IEF 22202
23 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22201
22 augustus 2024
Uitspraak

Beroep op uitputting mislukt: verkoop van inbreukmakende (namaak)sjaals moet worden gestaakt

 
IEF 22196
22 augustus 2024
Uitspraak

Orchid Gardens maakt geen inbreuk op de octrooirechten van HE Licenties

 
IEF 9387

De uitzending van voetbalwedstrijden

HvJ EU, 3 februari 2011, conclusie A-G Kokott in zaken C-403/08 en C-429/08, Football Association Premier League Ltd e.a. tegen QC Leisure en Karen Murphy tegen Media Protection Services Ltd.  (prejudiciële vragen High Court of Justice, Chancery Division, Verenigd Koninkrijk).

Auteursrecht. Satellietuitzending van voetbalwedstrijden. Handel in decoderkaarten die in andere lidstaten rechtmatig op de markt zijn gebracht. Vertonen van rechtstreeks uitgezonden voetbalwedstrijden in cafés. Territoriale exclusiviteit bij de uitzending van voetbalwedstrijden is in strijd met het recht van de Unie.

Een auteursrechtelijk beschermd werk wordt niet in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 2001/29/EG per draad of draadloos aan het publiek meegedeeld wanneer het als onderdeel van een satellietomroepuitzending wordt ontvangen en getoond in een bedrijfsruimte (bijvoorbeeld een café) of in die ruimte via een enkel televisiescherm en luidsprekers kosteloos wordt meegedeeld of vertoond aan leden van het publiek die in die ruimte aanwezig zijn.”

Perscommuniqué HvJ: “Volgens advocaat-generaal Kokott zijn afspraken over territoriale exclusiviteit bij de uitzending van voetbalwedstrijden in strijd met het recht van de Unie Naar het recht van de Unie kan niet worden verboden dat in cafés voetbalwedstrijden van de Premier League met behulp van buitenlandse decoderkaarten rechtstreeks worden uitgezonden. (…) De gedingen die aan deze prejudiciële procedures ten grondslag liggen, hebben betrekking op pogingen om exclusiviteit te omzeilen.

Het specifieke voorwerp van de rechten op de rechtstreekse uitzending van voetbalwedstrijden is de economische exploitatie daarvan. In dit geval wordt de rechtstreekse uitzending van de voetbalwedstrijden vooral door middel van de vergoeding voor de decoderkaarten geëxploiteerd. Advocaat-generaal Kokott is in dat verband van mening dat de economische exploitatie van de betrokken rechten niet wordt ondermijnd door het gebruik van buitenlandse decoderkaarten. Voor die kaarten is immers een vergoeding betaald. Die vergoeding is weliswaar niet zo hoog als die in het Verenigd Koninkrijk, maar er bestaat volgens de advocaat-generaal geen specifiek recht om in iedere lidstaat andere prijzen voor een prestatie te verlangen.

Voorts is advocaat-generaal Kokott van mening dat de contractuele beperking dat de decoderkaarten in het land van oorsprong alleen voor huiselijke of privédoeleinden mogen worden gebruikt, maar niet voor commerciële doeleinden, omdat dan een hogere abonnementsprijs moet worden betaald, een territoriale beperking van de vrijheid van dienstverrichting niet kan rechtvaardigen. Het staat de betrokken lidstaat wel vrij, te voorzien in rechten op grond waarvan de auteurs zich tegen de mededeling van hun werken in cafés kunnen verzetten.

Op de vraag of het vertonen van rechtstreeks uitgezonden voetbalwedstrijden in cafés in strijd is met het exclusieve recht op mededeling aan het publiek van beschermde werken in de zin van de richtlijn betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, antwoordt de advocaat-generaal dat er bij de huidige stand van het recht van de Unie geen algemene beschermingsrechten aangaande de mededeling aan het publiek zonder betaling van een toegangsprijs bestaan.

Voor het overige is advocaat-generaal Kokott van mening dat de toepassing die aan de vrijheid van dienstverrichting is gegeven, strookt met de richtlijn tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel en met het Europese mededingingsrecht. Ook de richtlijn betreffende de rechtsbescherming van diensten gebaseerd op of bestaande uit voorwaardelijke toegang3 staat niet in de weg aan het gebruik van buitenlandse decoderkaarten."

Lees de conclusie hier. Volledig perscommuniqué hier.

IEF 9386

Openbare data

Vzr. Rechtbank Arnhem, 22 december 2010, LJN: BP3109, Uitgeverij Ars Scribendi B.V tegen Centraal Boekhuis B.V.
 
Auteursrecht. Citaatrecht. Onrechtmatige daad. De voorzieningenrechter is met het Centraal Boekhuis van oordeel dat het door het CB in CB-online openbaar maken c.q. verveelvoudigen van de data van Ars Scribendi aan te merken is als het gebruikmaken van het citaatrecht van 15a Auteurswet. Immers, het CB citeert uit het openbaar toegankelijke ISBN-register ter aankondiging dat de betreffende boeken zijn verschenen en in de handel zijn, waarbij ook is voldaan aan de overige vereisten van artikel 15a Auteurswet, zoals een duidelijke bronvermelding.

