IEF 21272
2 april 2025
Artikel

DeLex zoekt juridisch redactioneel stagiair voor juli 2025 t/m september 2025

 
IEF 22663
29 april 2025
Uitspraak

Hof bevestigt dat verzameling van productgegevens door Tracpartz geen databank vormt

 
IEF 22671
29 april 2025
Uitspraak

Geen verwarringsgevaar tussen handelsnamen IMPRO B.V. en Impro Techniek B.V.: voldoende onderscheid in werkzaamheden

 
IEF 227

Na ruggespraak

Uit de Volkskrant: Het plan van Mario Borghezio, europarlementariër de Italiaanse partij Lega Nord, om zijn  illegale kopie van de film Submission van Theo van Gogh en Ayaan Hirsi Ali in het Europees Parlement te vertonen is afgekeurd.

Josep Borrell, voorzitter van het Europees Parlement, verbood na ruggespraak met zijn juridische dienst het plan. De Spanjaard wil geen juridisch conflict met producent Gijs van de Westelaken. Die noemde de plannen van Borghezio ‘sensatiemakerij ter meerdere eer en glorie van de eigen politieke agenda’.

IEF 226

Family Entertainment and Copyright Act

Ondertussen in de Verenigde Staten: It will soon become legal to alter a motion picture so long as all the sex, profanity, and violence have been edited out, thanks to a bill called the Family Movie Act, an attachment to the Family Entertainment and Copyright Act approved Tuesday by the House. The Senate has already passed its own version, and the President is expected to sign it.

Overall, the bill is a big win for Hollywood, with significantly harsher penalties for common bootleggers. But the 'family movie' provision ... indemnifies any company that makes prudish versions of movies available without authorization. File sharing will remain a crime, but so long as all the good parts have been purged, a sort of Puritanical bootlegging will be tolerated, if not encouraged. Lees meer in The Register.

Nog meer USA nieuws, over merken en verwatering: De nieuweTrademark Dilution Revision Act 2005. Interessant genoeg voor een eigen bericht, maar hier al afdoende besproken door de IPkat.

IEF 225

katholieke oma

Een programmeur uit Florida, Rogers Cadenhead (38) is de eigenaar van www.benedictXVI.com. Cadenhead registreerde 6 mogelijke pausnamen op 1 april, omdat hij 'couldn't resist the chance to have some skin in the game'

Cadenhead wil eerst met zijn katholieke oma overleggen wat hij  met de domeinnaam gaat doen, maar zal hem in ieder geval niet verkopen aan een pornograaf. "Het besluit zal worden geleid door de idee dat ik in ieder geval niet 1,1 miljard gelovigen tegen me wil opzetten". De CC Tld van vaticaanstad kent geen openbaar register, maar https://www.benedictusxvi.va geeft nog geen beeld.

IEF 224

Brinkhorst presenteert ‘Onderscheidend Vermogen’ aan IP

Persbericht van EZ: "Brinkhorst presenteert ‘Onderscheidend Vermogen’ aan IP." Klink als iets enorm interessants voor IEers, maar is niets meer dan een portie gebakken lucht, geserveerd door een begiftigde jargonaut: "Het benoemen van sleutelgebieden door het Innovatieplatform heeft tot veel dynamiek geleid: partijen zijn actief bezig en weten de weg naar EZ en andere departementen goed te vinden; hun onderlinge samenwerking wordt steeds intensiever.’ ‘Onderscheidend vermogen’ bevat de halfjaarlijkse terugkoppeling door EZ aan het Innovatie Platform (IP) over de stand van zaken van de sleutelgebieden-aanpak. Wat houdt dit in? In 2004 konden verschillende partijen aangeven op welke gebieden Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen zouden kunnen excelleren. De sleutelgebieden-aanpak werd vervolgens overgedragen aan EZ, waar de aanpak stevig wordt ingebed in het beleid."

