IEF 22187
13 augustus 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Football Dataco/Yahoo

 
IEF 22186
13 augustus 2024
Uitspraak

In hoeverre speelt creativiteit een rol in het modellenrecht?

 
IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 9413

Lid van de organisatie (HB)

Gerechtshof Amsterdam, 15 februari 2011, zaaknr. 200.00.844/01, Gallup Inc. tegen Gallup Intenational Association, Gallup Foundation en TNS NIPO B.V. (met dank aan Paul Steinhauser, Arnold+Siedsma & Peter Claassen  en Martin Hemmer, AKD).

Merkenrecht. Geschil tussen verschillende ‘Gallups’ over het merk Gallup. Hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep (Rechtbank Amsterdam, 5 september 2007, IEF 4700).

Complex feitenrelaas: Dr. Gallup ontwikkelde in 1935 een format voor opinieonderzoek dat bekend werd als de “Gallup poll” en richt Gallup Inc. op, eiser in casu. Gallup Inc. is tot de opzegging van haar lidmaatschap d.d. 1 juli 1992 lid geweest van een overkoepelende organisatie Gallup International, een van de gedaagden i.c. . Gallup Inc. is houder van het Bx woordmerk GALLUP, gedaagde NIPO heeft eveneens registraties voor het woordmerk GALLUP (een internationale en een Benelux inschrijving). Gedaagde Gallup Foundation is door NIPO opgericht.

NIPO en Gallup Inc zijn in 1995 een schriftelijke overeenkomst aangegaan waarin NIPO haar woordmerken overdraagt aan Gallup Inc. Onderdeel van deze overeenkomst is ook een licentie aan NIPO. NIPO mag het woordmerk GALLUP in Nederland gebruiken. Gallup Inc. garandeert dat zij zelf het merk niet zal gebruiken in Nederland. NIPO heeft in 2006 deze licentieovereenkomst opgezegd.

Gallup Inc. c.s. betichten NIPO c.s. van inbreuk op het merk GALLUP. NIPO eist op grond van de hierboven genoemde garantie uit de licentieovereenkomst dat Gallup Inc c.s. ieder gebruik van hun merk in Nederland staken. Gallup International vordert na tussenkomst onder meer een verklaring voor recht dat een tweetal merken van Gallup Inc. aan haar zijn overgedragen en een verklaring voor recht dat het derde merk niet jegens haar kan worden uitgeoefend door Gallup Inc.

De voorzieningenrechter heeft alle vorderingen afgewezen en het hof bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.

Lees het arrest hier.

IEF 9412

Pixels

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 februari 2011, HA ZA 10-625, TNO tegen Bio-photonics Holding B.V.

Octrooirecht. Vonnis in incident.  Opzegging door TNO van licentie-overeenkomt m.b.t. tot enkele TNO-octrooien. Incident ziet op 843a Rv: vordering tot afgifte overeenkomst TNO en Derde. Vordering afgewezen.

5.2. Bio brengt hiertegen in dat de overeenkomst met Maquet zou zien op een camera die gebruik maakt van zogenaamde ‘pixel to pixel alignment’ en daarmee zou voldoen aan de definitie van ‘licensed products’ zoals bedoeld in de licentieovereenkomst tussen TNO en Bio. Daaronder zijn echter slechts te begrijpen producten die vallen onder de beschermingsomvang van de octrooien, die dus voldoen aan alle kenmerken van de geclaimde materie. Mede gezien de hiervoor weergegeven conclusies van de octrooien is niet in te zien dat een camera die gebruikmaakt van ‘pixel to pixel alignment’ reeds daarom onder enige conclusie valt. Voor zover Bio dat staande wil houden – zij lijkt er ook zelf vanuit te gaan dat een dergelijke camera niet onder het beschermingsbereik van EP 1 207 781 valt omdat zij opmerkt dat ‘de methode niet gelijktijdig met meerdere nabij infrarood golflengtes wordt toepast’ – moet die stelling als onvoldoende gemotiveerd terzijde worden geschoven. In het kader van dit incident moet er dus vanuit worden gegaan dat de overeenkomst met Maquet niet ziet op technologie die valt onder de reikwijdte van deze octrooien. Al gezien het voorgaande is er geen reden aan te nemen dat TNO vanwege het aangaan van een overeenkomst met Maquet in strijd met het in de licentieovereenkomst toegekende exclusieve recht van Bio heeft gehandeld.

5.4. Gezien het voorgaande ontbreekt een rechtmatig belang als bedoeld in artikel 843a Rv. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding – en al helemaal niet in dit stadium van de procedure – overlegging van de overeenkomst met Maquet te bevelen conform artikel 22 Rv.

Lees het vonnis hier.