Het ISBN-register is een openbaar register dat toegankelijk is voor iedereen en dus ook voor het CB, zodat het (automatisch) uploaden vanuit het ISBN-register van de bibliografische gegevens van de uitgegeven boeken, inclusief die van Ars Scribendi, niet onrechtmatig is jegens Ars Scribendi. Dat CB de uit het ISBN-register verkregen data commercieel zou exploiteren is evenmin onrechtmatig jegens Ars Scribendi, nu het openbare data betreft.

4.9.  De voorzieningenrechter heeft ter zitting Ars Scribendi herhaaldelijk gevraagd wat niet correct is van de door CB in CB-online gepubliceerde informatie over de boeken van Ars Scribendi, waarop Ars Scribendi heeft aangegeven dat CB daarin ten onrechte meldt dat de boeken van Ars Scribendi niet leverbaar/verkrijgbaar zijn. In CB-online staat echter nergens dat de boeken van Ars Scribendi niet leverbaar zijn. Slechts wordt vermeld dat die boeken niet in het CB-assortiment zitten en dat geïnformeerd kan worden bij de uitgever, zodat Ars Scribendi uitgaat van een onjuiste feitelijke grondslag. Dat in CB-online duidelijk is aangegeven dat de boeken van Ars Scribendi niet behoren tot het CB-assortiment en dus niet verkrijgbaar zijn via CB-online en voorts dat geïnteresseerden bij de uitgever zelf kunnen informeren over de beschikbaarheid van die boeken kan bezwaarlijk als onrecht¬matig jegens Ars Scribendi beschouwd worden. Dat de in CB-online getoonde informatie niet compleet zou zijn, omdat de prijs van de boeken van Ars Scribendi niet wordt vermeld, is niet onbegrijpelijk en ook niet onrechtmatig omdat CB die boeken zelf niet verkoopt en derhalve ook niet gehouden is om daaromtrent prijsinformatie te verschaffen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9385

Schweizerisches Urheberrecht

Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 31 januari 2011, LJN: BP2461, Stichting Academie Voor De Hebreeuwse Bijbel En De Hebreeuwse Taal tegen Gedaagde,  h.o.d.n Skandalon, Mediale Projecten,

Auteursrecht. Uitgever brengt boeken “De Bijbel als Schepping” en “Ik die verborgen ben” van Prof. A op de Nederlandse markt. Onvoldoende aannemelijk is dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op auteursrechten van de erven A of licentierechten van Stichting Academie voor de Hebreeuwse Bijbel en de Hebreeuwse Taal. Aannemelijk is dat de auteursrechten op die boeken door A zijn overgedragen aan de Zwitserse A Stiftung en daarmee aan die Stiftung toekomen en niet aan de erven A.
 
4.6.  Gelet op het feit dat de overdracht van de auteursrechten heeft plaatsgevonden in Zwitserland, aan een Zwitserse stichting voor een Zwitserse notaris en [A] op dat moment reeds jarenlang in Zwitserland woonde en daar uiteindelijk ook is overleden, dient de vraag of de overdracht rechtgeldig heeft plaatsgevonden te worden beoordeeld naar Zwitsers recht. Onder de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat bij de overdracht de toepasselijke formaliteiten in acht zijn genomen. Daarbij zij voorop gesteld dat binnen het (tijds)bestek van dit kort geding het verkrijgen van een gedegen uitleg over wijze waarop de overdracht van auteursrechten naar het Zwitserse recht zoals dat gold in 1980, dient plaats te vinden, niet mogelijk is. Een dergelijke uitleg is ook door partijen – bijvoorbeeld in de vorm van verklaring van een Zwitserse advocaat of rechtsgeleerde – niet gegeven. Vast staat echter wel dat naar huidig Zwitsers recht de overdracht van auteursrechten vormvrij kan geschieden. Een akte is daarvoor niet vereist. Dat was in elk geval in 1993 ook het geval (vgl. Manfred Rehbinder “Schweizerisches Urheberrecht” 1993, pag. 133). Er bestaan thans geen aanwijzingen dat het Zwitserse recht in 1980 op dit punt wezenlijk anders was. Daar komt nog bij dat de oprichting van de Stiftung en daarmee de overdracht van de auteursrechten, is begeleid door een Zwisterse notaris, die daarin kennelijk geen juridische bezwaren heeft gezien. Omdat de Stiftung de auteursrechten van de boeken toekomt, heeft zij met betrekking tot de boeken licenties aan Skandalon kunnen verschaffen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9384

Onvoldoende steekhoudend ontzenuwde bewijsmiddelen

Rechtbank ’s-Gravenhage, 1 februari 2011, KG ZAS 10-1427, Golden Dream B.V. c.s. tegen Lions Beddegoed B.V.

