IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 9852

Logisch verklaarbaar

Vzr. Rechtbank Rotterdam 28 juni 2011, KG ZA 11-373 (Stichting Nationale Autopas tegen Jet Cars B.V.)

met dank aan Roma Witczak, Houthoff Buruma.

Sluit nauw aan bij LJN AV0673. Merkenrecht. Stukgelopen samenwerking. Stichting Nationale Autopas (NAP) bestrijdt kilometertellerfraudering. Deelnemende autobedrijven krijgen toegang tot de databank van NAP. De afgifte van een Autopas garandeert een 'logisch verklaarbare' kilometerstand. De opzegging van de overeenkomst met Jet Cars door NAP, echter Jet Cars blijft het NAP-merk voeren (BNL inschrijving 728547).

Of de overeenkomst is rechtmatig beëindigd, moet in arbitrageprocedure worden bepaald. NAP heeft (onweersproken) gesteld een bekend merk te zijn. Artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE biedt bescherming tegen het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen van het merk en tegen het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit de reputatie van het merk (of beide).

4.2 (…) De vraag of NAP de overeenkomst met Jet Cars op juiste gronden heeft beëindigd, zal derhalve in een eventueel nog aanhangig te maken arbitrageprocedure moeten worden beantwoord en maakt zodoende geen deel uit van de onderhavige procedure. Nu NAP de overeenkomst heeft beëindigd en thans (nog) niet in een daarvoor bedoelde arbitrageprocedure is komen vast te staan dat deze beëindiging in de gegeven omstandigheden niet geoorloofd was, wordt in het hiernavolgende uitgegaan van het gegeven dat de overeenkomst tussen NAP en Jet Cars per 29 september 2010 is beëindigd.

BVIE 2.20 (1) sub a en b 4.5. Tussen partijen staat niet ter discussie dat NAP merkhouder is van het beeldmerk (...) en het woordmerk (...), zodat in dit kort geding wordt aangenomen dat NAP in beginsel het inbreukmakend gebruik van haar logo door derde(n) kan verbieden. Het logo dat op de website van Jet Cars staat afgebeeld, betreft het logo van NAP en is dus gelijk aan het logo van NAP. Daarover bestaat tussen partijen ook geen verschil van mening. Voldoende gebleken is dat het logo door Jet Cars gebruikt wordt ter onderscheiding van haar eigen waren en diensten. De waren en diensten van NAP en waarvoor het logo door NAP wordt gebruikt, komen naar het zich thans laat aanzien niet overeen met de waren en diensten van Jet Cars. NAP houdt zich immers hoofdzakelijk bezig met het beheren van databases met betrekking tot historische gegevens van motorvoertuigen en het aan de hand van deze gegevens certificeren van deze motorvoertuigen, terwijl Jet Cars zich voornamelijk bezighoudt met de in- en verkoop van tweedehands motorvoertuigen. Weliswaar maakt Jet Cars daarbij gebruik van de diensten van NAP, maar zulks leidt vooralsnog niet tot het oordeel dat de waren en diensten van NAP en Jet Cars (grotendeels) gelijk zijn. Van een geval als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 sub a en b BVIE is naar voorlopig oordeel reeds om die reden dan ook geen sprake. Het beroep op artikel 2.20 lid 1 sub a en b BVIE slaagt daarom niet.

4.6. Voor een beroep op artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE is, naast de voorwaarden dat het teken gelijk is aan of overeenstemt met het merk en in het economisch verkeer gebruikt wordt voor waren of diensten, die niet soortglijk zijn aan die waarvoor merk is ingeschreven, vereist dat 1) het merk bekend is binnen het Benelux-gebied en 2) dat door het gebruik, zonder geldige reden, van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.

BVIE 2.20 (1) sub c 4.8 Artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE biedt bescherming tegen het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit het onderscheidend vermogen van het merk en tegen het ongerechtvaardigd voordeel trekken uit de reputatie van het merk (of beide). NAP stelt zich op het standpunt dat Jet Cars ongerechtvaardigd voordeel trekt uit de reputatie van het NAP-logo, omdat zij geheel ten onrechte meelift op en profiteert van de reputatie van NAP als betrouwbare en solide organisatie die het terugdraaien van kilometertellers actief tegengaat. Jet Cars heeft niet weersproken dat zij ongerechtvaardigd voordeel trekt uit of afbreuk doet aan de reputatie van NAP door het NAP-logo op haar website te tonen. Daar komt bij dat Jet Cars door het opnemen van het NAP-logo op haar website bij haar (potentiële) klanten een bepaalde kwaliteit met betrekking tot de betrouwbaarheid van de kilometertellers suggereert, terwijl juist twijfels bij deze kwaliteit voor NAP reden was om de overeenkomst met Jet Cars te beëindigen. Voldoende aannemelijk is dat het bestaansrecht van NAP met name afhangt van een goede en betrouwbare reputatie. Naar voorlopig oordeel heeft NAP er dan ook belang bij dat gebruik van haar logo op de website van Jet Cars wordt gestaakt.