IEF 223

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS

Hierbij deel ik u mede dat de infractieprocedure aangespannen door de Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Nederland bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (ZaakC-395/03) wegens niet tijdige implementatie van richtlijn 98/44/EG betreffende de rechtsbescherming van biotechnologische uitvindingen, is beëindigd.

Nederland is daarmee te nauwer nood aan een veroordeling door het Hof ontkomen. In de bijlage bij deze brief vindt u een overzicht van het verloop van het geding. Voor de volledigheid merk ik op dat thans de volgende «oude» EG-landen de richtlijn hebben geïmplementeerd te weten: Denemarken (mei 2000), Duitsland (februari 2005), Finland (juni 2000), Frankrijk (december 2004), Griekenland (oktober 2001), Ierland (juli 2000), Nederland (november 2004), Portugal (juli 2003), Spanje (april 2002), het Verenigd Koninkrijk (juli 2000 gedeeltelijk, maart 2002 volledig) en Zweden (mei 2004).

Inmiddels zijn de volgende landen veroordeeld: Frankrijk (juli 2004), Luxemburg (september 2004), België (september 2004), Duitsland en Oostenrijk (oktober 2004).

Ik hoop u hiermee naar voldoening te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

C. E. G. van Gennip

Den Haag, 11 april 2005 Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 21 109, nr. 153 1

IEF 222

Fiat Lux

Een nieuw wapen voor merkouders die verpakkingen en producten van de concurrent napluizen op mogelijke claims: nu.nl bericht dat aanprijzingen als 'light' en 'verlaagt cholesterol' op voedingsmiddelen voortaan echt moeten kloppen. Fabrikanten in Europa moeten met wetenschappelijke bewijzen komen. Een voorstel hiertoe van de Europese Commissie kan donderdag op veel steun rekenen in de commissie volksgezondheid van het Europees Parlement. Geen idee over welk voorstel het precies gaat.

IEF 221

Atomic Blitz

Arrest GvEA, 20 april 2005, T-318/03, ATOMIC Austria / OHIM - Fabricas Agrupadas de Muñecas de Onil (ATOMIC BLITZ). Anvraag CTM woordmerk ATOMIC BLITZ (spellen, speelgoed), oppositie door houder van nationale Oostenrijkse woordmerken ATOMIC (van de ski's).  OHIM wijst oppositie af omdat de overgelegde bewijsstukken over de geldigheid van de merken haar niet bevalt. Maar dat laat de eigenaar van een merk als ATOMIC natuurlijk niet op zich zitten en procedeert lekker door. Met succes, het GvEA kiest voor kernenergie en fluit het OHIM (of het BHIM, zoals ze zelf zeggen) terug. En niet bepaald zachtzinnig.

"Bij gebreke van specifieke door verzoekster verstrekte inlichtingen heeft de kamer van beroep verondersteld dat de duur van bescherming van merken volgens het Oostenrijkse recht tien jaar vanaf de inschrijvingsdatum is. Ook al blijkt uit de interne rechtsregels die partijen op verzoek van het Gerecht hebben overgelegd, dat de veronderstelling van het BHIM juist was, toch dient te worden opgemerkt dat het BHIM, dat een op het gebied van intellectuele eigendom gespecialiseerd communautair orgaan is en dus een aanzienlijke deskundigheid heeft op dit vlak, zich er niet toe mocht beperken, met betrekking tot wezenlijke feiten inzake de bescherming van de oudere merken gewoon een veronderstelling te maken."

39. Voorts zij opgemerkt dat noch verordening nr. 40/94 noch verordening nr. 2868/95 specificeert welke vorm de elementen moeten hebben die de opposant als bewijs van het bestaan van zijn oudere recht dient aan te voeren. Verordening nr. 2868/95 bepaalt alleen – in regel 16, lid 2 – dat „indien de oppositie op een ouder merk dat geen gemeenschapsmerk is, berust, […] het bezwaarschrift bij voorkeur vergezeld [dient] te gaan van bewijsmateriaal betreffende de inschrijving of de indiening van het oudere merk, zoals een inschrijvingsbewijs”. Artikel 76, lid 1, van verordening nr. 40/94, dat betrekking heeft op de bewijsvoering in de procedures voor het BHIM, bevat slechts een niet-exhaustieve lijst van mogelijke middelen („[…] zijn onder meer de volgende bewijsmiddelen toegelaten […]”).