IEF 9411

Spam

Rechtbank ’s-Gravenhage, 9 februari 2011, HA ZA 10-2388, Hormel Foods Corporation tegen Dukka B.V. & Van Doorne Beverages B.V.

Merkenrecht. Woordmerk SPAM. Vonnis in incident. Hormel, merkhouder van SPAM (het bekende ingeblikte vlees) maakt bezwaar tegen gedaagdes gebruik van SPAM voor frisdrank. In dit incident vordert Hormel schorsing van de procedure in afwachting van een beslissing van het OHIM in een procedure tussen partijen over de vervallenverklaring van Hormels Gemeenschapsmerk SPAM.  Schorsing in conventie, maar niet in reconventie:

4.1. Slechts voor de vorderingen in conventie onder sub 1), 2), 3), 5) en 6) en de vordering in reconventie tot vervallenverklaring van het Gemeenschapsmerk is relevant dat Van Doorne inmiddels bij het OHIM heeft gevorderd dat het Gemeenschapsmerk van Hormel wegens non-usus vervallen wordt verklaard. Van Doorne heeft zich evenwel akkoord verklaard met schorsing van de gehele procedure in conventie. Nu partijen derhalve beide verzoeken de procedure ook te schorsen ten aanzien van de vordering tot nietigverklaring van de merken van Van Doorne wegens de gestelde kwade trouw (de vordering sub 4), zal de rechtbank daartoe overgaan.

4.2. De vraag of er, na de beslissing van OHIM over de geldigheid van het Gemeenschapsmerk van Hormel, aanleiding zal zijn voor verdere aanhouding van de zaak in verband met de beslissing in de Onel/Omel- zaak, zal alsdan opnieuw kunnen worden beoordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding al in dit stadium tot verdere aanhouding te beslissen.

4.3. Voor zover de reconventionele vordering ziet op de nietigverklaring van het Beneluxmerk van Hormel kan deze, zoals Van Doorne terecht heeft gesteld, wel reeds worden beoordeeld. De procedure bij het OHIM staat aan dit gedeelte van de reconventionele vordering niet in de weg. Mogelijk bestaat in een later stadium van de procedure uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding ook deze beoordeling aan te houden, maar dat is thans niet aan de orde. 

Lees het vonnis hier.

IEF 9410

Radiobazen

Kamervragen, Tweede Kamer, vraagnummer 2011Z01757. Vragen van de leden Taverne en Schaart (beiden VVD) aan de staatssecretaris van V&J en de minister van ELI over het bericht dat radiobazen betaald krijgen voor liedjes.

Vraag 1: Heeft u kennisgenomen van de media-artikelen «Radiobazen krijgen betaald voor liedjes van anderen» en «Over de rug van de componist»?

Vraag 2: Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat commerciële radiostations auteurs onder druk zetten een contract te laten ondertekenen waarin ze de auteursrechten overdragen aan radiostations in ruil voor het draaien van hun muziek?

Vraag 3: Deelt u de mening dat het onwenselijk is dat directeuren van (commerciële) radiostations, zoals Sky Radio en 538, bij Buma/Stemra ingeschreven staan als componist of medecomponist en zo geld ontvangen van nummers die zij niet zelf hebben geschreven?

Vraag 4: Deelt u de zorg dat hier sprake lijkt te zijn van misbruik van machtspositie, misbruik van recht en van valsheid in geschrifte door radiostations? Zo ja, bent u bereid zo spoedig mogelijk onderzoek te doen naar mogelijk strafbare feiten en zo nodig hier hard tegenop te treden?

Vraag 5: Is het mogelijk het overdragen van auteursrechten aan radiostations, respectievelijk andere evident niet bij de creatie betrokken personen strafbaar te stellen?

Lees het kamerstuk hier.

Toelichting: Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen terzake van het lid Smeets (PvdA), ingezonden 28 januari 2011 (vraagnummer 2011Z01623).

IEF 9444

Personalia

"Floor de Ruijter heeft per 1 februari 2011 haar praktijk voortgezet bij BINGH Advocaten te Amsterdam. Met de komst van Floor de Ruijter wordt de IE-praktijk van BINGH verder versterkt. Daarnaast brengt haar komst het kantoor aanvullende expertise op het gebied van Informaticarecht. Floor de Ruijter is sinds 2003 advocaat en rondde in 2009 met succes de Grotius specialisatieopleiding Informaticarecht af."

IEF 9409

En al zou de handelsnaam zijn gevoerd

Rechtbank Amsterdam, 22 december 2010, LJN: BP3490, [A] tegen N.V. NUON.