4.9. Omdat er na 29 september 2010 niet langer een overeenkomst tussen NAP en Jet Cars bestaat, maakt Jet Cars sindsdien zonder recht of titel gebruik van het logo van NAP. Gesteld, noch gebleken is dat sprake is van een geldige reden die gebruik van dat logo door Jet Cars evenwel zou kunnen rechtvaardigen.

Lees het vonnis hier (pdf).

IEF 9851

Based on the sexual crossing

Beslissingen President van Europese Octrooibureau inzake biologische processen en 'minimum documentation'

In navolging van de "brocolli and tomato cases" van de Enlarged Board of Appeal (G 1/08 en G 2/07). De President van EPO neemt een presidentiële beslissing om de Guidelines for Examination aan te passen op het punt van "essentially biological processes for the production of plants or animals" zoals gebruikt in European Patent Convention om octrooieerbaarheid van processen uit te sluiten, o.m. is aangepast:

4.6.2 Processes for the production of plants or animals

A process for the production of plants or animals which is based on the sexual crossing of whole genomes and on the subsequent selection of plants or animals is excluded from patentability as being essentially biological, even if other technical steps relating to the preparation of the plant or animal or its further treatment are present in the claim before or after the crossing and selection steps. To take some examples, a method of crossing, inter-breeding, or selectively breeding, say, horses involving merely selecting for breeding and bringing together those animals (or their gametes) having certain characteristics would be essentially biological and therefore unpatentable. This method remains essentially biological and unpatentable even if it contains an additional feature of a technical nature, for example, the use of genetic molecular markers to select either parent or progeny. On the other hand, a process involving inserting a gene or trait into a plant by genetic engineering does not rely on recombination of whole genomes and the natural mixing of plant genes, and is hence patentable. However, a claim to such a process may not contain crossing and selection steps. A process of treating a plant or an animal to improve its properties or yield or to promote or suppress its growth, e.g. a method of pruning a tree, would not be essentially biological since, although a biological process is involved, the essence of the invention is technical; the same applies to a method of treating a plant characterised by the application of a growth-stimulating substance or radiation. The treatment of soil by technical means to suppress or promote the growth of plants is also not excluded from patentability (see also IV, 4.8.1)."

PCT minimum documentation, nu ook in Spaans en Koreaanse en Chinese minimum documentation

Part B-IX, 2.1(iii) now reads as follows:
"The patents and/or published patent applications in the English, French or German language in which no priority is claimed, and the abstracts in English of the patents and/or published patent applications in the Spanish language in which no priority is claimed, as selected and made available by the national office of certain countries, e.g. Austria, Australia, Canada and Spain.;"

Part B-IX, 2.1(iv) now reads as follows:
"The abstracts in English of the patents issued, and/or patent applications published, by Japan, the former Soviet Union, the Russian Federation, the Republic of Korea and the People's Republic of China, and the inventors' certificates issued by the former Soviet Union and the Russian Federation, for which abstracts in the English language are generally available."

Zie de Guidelines for Examination in the European Patent Office

IEF 9850

Diefstal virtueel goed

HR 28 juni 2011, LJN BQ9251 concl. A-G. Hofstee  (Runescape diefstal virtuele goederen)

Parallel gepubliceerd van IT 416. Eigendomsrechtvraagstuk inzake virtuele 'goederen', literatuurtip: P. Kleve, Juridische iconen van het informatietijdperk, Deventer: Kluwer 2004.

Rechtspraak.nl Conclusie A-G over de vraag of virtuele voorwerpen kunnen worden aangemerkt als een ‘goed’ dat voor diefstal in de zin van art. 310 Sr vatbaar is. Verdachte en medeverdachte nemen slachtoffer mee naar woning medeverdachte en dwingen het slachtoffer na het toepassen van geweld en het bedreigen met geweld zich aan te melden op zijn account in het online-spel RuneScape. Vervolgens hevelen de verdachten een virtueel masker en een virtuele amulet van het slachtoffer over naar hun eigen account. Dit virtueel masker en virtuele amulet kunnen, in het licht van een redelijke wetsuitleg en in het licht van de jurisprudentie van de Hoge Raad, worden begrepen als goederen die voor diefstal vatbaar zijn, nu deze virtuele voorwerpen i) een economische waarde vertegenwoordigen (zowel binnen als buiten het spel), ii) zelfstandig bestaan, iii) overdraagbaar zijn en iv) individualiseerbaar zijn.

