat van een mes en daarmee voor grip zorgde. Uit de registratie volgt niet dat er sprake is van holle deuken, maar van een patroon van afbeeldingen. Uit  jurisprudentie en uit de eis van rechtszekerheid volgt dat slechts de gerepresenteerde vorm in de aanmelding voorwerp van beoordeling kan zijn. "the Board of Appeal did not refer to the sign as filed, but to representations of the goods actually marketed by the applicant." Daarom wordt de beslissing van de Kamer van Beroep vernietigd.

The character of the contested trade mark

29      It should be recalled that the Board of Appeal took the view that all of the black dots of the contested trade mark in fact represented dents and constituted a non-skid structure applied to the handle of a knife.

30      In this respect, it must be stated that the concave character of the black dots is not part of the contested trade mark as filed and registered. There is nothing in the graphic representation of the contested mark to suggest that the black dots in question represent dents rather than a figurative pattern. Likewise, the registration of the contested mark was not accompanied by any description to that effect. Therefore, in concluding that the dots were concave in character, the Board of Appeal did not refer to the sign as filed, but to representations of the goods actually marketed by the applicant.

35      Consequently, the Board of Appeal erred in departing from the graphic representation of the contested trade mark when it referred to representations of the goods actually marketed by the applicant in order to conclude that the black dots appearing in that trade mark were concave in character.

IEF 11279

Verwarringsgevaar, dus geen toetsing aan 8(5) nodig

Gerecht EU 8 mei 2012, zaak T-244/10 (Tsakiris-Mallas/OHMI, inzake: Seven (7 Seven Fashion Shoes))

Europees Gemeenschapsmerk. In de oppositieprocedure komt aanvrager van het beeldmerk "7 Seven Fashion Shoes" (klasse 18 en 25) het Italiaans beeldmerk "7 Seven" en "Seven" tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie af, de kamer van beroep vernietigt de beslissing van de afdeling en wijst de aanvraag af voor klasse 18. Middel: ten onrechte is verwarringsgevaar aangenomen en heeft de Kamer niet onderzocht of artikel 8(5) al dan niet moest worden toegepast.

Het Gerecht EU bevestigt het verwarringsgevaar dat door de Kamer van beroep is vastgesteld. Er hoeft niet te worden bepaald of er sprake is van een bekend merk ex artikel 8(5), omdat er sprake is van verwarringsgevaar.

59 The Board of Appeal found that, in view of the fact that the goods covered by the marks at issue were identical and that those marks were similar, the relevant public may believe that the goods in question come from the same undertaking or from economically linked undertakings.

60 That conclusion does not contradict the finding made by the Board of Appeal regarding the degree of attention of the relevant public, which is only reasonably circumspect. In view of the fact that the goods covered by the marks at issue are identical and that those marks are visually, phonetically and conceptually similar (see paragraphs 46 to 57 above), the relevant public is likely to confuse the origin of the goods covered by the marks at issue.

64 It should be noted that, in paragraph 42 of the contested decision, the Board of Appeal held that, since there was a likelihood of confusion between the mark applied for and the earlier marks so far as the goods covered are concerned, there was no need to determine whether Article 8(5) of Regulation No 207/2009 was applicable.

IEF 11278

Verbod Verenigd Koninkrijk leidt niet tot 'overblocking'

High Court 2 mei 2012 (British Phonographic Industry (BPI) tegen British Sky Broadcasting c.s.).

Een bijdrage van Femke Vos en Sabine van Rienen, Louwers IP|Technology Advocaten.

Na Nederlandse (IEF 10763) en Belgische (IEF 10578) providers, zijn nu ook Britse providers veroordeeld om de toegang tot The Pirate Bay te blokkeren.

Op 2 mei jl. heeft het Gerechtshof in Londen bepaald dat vijf grote Britse internetproviders de toegang tot The Pirate Bay moeten blokkeren. De zaak was aangespannen door de British Phonographic Industry (BPI), een belangenvereniging van de Britse muziekindustrie.

In dezelfde procedure oordeelde het Gerechtshof op 20 februari jl. al dat zowel The Pirate Bay als haar gebruikers inbreuk maken op auteursrechten. Daarbij verwijst het Britse Hof onder meer naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 11 januari 2012 (Stichting Brein tegen Ziggo en XS4All). De rechtbank Amsterdam oordeelde in 2009 overigens dat The Pirate Bay zelf geen auteursrechtinbreuk pleegde (IEF 8287).