Handelsnaamrecht. Vordering van particulier tegen Nuon om gebruik van handelsnaam te staken Geen sprake van strijd met een oudere handelsnaam. De handelsnaam Havenservice NUON B.V. is niet gevoerd en al zou de handelsnaam zijn gevoerd dan is deze twee jaar na het faillissement vervallen. De handelsnaam wordt door gedaagde pas na die tijd gebruikt. Eiser zelf heeft nooit enig handelsnaamrecht met betrekking tot de naam gehad. Geen volledige vergoeding 1019h proceskosten wegens niet tijdige onderbouwing van de kosten.  

4.2.  De rechtbank wijst er ten overvloede op dat, ook indien [A] zou hebben gesteld dat sprake is van verwarringsgevaar, de vorderingen zouden zijn afgewezen. Hiervoor is in de eerste plaats van belang dat de rechtbank niet is gebleken dat de handelsnaam Havenservice NUON B.V. is gevoerd.  (…) Ook na de betwisting door Nuon dat de door [A] bedoelde handelsnaam is gevoerd, heeft [A] geen begin gemaakt met aan te tonen dat dit wel degelijk het geval is geweest. In deze procedure is dan ook niet komen vast te staan dat de handelsnaam Havenservice NUON B.V. is gevoerd. Ook indien dat wel het geval zou zijn geweest, zou dit niet tot toewijzing van enige vordering kunnen leiden. Havenservice NUON B.V. is in november 1992 wegens faillissement opgeheven. De rechtbank moet er daarom met Nuon van uitgaan – hetgeen door [A] niet is betwist – dat de eventuele handelsnaam Havenservice NUON B.V. sinds die tijd niet meer is gevoerd. De handelsnaam Nuon wordt door N.V. Nuon sinds 1994 gevoerd. Zo er een handelsnaam Havenservice NUON B.V. is gevoerd, is die handelsnaam in 1994 vervallen. Er is derhalve hoe dan ook geen sprake van strijd met een oudere handelsnaam.

4.3.   De rechtbank gaat met het bovenstaande nog geheel voorbij aan het feit dat eventuele handelsnaamrechten niet aan [A] toebehoorden, maar aan de rechtspersoon waar hij als directeur in dienst was. [A] stelt ter comparitie dat hij de naam Nuon heeft verzonnen en dat hem dus de eigendom van die naam toekomt. Uit hetgeen de rechtbank onder 4.2 heeft overwogen vloeit voort dat de bedenker van een naam geen handelsnaamrecht toekomt. Als de door [A] bedachte naam als handelsnaam is gevoerd, komt het handelsnaamrecht de rechtspersoon toe waar [A] in dienst was. [A] heeft (ook) gelet op het voorgaande nooit enig handelsnaamrecht gehad met betrekking tot de naam Nuon.

4.4.  De conclusie van het voorgaande is dat de vorderingen van [A] moeten worden afgewezen.

4.5.  Als de in het ongelijk gestelde partij zal [A] in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Nuon verzoekt ex artikel 1019h Rechtsvordering een vergoeding van de volledige kosten van de procedure. Ten aanzien van deze kosten geldt dat de gevorderde kosten zo tijdig opgegeven en gespecificeerd dienen te worden dat de wederpartij zich daartegen naar behoren kan verweren (HR 30 mei 2008, NJ 2008/556, [B] tapes). Nuon stelt niet welk bedrag zij vordert (en heeft in het verlengde daarvan ook niets gespecificeerd). Haar stelling dat hier na de comparitie nog ruimte voor zou zijn, is onjuist. Dat is in de eerste plaats het geval omdat Nuon in het geheel niet stelt welk bedrag zij vordert. Zelfs indien zij dat wel zou hebben gedaan, wordt aan een nadere onderbouwing niet toegekomen. Zoals in het Landelijk Procesreglement en in het tussenvonnis is vermeld dienen stukken uiterlijk twee weken voor de terechtzitting de rechtbank en de wederpartij te hebben bereikt. Dit is een regeling van goede procesorde met het oog op het recht van hoor en wederhoor. Omdat partijen tot en met de zitting kosten maken is in de  IE-Indicatietarieven - in afwijking van het procesreglement - opgenomen dat uiterlijk 24 uur voorafgaande aan de zitting een gedetailleerde opgave van de kosten dient te worden overgelegd. Dat is niet gebeurd, terwijl dit wel mogelijk was. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om, gelijk door de advocaat van Nuon bij faxbrief van 11 november 2010 is verzocht, Nuon toe te staan op dit punt een nadere akte te nemen. Uit punt 6 van de IE-Indicatietarieven volgt dat indien de proceskosten niet zijn onderbouwd ten hoogste het liquidatietarief wordt toegewezen. De rechtbank zal de proceskosten gelet op het voorgaande toewijzen conform het liquidatietarief.

Lees het vonnis hier.

IEF 9408

Een kleine wereld

Rechtbank Amsterdam, 26 januari 2011, LJN: BP4349, Monta Ltd c.s. tegen Masters Of The Game B.V.