29. Bij wijze van intermezzo past hier een korte beschouwing over de interessante wetenschappelijke discussie die aan dat arrest was voorafgegaan en waarvan het strafrechtelijk goedbegrip en de diverse vormen van computercriminaliteit het thema vormden. Het debat ontstond naar aanleiding van het arrest van Hof Arnhem 27 oktober 1983, LJN AC8160, NJ 1984, 80.(50) De verdachte was een systeemanalist-programmeur en had net vóór beëindiging van zijn dienstbetrekking bij een softwarebedrijf onbevoegd op een disc-pack een kopie gemaakt van een softwarepakket. Is deze handeling - het (onbevoegd) kopiëren - als toe-eigening van 'enig goed' in de zin van art. 321 Sr aan te merken? Anders dan de Rechtbank in eerste aanleg, beantwoordde het Hof deze rechtsvraag bevestigend, kort gezegd onder aanhaling van een (aantal van) de door de Hoge Raad in het Elektriciteitsarrest geformuleerde criteria. Vervolgens kwam de vraag op of het Hof hier niet het Elektriciteitsarrest analogisch had toegepast en hoe zijn oordeel zich verhield met de auteursrechtelijke bescherming van computer software (51). [red. accentuering]

Duitsland 41 (...) Het lijkt uitgesloten dat de reikwijdte van § 242 StGB 'diefstal' van een virtueel goed bestrijkt. Deze bepaling ziet immers op fysieke voorwerpen, en een virtueel object is nu eenmaal 'niet-tastbaar'. Bovendien kan naar Duits recht digitale informatie niet worden 'gestolen'.

42. Ligt vervolging ter zake van het bepaalde in § 303a StGB meer voor de hand? Naar berichtgeving van de Augsburger Allgemeine van 17 mei 2011 heeft het Amtsgericht Augsburg de verdachte op grond van deze strafbepaling veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een schadevergoeding van € 1000,-. De verdachte had, volgens dit krantenbericht, eerst de wachtwoorden van twee andere deelnemers afgetroggeld en vervolgens de virtuele kleding van hun figuren zich toegeëigend.(84) Omdat het delict van Diebstahl een beweglichen Sache voor ontvreemding vereist, werd de verdachte voor unbefugter Datenveränderung veroordeeld.
51. Het zijn in deze tijdgeest vooral de technologische ontwikkelingen in het betalingsverkeer, de informatietechniek en de communicatiemiddelen die maken dat de rechtspraktijk steeds opnieuw wordt uitgedaagd antwoord te geven op de vraag wat onder 'goed' is te verstaan. In dat opzicht kleurt de materiële invulling van het begrip 'goed' nog altijd bij. Het criterium van de 'redelijke wetsuitleg' maakt mogelijk om een klassieke strafbepaling als diefstal binnen de rechtsontwikkeling functioneel te modelleren naar die ontwikkelingen en de inzichten van de huidige tijd. Daartegen kan, meen ik, redelijkerwijs geen bezwaar bestaan. Ook een historisch pand kan met behoud van de eigen statuur zich heel goed lenen voor een moderne(re) inrichting.
52. Ik kom tot de slotsom dat in de onderhavige zaak zowel het virtueel masker als de virtuele amulet een 'goed' is in de zin van art. 310 Sr, nu (i) de wetsgeschiedenis zich tegen een dergelijke uitleg niet verzet en (ii) aan de hier door de Hoge Raad gestelde criteria is voldaan. Daarbij neem ik (iii) in aanmerking dat deze uitleg van het begrip 'goed' binnen de grens van de toelaatbare interpretatie blijft, mede de rechtspraak van het EHRM op dit punt in ogenschouw genomen.

 

50 Zie ook: Computerrecht 1984 m.nt. Smits. De Hoge Raad heeft over de rechtsvraag niet kunnen oordelen; van een cassatieberoep (in het belang der wet) is het niet gekomen.
51 Zie: NLR, a.w., aant. 4 op art. 310 Sr; H.W.K. Kaspersen en N. Keijzer, (bundel) Computermisdaad en strafrecht; en Groenhuijsen en Wiemans, a.w., p. 81 e.v. Zie ook (al eerder): D.W.F. Verkade, Bescherming van computerprogrammatuur, 1985, p. 102.

 

Lees meer: P.Kleve, Juridische Iconen in het informatietijdperk, Deventer: Kluwer 2008, p. 103 e.v.