40     Daaruit volgt dat de opposant vrij kiest welk bewijsmateriaal hij het BHIM ter ondersteuning van zijn oppositie overlegt, en voorts dat het BHIM alle aangedragen elementen dient te onderzoeken alvorens te beslissen of deze elementen daadwerkelijk bewijsmateriaal betreffende de inschrijving of de indiening van het oudere merk zijn, zonder daarbij meteen al een bepaald type van bewijsmateriaal te mogen weigeren op grond dat het wegens de vorm ervan onaanvaardbaar is.

41     Deze conclusie vindt steun in de verschillen tussen de administratieve praktijken van de lidstaten. Indien wordt aanvaard dat het BHIM vormvoorwaarden mag stellen aan het te leveren bewijs, zou dit er immers toe leiden dat in bepaalde gevallen de partijen dergelijke bewijsstukken niet kunnen overleggen. Dit zou in casu het geval kunnen zijn, aangezien verzoekster, zonder op dit punt door het BHIM te worden tegengesproken, betoogt dat het Österreichische Patentamt geen officiële verklaring van vernieuwing van inschrijving van een merk opstelt, zodat zij niet in staat was een dergelijk stuk over te leggen.

In casu heeft verzoekster uittreksels overgelegd die op 19 april 1999 door het Österreichische Patentamt werden opgemaakt. In de vijf uittreksels, die elk een ouder merk betreffen, bevat het vakje met het opschrift „Verstreken op” geen enkele vermelding. Deze stukken bevestigen dus de geldigheid van de oudere merken op de datum van de uittreksels, te weten 19 april 1999. Uit de uittreksels blijkt tevens dat de oudere merken werden ingeschreven op respectievelijk 23 augustus 1973 (merk nr. 75 086), 15 maart 1974 (merk nr. 76 640), 16 mei 1977 (merk nr. 85 558), 22 juli 1981 (merk nr. 97 370) en 10 september 1984 (merk nr. 106 849).

43. Bij gebreke van specifieke door verzoekster verstrekte inlichtingen heeft de kamer van beroep verondersteld dat de duur van bescherming van merken volgens het Oostenrijkse recht tien jaar vanaf de inschrijvingsdatum is. Ook al blijkt uit de interne rechtsregels die partijen op verzoek van het Gerecht hebben overgelegd, dat de veronderstelling van het BHIM juist was, toch dient te worden opgemerkt dat het BHIM, dat een op het gebied van intellectuele eigendom gespecialiseerd communautair orgaan is en dus een aanzienlijke deskundigheid heeft op dit vlak, zich er niet toe mocht beperken, met betrekking tot wezenlijke feiten inzake de bescherming van de oudere merken gewoon een veronderstelling te maken. In de eerste plaats heeft de kamer van beroep immers op tegenstrijdige wijze gehandeld door enerzijds uit te gaan van een veronderstelde termijn van tien jaar als duur van bescherming van een Oostenrijks merk en anderzijds te weigeren, deze veronderstelling inzake de beschermingsduur ten volle toe te passen bij haar beoordeling van de draagwijdte van de door verzoekster overgelegde uittreksels uit het register. In de tweede plaats vloeit uit de punten 31 tot en met 41 supra voort, dat de kamer van beroep de duur van de merkenbescherming in Oostenrijk had moeten nagaan op basis van het recht van deze staat. Lees arrest.

IEF 220

Faber is geen Naber

Wederom vers van de (GvEA-)pers: Arrest 20 april 2005, Faber Chimica / OHMI - Industrias Quimicas Naber.

Het Gerecht bespreekt op welke wijze beoordeeld moet worden of een aangevraagd beeldmerk overeenstemt met een ouder woordmerk.