Merkenrecht. Depot te kwader trouw.  HvJ-Goudhazen-criteria. Bodem na eerder (ongepubliceerd) kort geding. Geschil in de straatvoetbalwereld, “een kleine wereld, waarin iedereen elkaar kent”, aldus de rechtbank.

Gedaagde Masters Of The Game deponeert het merk MONTA, in de, door de rechtbank aangenomen, wetenschap dat het merk al werd voorgebruikt door een rechtsvoorganger van eiser: “Nu Masters of the game haar merk zeer kort na de introductie van het merk MONTA door Monta c.s. heeft gedeponeerd en Masters of the game ook nu nog altijd geen gebruik maakt van het merk MONTA, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat het merk vooral is gedeponeerd om Monta het gebruik/een depot van het merk MONTA door Monta c.s. te beletten.” Vorderingen toegewezen: nietigheid merkdepot en schadevergoeding. In citaten:

4.4.  De vraag of het depot van Masters of the game te kwader trouw is verricht moet globaal worden beoordeeld, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich in het arrest [J] (HvJEU 11 juni 2009, zaak C-529/07, IEF 7962) over een aantal van belang zijnde omstandigheden uitgelaten. Zo heeft het Hof onder punt 39 overwogen dat een vermoeden van wetenschap van de aanvrager van het gebruik door een derde van een gelijk of overeenstemmend teken voor dezelfde of een soortgelijke waar, waardoor verwarring kan ontstaan met het teken waarvoor inschrijving is aangevraagd, met name kan voortvloeien uit de algemene bekendheid in de betrokken economische sector van dat gebruik, waarbij deze bekendheid onder meer uit de duur van dat gebruik kan worden afgeleid. Hoe ouder dit gebruik, hoe waarschijnlijker immers dat de aanvrager er op het tijdstip van de indiening van de merkaanvraag kennis van had. Wetenschap of behoren te weten volstaat echter niet als bewijs van de kwade trouw van de aanvrager. Daarvoor moet ook het oogmerk van de aanvrager op het tijdstip van de indiening van de merkaanvraag in aanmerking worden genomen. (…)

4.6.  Op grond van de stukken staat in voldoende mate vast dat [A] al sinds eind 2000 bezig was met het ontwikkelen van een concept voor/de introductie van straatvoetbal(kleding) en voetbalschoeisel onder de naam Monta. Hij heeft in augustus 2000 een handelsnaamonderzoek laten verrichten naar de naam ‘Monta’, heeft in 2003 domeinnnamen gedeponeerd met diezelfde naam en heeft gebruik gemaakt van de handelsnaam Monta B.V. i.o. Uit de overgelegde facturen, het foto- en filmmateriaal, waarbij de rechtbank met name wijst op de door Monta c.s. overgelegde amateurbeelden, alsmede uit de verklaringen van [E] en [D], blijkt dat vanaf het begin van de straatvoetbaltour op 27 juni 2005 werd gespeeld in kleding met de opdruk MONTA. Deze tour werd georganiseerd door [A]. Het gebruik diende ertoe om bekendheid te geven aan het merk MONTA en aldus een afzetmarkt te creëren voor de kleding onder dat merk. Dat dit een serieuze voorbereiding op de introductie van het merk MONTA betreft, volgt onder andere uit de wijze waarop hij de tour vorm heeft gegeven (onder andere door een eigen cameraploeg mee te nemen) en het feit dat [A] in 2004 (samen met enkele investeerders) zijn activiteiten en het gebruik van het teken Monta heeft voortgezet in Monta c.s., hetgeen heeft geleid tot de daadwerkelijke introductie van kleding onder het merk MONTA.

4.7.  De rechtbank is van oordeel dat Monta c.s., gelet op de door haar overgelegde overeenkomst tot overdracht van intellectuele eigendomsrechten (zie 2.16) en gelet op hetgeen zij ter zake naar voren heeft gebracht, opvolgend gebruiker is van [A]. Blijkens bedoelde overeenkomst heeft [A] bij de voortzetting van het gebruik van het teken Monta zijn handelsnaamrechten en merkrechten ingebracht in Monta c.s. Onder die merkrechten valt het voorgebruik door [A] (iets anders is niet mogelijk, nu [A] nog geen depot had verricht). Dat in de overeenkomst niet expliciet wordt verwezen naar het voorgebruik staat er in het onderhavige geval niet aan in de weg dat Monta c.s. zich op het voorgebruik kan beroepen. [A] heeft een en ander immers juist met het oog op de voortzetting van zijn activiteiten, die waren gericht op de introductie van het merk MONTA, in Monta c.s. ingebracht. Dat [A] voorafgaand aan de overdracht nog geen personeel in dienst had, geen waren of diensten verhandelde en slechts in beperkte mate sprake was van voorgebruik, gelijk Masters of the game stelt, kan Monta c.s. gelet op het voorgaande niet worden tegengeworpen. Het laat onverlet dat op een serieuze wijze getracht is het merk in de markt te zetten.