IEF 9849

Voorgeschreven volgorde

Gerecht EU 28 juni 2011, Zaak T-487/09 (ReValue Immobilienberatung GmbH tegen OHIM)

Gemeenschapsmerkenrecht. Aanvraag woordmerk ReValue (voor klasse 35, 36 en 42). Deels afwijzing aanmelding, Absolute weigeringsgrond. Beschrijvend karakter voor de klasse 42 vastgoed, Motiveringsplicht art. 75 GMVo 207/2009. Afgewezen; er is geen voorgeschreven volgorde om te toetsen om over het beschrijvende karakter te oordelen. Zonder verder overleg van stukken kan ReValue beschrijvend voorkomen voor de aangevraagde diensten.

42. Was erstens das Vorbringen anbelangt, dass die Prüfung der grafischen Aspekte der Anmeldemarke „nachgeschoben“ sei, ist festzustellen, dass es keine Verpflichtung gibt, die Merkmale einer Marke in einer bestimmten Reihenfolge zu prüfen. Somit war die Beschwerdekammer berechtigt, zunächst eine Beurteilung des beschreibenden Charakters des Wortes „revalue“ vorzunehmen, da dieses in der Anmeldemarke leicht zu erkennen war, und danach den Einfluss der grafischen Elemente auf dieses Wort zu untersuchen, da diese Untersuchung nicht nur formalen Charakter hatte (vgl. oben, Randnrn. 36 und 38). [red. geaccentueerde betekent volgorde]

43. Zweitens kann, was die sich nach Ansicht der Klägerin aus der Gestaltung der Anmeldemarke ergebende „optische Zäsur“ betrifft, selbst wenn man annimmt, dass diese tatsächlich bei einigen Verbrauchern bewirkt, dass sie das Wort „revalue“ in zwei Schritten lesen, eine Beeinflussung dieser Verbraucher durch die Bedeutung dieses Wortes in seiner Gesamtheit nicht ausgeschlossen werden, da es in dem die Anmeldemarke bildenden Zeichen leicht lesbar bleibt.

Lees het arrest hier (link)

IEF 9848

Opgenomen als contactgegeven

Gerechtshof 's-Gravenhage 28 juni 2011, LJN BQ9516 (Fysio Reeuwijk, appellante tegen geïntimeerde)

Wellicht ten overvloede. Handelsnaamrecht. Domeinnaamrecht. Domeinnaam kan handelsnaam worden, i.c. geen sprake van. Hof bevestigt vonnis van kantonrechter dat appellanten de domeinnaam www.fysioreeuwijk.nl niet gebruiken als handelsnaam, maar hebben opgenomen als contactgegeven op uitingen. Geïntimeerde maakt aldus geen inbreuk op handelsnaam met die domeinnaam. Geen verwarringsgevaar. Geen beoordeling onrechtmatige daad. Appelante veroordeelt in de kosten 1019h Rv.

7.   (...) Een domeinnaam is in beginsel niet meer of anders dan een internetadres van de domeinnaamhouder. Een domeinnaam kan echter tot handelsnaam worden wanneer zij in het handelsverkeer wordt gebruikt ter aanduiding van een onderneming.
  Naar het oordeel van het hof is daarvan in het onderhavige geval echter geen sprake.

8.  Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [appellante] de aanduiding ‘www.fysioreeuwijk.nl’ (of ‘Fysio Reeuwijk’) niet gebruiken als handelsnaam. Het oordeel van de kantonrechter ter zake is dus juist. Dat betekent dat de eerste grief faalt en dat de tweede grief, die betrekking heeft op de vraag of sprake is van verwarringsgevaar, geen behandeling behoeft. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen. De vraag of de bij brief van 2 mei 2011 ingediende vermeerdering van verzoek toelaatbaar is (vgl. HR 20 juni 2008, NJ 2009, 21), kan in het midden blijven.

9. (...) Daarbij overweegt het hof dat de onderhavige procedure een procedure krachtens artikel 5 Handelsnaamwet is als bedoeld in artikel 1019 Rv.; zij valt dus onder de reikwijdte van artikel 1019h Rv. inzake de proceskostenveroordeling in intellectuele-eigendomsinbreuk-zaken. 

10.   In deze procedure is geen plaats voor een beoordeling van het verzoek van Hartog en van Keulen op basis van artikel 6:162 BW.

Lees het arrest (link / pdf).

IEF 9847

Hoe Nederlanders dit begrijpen?

Gerecht EU 28 juni 2011, Zaak T-471/09 (Dr. August Oeker Nahrungsmittel KG tegen OHIM-Bonfait BV)

Merkenrecht. Gemeenschapsmerken. Oppositieprocedure. Gemeenschapsaanvrage BUONFATTI (kant-en-klaar maaltijden) tegen OHIM en obv ouder Benelux woordmerk BONFAIT (divers voedsel). Geen verwarringsgevaar art. 8 (1)(b) 207/2009.