De vordering van BPI is gebaseerd op artikel 97A van de Copyright, Designs and Patents Act 1988 (‘Britse Auteurswet’). Dit artikel vormt een implementatie van artikel 8 lid 3 van de Auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG, waarin is bepaald dat de lidstaten een verbodsvordering mogelijk moet maken tegen tussenpersonen wiens diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op auteursrechten.

Op basis van artikel 97A Britse Auteurswet kan de Britse rechter maatregelen treffen jegens een tussenpersoon die wetenschap heeft van het feit dat zijn diensten door een derde worden gebruikt om inbreuk te maken op auteursrechten. Daarbij valt op dat artikel 97A Britse Auteurswet uitgaat van ‘wetenschap’ van de tussenpersoon, een vereiste dat niet terugkomt in artikel 8 lid 3 van de Auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG. Ook artikel 11 van de Handhavingsrichtlijn 2004/48/EG, dat eveneens ziet op verbodsvorderingen tegen tussenpersonen, stelt nergens de eis van ‘wetenschap’.

Het Gerechtshof beveelt de blokkade nu aan de vereisten van artikel 97A Britse Auteurswet is voldaan. Tegen de vaststelling dat de providers kunnen worden beschouwd als tussenpersoon, hebben de providers overigens geen verweer gevoerd. Ook de omstandigheid dat de internetproviders daadwerkelijk op de hoogte zijn van het feit dat met hun diensten inbreuk wordt gemaakt op auteursrechten, wordt niet betwist door de providers.

Daarnaast is volgens het Gerechtshof voldaan aan de proportionaliteitseis, zowel ten aanzien van de providers als ten aanzien van de abonnees van de providers. Voor wat betreft de providers is er sprake van proportionaliteit omdat zij zelf akkoord zijn gegaan met het opleggen van een IP-adres blokkade. Voor wat betreft de proportionaliteit ten aanzien van de abonnees verwijst het Hof naar zijn eerdere uitspraak van 28 juni 2011. Voorts is het Hof van mening dat blokkade van het IP-adres een passende maatregel is omdat het IP-adres van The Pirate Bay niet wordt gedeeld met anderen. Het opgelegde verbod zal dan ook niet leiden tot ‘overblocking’.

IEF 11277

Met mallen eigen sloepen fabriceren

Vzr. Rechtbank Arnhem 4 mei 2012, LJN BW8088 (Loendersloot watersport tegen Prins Watersport B.V.)
Uitspraak ingezonden door Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen.

Auteursrecht op sloepen/mallen. Loendersloot is een samenwerking gestart met het Poolse Admiral Boats, waarbij Loendersloot aanwijzingen heeft gegeven voor het maken van mallen voor de productie van de Libertysloepen. Via een eigen dealernetwerk verkoopt Loendersloot de sloepen. Admiral Boats heeft de mallen gebruikt voor de productie van Admiralsloepen, Prins is de Nederlandse distributeur.

Geen auteursrecht De totaalindruk van elk model van de Admiralsloep is dezelfde als die van het daarmee corresponderende model Libertysloep omdat de Admiralsloepen ontleend zijn aan de Libertysloepen. Ze zijn immers met dezelfde mallen vervaardigd. Echter een sloep is een gebruiksvoorwerp dat naar zijn aard een bepaalde basisvorm moet hebben. Het samenstel van door Loendersloot gestelde elementen geeft de Libertysloep niet een dusdanige karakteristieke uitstraling dat deze sloep van andere modellen op de sloepenmarkt afwijkt.

Geen slaafse nabootsing Niet valt in te zien waarom Admiral Boats, die zelf de mallen heeft vervaardigd op eigen kosten en rekening en waarop zoals hierboven reeds is geoordeeld geen auteursrecht rust, terwijl de sloepen weinig onderscheidend vermogen hebben en de exclusieve relatie met Loendersloot is geëindigd, met gebruikmaking van deze mallen geen eigen (Admiral)sloepen mag fabriceren en die op de markt mag brengen en dus ook aan Prins mag verkopen. De vorderingen worden aldus afgewezen.