4.8.  In straatvoetbalkringen heeft (de tour van) MONTA grote bekendheid gekregen, hetgeen volgt uit de zijdens Monta c.s. overgelegde verklaringen. Daarbij geldt dat de straatvoetbalwereld een kleine wereld is waarin iedereen elkaar kent. Gelet hierop, alsmede gelet op het feit dat Masters of the game deel uitmaakt van dit kleine wereldje van het straatvoetbal (Masters of the game en Monta c.s. zijn de enige twee spelers op de specifiek op straatvoetbal gerichte kledingmarkt), wist Masters of the game dat de straatvoetbaltour van Monta is gebruikt ter introductie en promotie van het merk MONTA voor kleding en straatvoetbalevenementen. Dat Masters of the game hiervan op de hoogte was, volgt (mede) uit de onder 2.22 bedoelde verklaringen van [E] en [G] en uit het onder 2.18 bedoelde e-mailbericht van [C], welke op dit punt niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn betwist.

4.9.  De rechtbank is niet gebleken dat Masters of the game vóór het depot van Monta Street GmbH enige activiteit heeft verricht in het kader van straatvoetbal en/of op het straatvoetbal gerichte kledinglijnen, waarbij zij de aanduiding Monta heeft gebruikt. De rechtbank acht ook niet aannemelijk dat de naam ‘Monta’, gelijk Masters of the game betoogt, door haar is bedacht in het kader van de gesprekken met [A]. Het was immers [A] die al in 2000 een handelsnaamonderzoek heeft laten verrichten naar de naam ‘Monta’. Masters of the game stelt wel dat [A] dit heeft gedaan als advocaat, maar laat onvermeld namens wie hij dat dan zou hebben gedaan. Zij onderbouwt deze stelling, welke door Monta c.s. gemotiveerd is betwist, niet, althans in onvoldoende mate. Masters of the game benadrukt dat [B] al sinds 1999 vergevorderde ideeën had voor een veelomvattend concept rondom straatvoetbal, maar hetgeen zij ter onderbouwing daarvan heeft overgelegd geeft geen blijk van de naam ‘Monta’. Van enig voorgebruik van de zijde van Masters of the game is dan ook geen sprake. De rechtbank wijst er daarbij ten overvloede op dat het depot voor het merk Monta The Soul of Socccer, los van de vraag in opdracht van wie dit depot heeft plaatsgevonden, niet heeft geleid tot enige inschrijving, dan wel gebruik.

4.10.  Nu Masters of the game haar merk zeer kort na de introductie van het merk MONTA door Monta c.s. heeft gedeponeerd en Masters of the game ook nu nog altijd geen gebruik maakt van het merk MONTA, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat het merk vooral is gedeponeerd om Monta het gebruik/een depot van het merk MONTA door Monta c.s. te beletten.

4.11.  De conclusie van het voorgaande is dat Masters of the game te kwader trouw handelde toen zij haar merk MONTA deponeerde. De rechtbank zal dit merk daarom, gelet op het bepaalde in artikel 2.28 lid 3 BVIE, nietig verklaren en ambtshalve de doorhaling daarvan uitspreken.

4.13.  De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat Monta c.s. ten gevolge van het depot te kwader trouw en de als gevolg daarvan bij derden ontstane onzekerheid mogelijk schade heeft geleden. Monta c.s. stelt gemotiveerd (onder overlegging van een ‘cancellation letter’) dat investeerders/afnemers zijn afgehaakt vanwege de discussies omtrent de geldigheid van de inschrijving van het merk MONTA. De verklaring voor recht zal in zoverre worden toegewezen. De verklaring voor recht zal worden afgewezen voor zover Monta c.s. stelt dat zij ten gevolge van de inschrijving van Masters of de game de introductie van haar kledinglijn in Europa (de rechtbank begrijpt buiten de Benlux) heeft uitgesteld en haar marketingactiviteiten heeft beperkt. Dit betreft keuzes die voor risico van Monta c.s. komen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9407

Merkgebruik in adwords

F.J. Van Eeckhoutte, Van Eeckhoutte Advocaten: Noot bij Vzr Rb Den Haag, 20 december 2010, Tempur Energy+

Normaal gesproken leidt merkgebruik in adwords door een ander dan de merkhouder tot merkinbreuk. Deze uitspraak brengt de uitzondering daar waar sprake is van vergelijkende reclame. Deze uitspraak gaat zover dat ook gebruik wordt ontzegd van algemene bewoordingen die de concurrent eerder gebruikte, zonder dat daarbij sprake is van enige inbreuk op een IE-recht op die bewoordingen. 