Het Italiaanse bedrijf Faber vraagt het beeldmerk FABER aan (zie afbeelding). Industrias Quimicas Naber uit Spanje maakt bezwaar op grond van haar oudere nationale woordmerk NABER. De kamer van beroep van het OHIM oordeelt dat er visuele en auditieve overeenstemming tussen beide merken is, en constateert dat zij bovendien voor soortgelijke waren aanduiden. Faber stapt naar het Gerecht en vindt die aan haar zijde.

Het Gerecht bepaalt op de eerste plaats (niet verassend) dat, anders dan Naber stelt, enkele auditieve gelijkenis tussen twee merken verwarringsgevaar kan doen ontstaan.

In haar belangrijkste overwegingen oordeelt het Gerecht:

"37. Voor de beoordeling van de overeenstemming tussen een samengesteld beeldmerk en een ouder woordmerk zijn de bijzondere grafische of stilistische vormen die laatstgenoemd merk eventueel zou kunnen aannemen, niet relevant. Hoe dan ook is het niet juist om in plaats van de overeenstemming met het oudere woordmerk, de enige beoordeling die in casu relevant is, de overeenstemming met een beeldelement dat niet onder de door de vroegere inschrijving verleende bescherming valt te beoordelen.

38     In werkelijkheid is het niet omdat een ouder woordmerk in de toekomst een grafische vorm kan aannemen waardoor het identiek wordt aan of overeenstemt met een aangevraagd samengesteld merk, dat de inschrijving van laatstgenoemd merk moet worden geweigerd, maar omdat dit samengestelde merk thans naast het bijzondere beeldelement een verbaal element bevat dat identiek is aan of gelijkt op het verbaal element dat het oudere merk vormt, welk element in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar niet ondergeschikt aan het andere bestanddeel van het teken kan worden geacht [zie a contrario de redenering van het Gerecht in de punten 50 e.v. van het arrest van 12 december 2002, Vedial/BHIM – France Distribution (HUBERT), T-110/01, Jurispr. blz. II-5275].

39     In casu moet dan ook om te beginnen worden onderzocht of de verbale elementen „naber” en „faber” visuele gelijkenis vertonen, en vervolgens, indien een dergelijke gelijkenis wordt vastgesteld, of het bijkomende grafische of figuratieve element dat eigen is aan het aangevraagde merk, voldoende elementen van onderscheid oplevert om in de ogen van het relevante publiek het bestaan van visuele gelijkenis tussen de conflicterende tekens uit te sluiten (zie in die zin arrest HUBERT, punt 38 supra)."

Het Gerecht concludeert dat er weliswaar auditieve en enige visuele overeenstemming tussen beide merken is, maar dat het bijkomende grafische element (letter "F" dit zich tot een ovaal vormt) toch voldoende onderscheid oplevert. Mede gelet op het gespecialiseerde publiek ("industriële consumenten") is verwarring volgens het Gerecht dan ook niet te duchten. 

Overigens, voor advocaten of gemachtigden die te maken hebben met het beschrijven van auditieve overeenstemming tussen merken, bevat het arrest nog een mooie overweging:

"49. De medeklinker „F” is immers stemloos, wat wil zeggen dat de stembanden niet trillen bij het voortbrengen van de klank, terwijl de medeklinker „N” stemhebbend is. Voorts is de medeklinker „F” een fricatief, hetgeen wil zeggen dat bij de uitspraak daarvan een schuringsgeluid wordt voortgebracht, terwijl de medeklinker „N” een neusklank is waarvan de uitspraak met andere woorden een resonerend effect teweegbrengt."