4.5. Een sloep is een gebruiksvoorwerp, dat naar zijn aard een bepaalde basisvorm moet hebben. Deze basisvorm die veel kenmerken heeft die door de gebruiksbestemming daarvan zijn bepaald (de zogenoemde objectieve trekken van het ontwerp) is niet voldoende oorspronkelijk om als werk in de zin van de Auteurswet te kwalificeren. Volgens Loendersloot bevatten de door hem ontworpen Libertysloepen naast deze basisvorm een aantal specifieke kenmerkende elementen dat het resultaat is van de door hem gemaakte subjectieve creatieve keuzes, waardoor deze elementen, althans de combinatie daarvan, een eigen oorspronkelijk karakter aan de Libertyboten geven en dus voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komen. Hierbij gaat bet volgens Loendersloot om de volgende kenmerkende elementen: de vorm van de console (bol aan de bovenzijde en voorzijde en plat aan de achterzijde), lage zitbanken, opstaande randen, kleine opstappen, de driehoekige afvoergoot voor het buiswater, het formaat van de luiken, de ronde zitting naar voren, verzonken kleppen, opbergvakken in de zitbanken, bet driehoekige ankerluik en de ruitvormige antislip.

4.10. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat ook de schikking en combinatie van de door Loendersloot gestelde kenmerkende elementen van de Libertysloepen onvoldoende oorspronkelijkheid bezit om te kunnen spreken van een werk in de zin van de Auteurswet. Dit samenstel van door Loendersloot gestelde elementen, die volgens Loendersloot de unieke totaalindruk van de Libertysloepen bepalen, geeft de Libertysloepen niet een dusdanige karakteristieke uitstraling die de Libertysloepen onderscheidt van de reeds op de sloepenmarkt bestaande sloepenmodellen van andere producenten. Het gaat slechts om details die nauwelijks verschillen van de details waarmee reeds voordien bestaande sloepen waren uitgerust en die daaraan klaarblijkelijk ook zijn ontleend.

4.14. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is voldoende duidelijk geworden dat in het kader van het samenwerkingsverband tussen Loendersloot en Admiral Boats bij bet ontwerp- en productieproces van de Libertysloepen, Admiral Boats op bestelling en aanwijzingen van Loendersloot de mallen heeft gemaakt voor de productie van de Libertysloepen. Onweersproken is dat Admiral Boats deze mallen op eigen kosten en voor eigen rekening heeft gemaakt, zodat Loendersloot zelf geen kosten heeft gemaakt voor de mallen. De insteek was dat Admiral Boats deze kosten zou terugverdienen bij de verkoop van de Libertysloepen aan Loendersloot, doordat de kosten van de productie van de mallen in die verkoopprijs zouden worden doorberekend. De door Loendersloot overgelegde
correspondentie tussen hem en Admiral Boats duidt erop dat Admiral Boats tot medio 2011 op basis van exclusiviteit de Libertysloepen heeft geleverd aan Loendersloot en dat daarna, door de ontstane problemen in de samenwerking, Admiral Boats de exclusieve levering aan Loendersloot heeft beëindigd en vervolgens een eigen productie sloepen heeft vervaardigd met de mallen en deze sloepen ander de naam Admiral heeft geleverd aan Prins. Niet valt in te zien waarom Admiral Boats, die zelf de mallen heeft vervaardigd op eigen kosten en rekening en waarop zoals hierboven reeds is geoordeeld geen auteursrecht rust, terwijl de sloepen weinig onderscheidend vermogen hebben en de exclusieve relatie met Loendersloot is geëindigd, met gebruikmaking van deze mailen geen eigen (Admiral)sloepen mag fabriceren en die op de markt mag brengen en dus ook aan Prins mag verkopen. Dit is naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet te kwalificeren als onrechtmatig slaafs nabootsen door Admiral Boats, zodat ook Prins niet onrechtmatig handelt wegens de verhandeling van de op deze wijze geproduceerde Admiralsloepen, waarvan niet geoordeeld kan worden dat deze slaafse nabootsingen zijn van de Libertysloepen. Dat Loendersloot aanwijzingen heeft gegeven aan Admiral Boats voor de mallen, doet daaraan niet af. Gelet op bet hiervoor omschreven ontwerp- en productieproces van de Libertysloepen en de mallen voor de productie van die sloepen, staat het Admiral Boats vrij om de sloepen die zij met gebruikmaking van die mallen maakt te leveren aan wie zij wil.

Lees het vonnis hier (grosse KG ZA 12-140, LJN BW8088)

Afbeelding gelinkt van boten.nl.
Op andere blogs:
Dirkzwagerieit (Auteursrecht op sloepen)