Het gebruik van het merk van een ander als adword wordt gesanctioneerd voor zover dat gebruik niet wordt aangemerkt als vergelijkende reclame (art. 6:194a BW). Vergelijkende reclame is elke vorm van reclame waarbij een concurrent of de door een concurrent aangeboden producten worden genoemd. Het vergelijkende karakter van de advertentie speelt een ondergeschikte rol.Wie 'tempur' googlet en de advertentie van de concurrent van Tempur (matrassen) in de gesponsorde links ziet, zal, volgens de voorzieningenrechter, een verband leggen tussen Tempur en die concurrent, i.c. Energy+.

In vele andere zaken leidt een dergelijk merkgebruik door een derde in adwords tot merkinbreuk, deze zaak brengt de uitzondering daar waar sprake is van vergelijkende reclame. Het gebruik van merken als adword is noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet. Want, zo vervolgt de voorzieningenrechter (r.o. 4.4) "vergelijkende reclame kan namelijk alleen doeltreffend zijn als de reclame het publiek bereikt dat primair geïnteresseerd is in de producten van de concurrent." Juist dat kan worden bewerkstelligd door een merk van een concurrent als adword te gebruiken. 

Voorwaarde is dan wel dat de gesponsorde link die na het intypen van het adword verschijnt, verwijst naar een webpagina waarin de producten van i.c. Tempur en Energy+ duidelijk met elkaar worden vergeleken. Er moet sprake zijn van een duidelijk onderscheid tussen de producten van de twee concurrenten. Dat onderscheid is vereist om te voorkomen dat het publiek de registratie van producten van de ene concurrent gaat toeschrijven aan de andere.

En met name gaat het volgens dit vonnis fout, als de ene eigenschappen benadrukt waarop de reputatie van het merk van de andere, zijn concurrent, is gebaseerd. I.c. is de reputatie van het merk Tempur o.a. gebaseerd op (volgens eigen affichering) het 'drukverlagend effect' van haar matrassen. Goed, ik ben een leek op het gebied van matrassen, maar het lijkt me dat een matras zich in het algemeen van een houten plank onderscheidt doordat het drukverlagend is, maar dit terzijde. 

Daar waar de Google ad i.c. sprak van een drukverlagende matras van Energy+ handelt zij oneerlijk t.o.v. haar concurrent Tempur in de zin van 6:194a BW en ongerechtvaardigd in de zin van art. 9 lid 1 sub c GemVo. Want, aldus de voorzieningenrechter, zo profiteert Energy+ zonder meer van de commerciéle inspanningen van Tempur om de reputatie van haar merk 'Tempur' te creëren en te onderhouden.

Op zich is het interessant te mogen constateren dat een concurrerend merk als adword bij Google mag worden opgegeven, mits het strekt tot vergelijkende reclame. Een prachtige escape dus voor al die Skoda-dealers die nu eindelijk ook eens Audi-liefhebbers naar hun site willen trekken.

Vraagtekens plaats ik bij het doeltreffendheidscriterium dat de rechter hanteert, naast het vergelijkingscriterium. Dat laatste criterium is het enige waarop gebouwd mag worden in de leer van de vergelijkende reclame; dus, akkoord daar waar de voorzieningenrechter stelt dat producten duidelijk en duidelijk onderscheiden met elkaar moeten worden vergeleken.

Dat het handig kan zijn dat de vergelijkende reclame het publiek bereikt, zal in de meeste gevallen dan wel zo zijn - vooral voor de concurrent, i.c. Energy+ die de vergelijkende reclame heeft verzonnen -, maar het is algemeen bekend dat vergelijkende reclame een marketingmiddel is pur sang en reeds omwille daarvan de objectiviteit en alomvattendheid van de gepresenteerde 'vergelijking' vaak ver te zoeken is. Het is en blijft per slot van rekening reclame en laat dit vonnis ons nu niet op het spoor brengen alsof vergelijkende reclame valt onder de reikwijdte van de pers- of vrijheidsmening waarmee enig publiek belang kan zijn gediend en daarom het publiek moet kunnen bereiken. Dat doeltreffendheidscriterium kan overboord, want laat de concurrent gewoon zijn eigen boontjes doppen en niet door louter het merk van zijn concurrent als adword te gebruiken, zijn marketing ontplooien.
Het ware mij overigens nog wel anders geweest, althans (enigszins) gerechtvaardigd of verdedigbaar als de concurrent naast de naam van zijn concurrent ook zijn eigen naam had opgegeven als bij elkaar horende zoekwoorden in zijn adword-campagne, i.c. 'tempur energy+'. Dan is tenminste nog verdedigbaar dat de internetgebruiker die 'tempur energy+' googlet, (vermoedelijk) op zoek is naar vergelijkingsmateriaal.