Lees hier het arrest

IEF 219

recht op een eerlijk proces geldt niet bij beroep OHIM

Arrest GvEA, 20 april 2005, T-273/02, Krüger / OHIM - Calpis (CALPICO). Zaak biedt de rechters de gelegenheid om, althans in gedachten, Luxemburg even te ontvluchten: "de term „calypso” (roept) ofwel „de Caraïben, het Zuiden en swingende ritmes”, ofwel de nimf uit de Griekse mythologie bij wie Odysseus na zijn schipbreuk onderdak vond, voor de geest." Verder redelijk normale oppositiezaak. Aanvrager woordmerk CALPICO (niet-alcoholische dranke) krijgt oppositie van ouder Duits woordmerk CALYPSO („vruchtenpoeder en alcoholvrije vruchtenpreparaten voor de vervaardiging van alcoholvrije dranken (al deze waren ook in instantvorm)” OHIM wijst oppositie af.

GvEA kan zich daarin vinden: "ondanks het feit dat de door de conflicterende merken aangeduide waren ten dele dezelfde en ten dele zeer soortgelijk zijn, kan wegens het visuele verschil en de duidelijke fonetische en begripsmatige verschillen tussen de conflicterende merken, bij het relevante publiek elk gevaar van verwarring van deze merken worden uitgesloten. Deze conclusie wordt niet op losse schroeven gezet door de andere argumenten van verzoekster."

Verzoekster meent ook nog dat de kamer van beroep haar niet heeft verzocht om haar opmerkingen over deze beoordeling van het aandachtsniveau van de gemiddelde consument aan de kamer mee te delen, wat een schending zou vormen van haar recht om te worden gehoord in de zin van artikel 61, lid 2, van verordening nr. 40/94, in samenhang met regel 20, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2868/95, en van artikel 6, lid 1, EVRM.

GvEA gaat daar niet in mee: Met betrekking tot verzoeksters stelling dat de kamer van beroep deze twee bepalingen heeft geschonden, behoeft evenwel slechts te worden vastgesteld dat, enerzijds, verzoekster niet heeft aangetoond dat zij niet is verzocht te antwoorden op een „mededeling” van de kamer van beroep of van interveniënte, in de zin van artikel 61, lid 2, van verordening nr. 40/94, en, anderzijds, dat uit geen enkel stuk blijkt dat het oppositiebezwaarschrift niet de in regel 20, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 2868/95 bedoelde bijzonderheden behelsde. Bezwaar wordt afgewezen.

Wat de gestelde schending van artikel 6, lid 1, EVRM betreft, moet worden gepreciseerd dat het Gerecht heeft geoordeeld het recht op een eerlijk „proces” niet geldt met betrekking tot de kamers van beroep van het BHIM, omdat de procedure voor de kamers van beroep geen rechterlijke maar een administratieve procedure is [zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2002, Procter & Gamble/BHIM (Vorm van een stuk zeep), T-63/01, Jurispr. blz. II 5255, punten 22 en 23]. Lees arrest.

IEF 218

Hoe zit dat nou?

Journalist Steven Stol uit Amsterdam meldt zijn verwarring. Vastberaden om even snel een stukje te schrijven over de aangekondigde launch in Nederland van Easymobile, de telefoondochter van EasyJet, komt hij terecht op bij easymobile.nl. Hij belt met de eigenaar, 'een webwinkeltje dat opereert vanuit Zuthphen of zo.' Die zegt dat het zijn domeinnaam is, dat hij die al jaren heeft en dat hij zich geen zorgen maakt. Journalist belt vervolgens Telfort, die hem verwijzen naar een man van EasyMobile in Denemarken. Die doet nogal vaag, waaruit Journalist opmaakt dat hij dit voor het eerst hoort. 'Maar,' zegt hij 'EasyMobile is een geregistreerd handelsmerk, dus er kan geen sprake zijn van iemand anders die onder die naam opereert.' Hoe lang heeft u easymobile.nl dan al geregistreerd in NL? vraag Journalist. 'Anderhalf jaar' zegt de Deen. Voor verdere info verwijst hij naar de EasyGroup in Londen. Journalist geeft het op en besluit ander stukje te schrijven. Advocaten kunnen zich melden in Londen dan wel Zutphen.