Beroepskamer zegt dat Nederlandse consument begrippen 'bon' en 'buon' en 'fait' en 'fatti' als dezelfde begrijpen. Dit is onjuist. De diepere betekenis van de merken en het verschil daartussen zullen Nederlandstalige consumenten in de supermarkt niet doorgronden (als Franstalige dat al doen) en met elkaar in verband zou brengen, dat acht het Gerecht onwaarschijnlijk. Geen verwisselingsgevaar, zeer geringe overeenstemming neutraliseert eventuele begripsmatige overeenstemming niet. Beslissing Kamer van Beroep wordt vernietigd.

79      Erstens steht dieses Vorbringen im Widerspruch zu der vom HABM vertretenen Ansicht, dass die Verbraucher der erworbenen Ware nur geringe Aufmerksamkeit schenkten, wenn es sich um ein Lebensmittel des Massenkonsums handele. Verbraucher, die beim Kauf nur eine geringe Aufmerksamkeit an den Tag legen, untersuchen nämlich nicht die Struktur und den tiefer liegenden Sinn der beiden Zeichen.

80      Zweitens erscheint es wenig wahrscheinlich, dass die niederländischsprachigen Verbraucher bei einem durchschnittlichen Grad an Aufmerksamkeit – ohne dass die Frage zu prüfen wäre, in welchem Umfang sie Kenntnisse der französischen oder italienischen Sprache haben – bei der Auswahl der Ware im Supermarkt ein offenbar der französischen Sprache zuzurechnendes Zeichen und ein anderes, offenbar der italienischen Sprache zuzurechnendes ins Niederländische übersetzen, um den identischen verborgenen Sinn der beiden Zeichen zu entdecken.

81      Drittens erbringt das HABM in Bezug auf die französischsprachigen Verbraucher keinen Beweis für seine Behauptungen, dass diese Verbraucher u. a. aufgrund dessen, dass Italienisch und Französisch beides romanische Sprache seien, über ein Mindestverständnis des Italienischen verfügten, das es ihnen ermögliche, den tiefer liegenden Sinn der Marke Buonfatti zu erfassen und ihn in die Nähe des Sinns der Marke Bonfait zu rücken.

82      Außerdem müssten – selbst unterstellt, die französischsprachigen Verbraucher verfügten über solche Kenntnisse – auch diese als Verbraucher mit einem durchschnittlichen Grad an Aufmerksamkeit, die Lebensmittel des gängigen Verbrauchs kaufen, das offenbar der italienischen Sprache zugehörige Zeichen zunächst einmal übersetzen, um es in die Nähe des tiefer liegenden Sinns der Marke Bonfait zu rücken. Abgesehen davon, dass eine solche Untersuchung beim einfachen Kauf von Lebensmitteln des gängigen Verbrauchs unwahrscheinlich ist, erscheint es noch weniger wahrscheinlich, dass dem Durchschnittsverbraucher das Ergebnis einer solchen Untersuchung spontan in den Sinn kommt.

86      Da die fraglichen Zeichen eine geringe klangliche Ähnlichkeit, allenfalls eine geringe bildliche Ähnlichkeit sowie eine für die französischsprachigen Verbraucher geringe und für die niederländischsprachigen Verbraucher sehr geringe begriffliche Ähnlichkeit aufweisen, ist festzustellen, dass keine Verwechslungsgefahr besteht, denn der geringe – ja sogar sehr geringe – Grad der Ähnlichkeit der Zeichen reicht aus, um die starke Ähnlichkeit der in Rede stehenden Waren zu neutralisieren.

Lees de uitspraak hier (link).
GMVo 207/2009

IEF 9846

Gehuurde standplaatsen

Rechtbank 's Gravenhage 22 juni 2011, HA ZA 07-1758 (Stichting de Thuiskopie tegen gedaagde sub 1 t/m 5)

Sluit nauw aan bij IEF 9791. Collectief beheer. Blanco dragers. Bewijs. Vordering voor heffingen verkoop blanco dragers op diverse beurzen in Nederland. Op gedaagde sub 1 na, verschijnen de Duitse gedaagden niet en worden vorderingen toegewezen. Bewijs: niet in alle gevallen slaagt Stichting de Thuiskopie aanwezigheid te bewijzen. Huur van standplaatsen bij Nederlandse beurzen.