De overweging van de voorzieningenrechter dat het heldere onderscheid tussen de producten vereist is om te voorkomen dat het publiek de reputatie van de concurrerende producten met elkaar gaat verwarren, strekt - ten onrechte - tot kapstok om Energy+ te verbieden louter beschrijvende bewoordingen in de mond te nemen die Tempur al gebruikte. Het lijkt erop dat die bewoordingen via de vergelijkende reclame-leer en het gemeenschapsmerkenrecht gemonopoliseerd kunnen worden. Energy+ mag als kopje van haar Google ad de bewoordingen 'drukverlagend topmatras' niet gebruiken, omdat haar concurrent Tempur die bewoordingen reeds gebruikt. Deze verregaande belemmering van de mededinging is ongefundeerd. Als die bewoordingen niet door enig IE-recht zijn beschermd, brengt de vrije mededinging met zich mee dat die vrijelijk te gebruiken zijn, ook door de concurrent. M.a.w. Energy+ moet ook van haar eigen matrassen kunnen zeggen dat die drukverlagend zijn. Dat recht kan niet exclusief haar concurrent Tempur toekomen, zonder dat er sprake is van een inbreuk op intellectuele eigendomsrechten op die bewoordingen.

Ik mag, kortom, hopen dat het vrije mededingingsrecht blijft voortbestaan, met daarop wettelijke geregelde uitzonderingen, zoals de beperkingen die zijn geregeld in de Auteurswet 1912, Handelsnaamwet, BVIE, GemVo en andere wet- en regelgeving. En niet omgekeerd, nl. dat in principe een beperkte mededinging geldt en per geval bekeken wordt waar de vrijheid van de mededinging zit.

(Parallele publicatie ITenRecht.nl )

IEF 9406

Uitspraak van het woord 'auto'

Vzr. Rechtbank Arnhem, 10 februari 2011, KG ZA 10-821, Oto Nijkerk B.V. tegen Otoplus B.V. (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten).

Handelsnaamrecht. Domeinnamen. OTO voor auto’s. Voldoende onderscheidend vermogen. Verwarring is te duchten.

4.7. Vastgesteld wordt dat 'Vakgarage' en 'Nijkerk' algemeen beschrijvende woorden zijn die niet kunnen worden gemonopoliseerd. Met het woord 'Oto' (uitspraak van het woord 'auto') wordt verwezen naar de ondernemersactiviteit van de betreffende onderneming. De handelsnaam Otoplus bestaat uit een samenvoeging van twee woorden waarbij het dominerende en kenmerkende deel 'Oto' is. Weliswaar heeft het woord 'Oto' in grote mate een beschrijvend karakter, maar dat betekent echter niet dat de handelsnaam Oto Nijkerk geen enkel onderscheidend vermogen zou hebben. Aan het onderscheidend vermogen van de handelsnaam mogen immers geen al te strenge eisen worden gesteld. (…)

4.8. Voorshands geoordeeld moet aan de sterk aan haar bedrijfsactiviteiten appelerende, handelsnaam Oto Nijkerk een voldoende onderscheidend vermogen worden toegekend.

4.10. In aanmerking genomen de geringe mate waarin de handelsnamen Otoplus en Vakgarage Otoplus afwijken van de handelsnaam Oto Nijkerk is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het onderscheidend vermogen, de aard van beide ondernemingen en de plaats waar zij zijn gevestigd, in voldoende mate aannemelijk dat bij het relevante publiek verwarring is te duchten tussen Oto Nijkerk en Otoplus. Oto Nijkerk heeft dit verwarringsgevaar ook concreet onderbouwd (…). Voldoende aannemelijk is dat het relevante publiek gemakkelijk in de veronderstelling kan komen dat er een bedrijfsmatige band bestaat tussen Oto Nijkerk en Otoplus. Dit leidt tot de conclusie dat Otoplus haar handelsnamen voert in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.

(…) 4.13. (…) is de voorzieningenrechter van oordeel dat door het als handelsnaam gebruiken van de domeinnamen www.otoplus.nl en www-vakgarage-otoplus.nl bij het publiek verwarring is te duchten tussen de onderneming van Oto Nijkerk en die van Otoplus. Dit leidt tot de conclusie dat Otoplus ook de domeinnaam www.otoplus.nl en www.vakgarage-otoplus.nl voert in strijd met het bepaalde in artikel 5 Hnw.

Lees het vonnis hier.

IEF 9405

Gênant en beschamend (executiegeschil)

Vzr. Rechtbank Amsterdam, 10 februari 2011, LJN: BP3926, GS Media B.V. tegen gedaagde

Auteursrecht. Executiegeschil na eerdere procedure over een filmpje van een dronken studente op geenstijl.nl, waarin het Geen Stijl werd bevolen het filmpje van haar websites te verwijderen (zie: Rechtbank Amsterdam, 14 juli 2010, IEF 8992). In het onderhavige geschil oordeelt de voorzieningenrechter dat Geen Stijl het gebod in voldoende mate heeft nageleefd en dat Geen Stijl voorshands aan gedaagde (de studente uit het filmpje) geen dwangsommen is verschuldigd.

Het filmpje is weliswaar nog wel te vinden en het gegeven dat beelden nog op een website te zien zijn kan, onder omstandigheden en ook zonder dat daarvoor een actief handelen is vereist, worden aangemerkt als ‘openbaarmaking, verveelvoudiging of verspreiding’, maar in casu is “niet aangetoond dat de afbeeldingen na het vonnis op normale wijze vindbaar waren voor het publiek.”

4.6.  (…) Nu de over en weer door partijen in het geding gebrachte (technische) gegevens en hun visie daarop niet eensluidend zijn, valt in dit kort geding niet zonder meer aan te nemen dat de in dit proces-verbaal getoonde afbeeldingen afkomstig zijn van de server van GS Media en dat deze afbeeldingen na de vonnisdatum daar nog online te vinden waren.

4.7.  Maar ook al zou dit het geval zijn, dan nog staat niet vast dat GS Media daarmee in strijd heeft gehandeld met het vonnis. Daarin is GS Media geboden om ‘elke openbaarmaking, verveelvoudiging of verspreiding’ van het filmpje of delen daaruit te staken en gestaakt te houden. Dat daaronder slechts zou moeten worden verstaan het ‘actief naar buiten pushen’, zoals GS Media heeft aangevoerd is een te strikte interpretatie. Ook als beelden op een website nog te zien zijn zonder dat daarvoor een actief handelen van GS Media is vereist, kan dat onder omstandigheden worden aangemerkt als ‘openbaarmaking, verveelvoudiging of verspreiding’. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd moeten de desbetreffende beelden dan echter wel zonder uitgebreid zoeken toegankelijk zijn voor het (gewone internet) publiek, zonder dat daarbij gebruik wordt gemaakt van specifieke adressen. Dat dit hier aan de orde is, is niet aannemelijk geworden. Voorshands is immers niet aangetoond dat de afbeeldingen na het vonnis op normale wijze vindbaar waren voor het publiek. De deurwaarder heeft de afbeeldingen namelijk alleen kunnen vinden door de specifieke bij punt 2.17 weergegeven adressen in te toetsen. Deze adressen, afkomstig van de prevvy-website, waren hem verstrekt door de raadsman van [gedaagde], zo heeft deze ook ter zitting nog bevestigd. Niet is gesteld of gebleken dat de afbeeldingen op andere wijze, bij voorbeeld door het intoetsen van een trefwoord, of rechtstreeks via de websites van GS Media voor een gemiddelde internet bezoeker toegankelijk waren. Doel en strekking van het vonnis zijn dat het filmpje, beelden daaruit en de bijbehorende teksten niet meer op of via de GS Media websites te zien zijn voor het publiek en dat GS Media daartoe de benodigde handelingen diende te verrichten, die redelijkerwijs van haar verwacht konden worden. Door het filmpje en de commentaren van haar websites te verwijderen, heeft zij destijds gedaan wat in haar vermogen lag. Als enkele afbeeldingen na een zeer gerichte zoekactie op basis van specifieke niet voor het publiek toegankelijke gegevens, daarna toch nog ergens op een plek op internet te vinden zijn, mogelijkerwijs via gegevens afkomstig van een aan GS Media gelieerde server, kan het niet verwijderd hebben daarvan, onder de hiervoor geschetste omstandigheden, in redelijkheid niet als een overtreding van het vonnis worden aangemerkt. De stelling van GS Media dat het openbaren van de onder 2.17 beschreven afbeeldingen sowieso niet onder het in het vonnis uitgesproken gebod vallen, omdat [gedaagde] daarop niet herkenbaar zou zijn, kan daarom onbesproken blijven.

4.8.  De conclusie op grond van het vorenstaande luidt dat niet kan worden gezegd dat GS Media het vonnis, gelet op doel en strekking daarvan, niet of niet voldoende heeft nageleefd. GS Media is dus, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, thans geen dwangsommen aan [gedaagde] verschuldigd. Nu er geen verbeurde dwangsommen zijn, is de vraag of al dan niet sprake is van een feitelijke of juridische misslag, nieuwe feiten en/of een noodtoestand aan de zijde van GS Media op grond waarvan de executie van verbeurde dwangsommen gestaakt zou moeten worden, niet aan de orde.

Lees het vonnis hier.