Rechtbank verbiedt import en verhandeling zonder verschuldigde thuiskopievergoeding te voldoen voor alle gedaagden. Voor gedaagden sub 2 - 5: Beveelt gespecificeerde opgave. Overleggen van alle bescheiden. Forse dwangsommen, zie dictum: bijvoorbeeld opgelegd resp. 250 per drager of €10.000 per dag met een maximum van €1 miljoen.

2.20. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat [Gedaagde sub 1] uitsluitend verantwoordelijk kan worden gehouden voor de verkopen op de beurs van 1 oktober 2006 in de Rijnhallen in Arnhem. [Gedaagde sub 1] heeft niet bestreden dat hij de blanco gegevensdragers die hij op die beurs heeft verkocht, ook heeft geïmporteerd. [Gedaagde sub 1] is dus verplicht tot betaling van de over die gegevensdragers verschuldigde thuiskopievergoeding. Gesteld noch gebleken is dat die vergoeding is betaald.

2.21. Wat betreft het aantal door [Gedaagde sub 1] voor de beurs van 1 okotber 2006 geïmporteerde gegevensdragers zal de rechtbank uitgaan van de opgaven die [Gedaagde sub 1] heeft overgelegd en die zijn voorzien van een accountantsverklaring (productie 21 van [Gedaagde sub 1]). De Stichting heeft die opgaven bestreden met de stelling dat de opgaven betrekking zouden hebben op verkochte aantallen in plaats van geïmporteerde aantallen. Dat betoog wordt niet ondersteund door het afschrift van de twee opgaven die [Gedaagde sub 1] heeft overgelegd. Die vermelden juist uitdrukkelijk dat het gaat om een aanmelding “bij import of fabricage” (productie 21.2 van [Gedaagde sub 1]) respectievelijk een “aanmelding van geïmporteerde blanco dvd-r/rw” (productie 21.3 van [Gedaagde sub 1]).

Lees het vonnis hier (pdf, LJN)

IEF 9845

Artikel 45d Aw

Beantwoording kamervragen over naburige rechten medewerkers en makers van film- en tv-producties (art. 45d Aw), Aanhangsel van de Handelingen II 2010/11, 2657, nr. 2011Z09683

In navolging van de Kamervragen (hier) en een kritisch stuk van Gerben Kor, 'Waarom verklaart de werkgever de filmmaker dood'' uit 2010. 

1. Kunt u ingaan op de kwestie dat in de aanpassing van artikel 45d van de Wet naburige rechten alleen rekening wordt gehouden met de positie van de producent en niet met de positie van de makers, zoals regisseurs en acteurs? Acht u dit redelijk, aangezien deze immers eveneens als cultureel ondernemers te kwalificeren zijn?

Antwoord: De regeling van artikel 45d Auteurswet tracht een balans te vinden tussen zowel de belangen van de makers als het belang van de producent van een filmwerk. De producent dient over de rechten te kunnen beschikken om het filmwerk te kunnen exploiteren. De maker heeft recht op een billijke vergoeding voor de exploitatie van zijn werk. Het juridische kader voor 45d Auteursrecht wordt onder meer gevormd door artikel 14bis van de Berner Conventie waarin is bepaald dat makers die zich verbonden hebben tot het leveren van bijdragen zich in beginsel niet kunnen verzetten tegen ‘de verveelvoudiging, het in omloop brengen, de openbare uitvoering of opvoering, de overbrenging per draad aan het publiek, de radiouitzending, de mededeling aan het publiek, het aanbrengen van ondertitels en het nasynchroniseren van de teksten’ van het filmwerk. Zie over de verschillende stelsels van rechtenoverdracht die te billijken zijn in het systeem van de Berner Conventie het antwoord op vraag 3.

In 2010 is over een voorontwerp van wet inzake het auteurscontractenrecht geconsulteerd. Naar aanleiding van de reacties op het voorontwerp is thans een wetsvoorstel auteurscontractenrecht in voorbereiding. Het versterken van de contractuele positie van de auteur en uitvoerende kunstenaar in de verhouding tot zijn exploitant heb ik als een van de speerpunten van mijn beleid aangemerkt. Zoals opgemerkt in de speerpuntenbrief van 11 april 2011 (TK 2010-2011, 29 838, nr 29) zal in de zomer een wetsvoorstel aan de ministerraad worden aangeboden.

2. Wat is uw reactie op klachten over de (hoogte van de) vergoeding die wordt betaald door producenten en omroepen aan makers in de film- en tv-sector, hoewel dit bij wet verplicht is? Acht u deze vergoeding redelijk?
 
Antwoord: Uit een onderzoek van het Instituut voor Informatierecht is gebleken dat makers zich ten opzichte van de exploitanten van hun werken in een structureel zwakkere onderhandelingspositie bevinden. Deze uitkomst is onlangs herbevestigd in het onderzoek ‘Wat er speelt’. De zwakkere onderhandelingspositie is voor mij reden geweest het wetsvoorstel auteurscontractenrecht voortvarend ter hand te nemen. Gelet op het privaatrechtelijke karakter van een exploitatieovereenkomst hecht ik eraan op te merken dat bij een geschil over de hoogte van de vergoeding het aan de rechter is om zich daarover uit te spreken en niet aan de staatssecretaris.

3. Kunt u ingaan op de stelling dat bijvoorbeeld acteurs in het onderhandelingsproces voor naburige rechten te zwak staan in Nederland, in vergelijking met het buitenland, bijvoorbeeld Duitsland?

Antwoord: Zoals onder 1 opgemerkt wordt ook in het internationaal juridisch kader onderkend dat de producent van een filmwerk over bepaalde rechten moet kunnen beschikken. Globaal genomen zijn er drie stelsels met betrekking tot rechtenoverdracht bij filmwerken. Het Verenigd Koninkrijk hanteert het stelsel van de ‘film copyright’ waarbij de producent als auteur van het filmwerk wordt beschouwd. Oostenrijk en Italië gaan uit van het stelsel van de ‘cessio legis’ op grond waarvan degene die een creatieve bijdrage hebben geleverd als medeauteurs worden beschouwd maar de uitoefening van het exploitatierecht van rechtswege aan de producent toekomt. Nederland hanteert evenals Duitsland en Frankrijk het stelsel van de ‘présomption de cession’ op grond waarvan het recht om het filmwerk te exploiteren wordt vermoed aan de producent overgedragen te zijn tenzij er sprake is van een andersluidend beding. Het stelsel van de ‘présomption de cession’ biedt de maker de meeste speelruimte om over zijn rechten te beschikken.

4. Hoe denkt u ervoor te zorgen dat deze schadelijke situatie voor eerdergenoemde makers zal veranderen en het eerder genoemde wettelijke recht in zowel letter als geest voortaan wel zal worden nageleefd?

5. Bent u bereid ervoor te zorgen dat de positie van acteurs, regisseurs, schrijvers en overige makers in de film- en tv-sector, indien de huidige wettelijke bescherming onvoldoende blijkt, deze wettelijke bescherming dan te regelen opdat oneigenlijke afkoop door omroepen/distributeurs of andere opdrachtgevers van audiovisuele media wordt tegengegaan?

Antwoord: In de beleidsbrief van 11 april 2011 heb ik het versterken van de contractuele positie van de auteurs en uitvoerende kunstenaars door middel van een wetsvoorstel auteurscontractenrecht aangemerkt als speerpunt van mijn auteursrechtbeleid. Hieronder valt ook het versterken van de positie van makers en uitvoerende kunstenaars in de film- en tv-sector. Het wetsvoorstel wordt deze zomer aan de ministerraad aangeboden.

Lees het antwoord op kamervragen hier (pdf).

IEF 9844

Zomerse bijeenkomsten

Jurisprudentiebijeenkomst Merken- en Modelrecht

Donderdag 30 juni 2011 15:00 - 18:30, 
3 PO-punten, bijeenkomst te Leiden

Tijdens deze bijeenkomst zullen  Joris van Manen (Hoyng Monegier LLP) , Paul Reeskamp (Klos Morel Vos & Schaap) en Christien Wildeman (Kennedy Van der Laan) belangrijke en actuele jurisprudentie de revue laten passeren, waarbij zowel merkenrecht, als modelrecht als procesrechtelijke aspecten aan bod komen. In slechts 3 uur bent u volledig op de hoogte over de actuele ontwikkelingen in de rechtspraak. Laatste plaatsen nog beschikbaar hier.

Open Source Licentie-compliance 

Dinsdag 12 juli 13:30 - 17:30, 
3 PO-punten (Regeling vakbekwaamheid), workshop te Utrecht

GPL-enforcer Armijn Hemel en ICTRecht een middagworkshop over de belangrijkste knelpunten zijn en hoe u daarmee omgaat.

In deze middagworkshop leert u wat de belangrijkste knelpunten zijn en hoe u daarmee omgaat. Welke eisen stellen licenties als de GPL en hoe worden deze in de praktijk nageleefd? Middels een interactieve demo laat Armijn u zien hoe schendingen van de GPL worden opgespoord. Voor advocaten en bedrijfsjuristen. Meer hier (later) hier en op ITenRecht.nl.

Aanmelden is nog mogelijk (tot 2 dagen vóór bijeenkomst): info(a)ICTRecht.nl

Managing patent conflicts 2011

Woensdag 31 Augustus - vrijdag 2 september 2011
Een interactieve workshop over beheer van octrooiconflictsituaties die voornamelijk voorkomen in't MKB. Industrial Property Office, Praag, Tjechië

Dit is een unieke kans om beheer van octrooiconflicten in het MKB te begrijpen. Octrooiprofessionals en ervaren praktijkbeoefenaars uit de industrie presenteren methodes, 'best practices' en nuttige inzichten. Onder begeleiding van trainers zullen deelnemers fictieve zaken oplossen in praktijkgerichte groepsoefeningen. Het programma omvat R&D project management, een mock-up trial en simulatie van licentieonderhandelingen.

Over het programma en online reservering: hier (Ref.: OC02-2011)
Contact: academy@epo.org
Georganiseerd door European Patent Academy in samenwerking met IPO Tjechië en Licensing Executive Society (LES)

Leiden Revisited 2011

Donderdag 29 september 14:30 - 19:00, 
2 PO-punten (in aanvraag) netwerkbijeenkomst te Leiden

Sinds 2006 organiseren de Vrienden van de Juridische Faculteit te Leiden (VVJF), in samenwerking met het Juridisch PAO van de Universiteit Leiden, "Leiden Revisited: een middag terug in de collegebanken. Keuze voor de sessie Intellectuele eigendom:

1- “Gebruik van merken als Google Adwords (nav Tempur, eBay en Interflora)” (30 minuten). Spreker: Mw. mr. Adonna Alkema, advocaat te Amsterdam bij HofhuisAlkema en Leids IE Alumna.
2- "De volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken" (30 minuten). Spreker: Mw. mr. Charlotte Vrendenbarg, promovenda IE-procesrecht Universiteit Leiden en Leids IE Alumna.
3- "Eva Maria Painer en andere recente IE ontwikkelingen" (30 minuten). Spreker: Prof.mr. Dirk Visser, hoogleraar IE in Leiden, advocaat bij Klos Morel Vos & Schaap te Amsterdam en Leids IE Alumnus.

Aanmelden en meer lezen via deze link

IEF 9843

Sokkenwinkel

BBIE 6 juni 2011, oppositienr 2005017 (Sock Shop Ltd. tegen Sokshop B.V.)

Merkenrecht. Oppositie o.g.v. ouder woordmerk SOCK SHOP en woord-/beeldmerk SOCKSHOP tegen woord-/beelmerk SOKSHOP. Oppositiebeslissing. Totaalindruk woordmerk stemt niet (voldoende) overeen. Totaalindruk met woord-/beeldmerk ook (onvoldoende) overeenstemmend. Geen vergelijking van de waren nodig, ondanks dat beiden klasse 25 en 35. Afgewezen, merk wordt ingeschreven.

33. Volgens vaste rechtspraak zal het publiek over het algemeen een beschrijvend bestanddeel van een samengesteld merk niet beschouwen als het onderscheidende en dominerende bestanddeel van de door dit merk opgeroepen totaalindruk (GEU, NLSport, NLJeans, NLActive en NLCollection, T-117/03–T-119/03 en T-171/03, 6 oktober 2004). Zoals reeds aangegeven, geldt dit voor het beschrijvende element “Sokshop” in het betwiste teken, maar ook voor de ondertekst, die louter verwijst naar het internetadres van de website van verweerder, en waarin dezelfde beschrijvende aanduiding eveneens voorkomt. In dergelijke omstandigheden spelen de figuratieve elementen van het teken een belangrijke rol: de sierlijke vormgeving van de letter S en de antieke kast op de achtergrond neemt haast evenveel ruimte in beslag als de woordelementen.

34. Het verwarringsgevaar is des te groter naarmate de onderscheidingskracht van het oudere merk sterker is. Merken die hetzij van huis uit, hetzij wegens hun bekendheid op de markt, een sterke onderscheidingskracht hebben, genieten dus een ruimere bescherming dan merken met een geringe onderscheidingskracht (HvJEU, Canon, Sabel en Lloyd, alle reeds geciteerd). In casu is het ingeroepen recht beschrijvend voor waren en diensten die betrekking hebben op sokken en aanverwante artikelen en mist het onderscheidend vermogen. Het loutere feit dat een variant van deze beschrijvende en nietonderscheidende aanduiding in een andere vormgeving en spelling, naast andere elementen, voorkomt en het betwiste teken, is in casu onvoldoende om de consument in verwarring te kunnen brengen aangaande de herkomst van de betrokken waren of diensten. In deze omstandigheden zal de consument immers meer oog hebben voor de punten van verschil dan voor deze van overeenkomst

Lees de beslissing hier (link).
BVIE