Auteursrecht. Modellenrecht Bedmeubels. Eisers stellen dat gedaagde middels de verhandeling van het bedmeubel ‘Baltimore’ inbreuk maakt op het auteursrecht en de niet-ingeschreven modellenrechten van eisers m.b.t. het bedmeubel ‘Miami’. Vorderingen afgewezen, nu gedaagde er in slaagt aannemelijk te maken dat het ontwerp reeds zou hebben bestaan vóór de datum waarop het bedmeubel door eiser sub b zou zijn ontworpen.

“Dat de uitkomst van de onderhavige zaak afwijkt van die in het eerder gevoerde kort geding (Rechtbank ’s-Gravenhage, 29 november 2010, IEF 9249) over hetzelfde bedmeubel wordt veroorzaakt door het feit dat in de eerdere procedure - anders dan in de onderhavige - het makerschap van Wojchiechowska en de geldigheid van de modelrechten van Golden Dream niet werden betwist, waardoor in de eerdere procedure voorshands van de juistheid daarvan was uit te gaan in kort geding. “

4.6. Golden Dream heeft aangevoerd dat de door Lion overgelegde documenten en foto's "vervalst" zouden zijn, maar heeft haar stellingen ter zake op geen enkele wijze steekhoudend onderbouwd, met name niet gelet op het minutieuse verweer op deze aantijgingen van de kant van Lion. Daarbij wordt betrokken dat voor de stelling dat eiser sub 2, Wojchiechowska, het Baltimore-bed in december 2008 heeft ontworpen, door Golden Dream slechts één enkele niet door deze ondertekende schets zonder begeleidende verklaring is overgelegd (hieronder weergegeven). Door Lion is betwist dat dit voldoende bewijs verschaft van makerschap van Wojchiechowska, terwijl volgens Lion ook de enkele aanduiding "12.08" vraagtekens oproept omtrent de gestelde datering. Nu niet is bestreden en overigens voldoende aannemelijk is gemaakt dat de ontwerpen voor de "Miami" en "Baltimore" vrijwel geheel overeenstemmen, respectievelijk bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk maken, wordt er - gelet op deze stand van zaken - in dit kort geding voorshands van uitgegaan dat het ontwerp waarvan Wojchiechowska stelt de maker te zijn en het niet ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht waarvan Firma Empire stelt rechthebbende te zijn reeds vóór december 2008/februari 2009 bestond en voor het publiek (in de EU) beschikbaar was. Golden Dream kan zich voor haar vorderingen naar voorlopig oordeel dan ook niet beroepen op deze door haar ingeroepen auteurs- of modelrechten. De gevraagde voorzieningen in conventie die daarop zijn gebaseerd, zullen dan ook worden geweigerd.

4.7. Gelet op het voorgaande dienen ook de vorderingen gebaseerd op onrechtmatig handelen van Lion te worden afgewezen. Slaafse nabootsing door Lion is niet aannemelijk geworden en ook van anderszins onrechtmatig handelen is voorshands geen sprake. Dit brengt mee dat de gevraagde voorzieningen in conventie zullen worden geweigerd.

4.8. Dat de uitkomst van de onderhavige zaak afwijkt van die in het eerder gevoerde kort geding over hetzelfde bedmeubel wordt veroorzaakt door het feit dat in de eerdere procedure - anders dan in de onderhavige - het makerschap van Wojchiechowska en de geldigheid van de modelrechten van Golden Dream niet werden betwist, waardoor in de eerdere procedure voorshands van de juistheid daarvan was uit te gaan in kort geding. In de onderhavige procedure is wel uitdrukkelijk verweer gevoerd op deze punten en dit verweer is, als hiervoor overwogen, met onvoldoende steekhoudend ontzenuwde bewijsmiddelen onderbouwd, waardoor dit verweer voorshands slaagt in deze tweede procedure.

Lees het vonnis hier.

IEF 9383

De aanzuigende werking

Rechtbank ‘s-Gravenhage, 4 februari 2011, KG ZA 10-1438, Tempur Benelux B.V. c.s. tegen Medicomcomfort B.V. (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten & Joost Becker, Dirkzwager).

Merkenrecht. Reclamerecht. Adwords. Het gebruik van de Tempur-merken als adword is aan te merken als vergelijkende reclame. “Het gebruik van een merk als Adword is noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet.” Geen merkinbreuk. De advertentie van gedaagde voldoet aan de voorwaarden van vergelijkende reclame. In casu geen oneerlijk of ongerechtvaardigd voordeel door het gebruik van de Tempur-merken als adword.

Dat het merk Tempur verder nergens wordt genoemd is niet van belang. “In de advertenties wordt het aangeprezen "Medicomfort matras" immers uitdrukkelijk onderscheiden van en vergeleken met matrassen van "andere topmerken", waaronder de impliciet genoemde matrassen van Tempur. Gegeven het feit dat de matrassen van Medicomfort duidelijk tegenover de matrassen van "andere topmerken" worden geplaatst, is de gestelde goodwill transfer voorshands onvoldoende aannemelijk.” De consument zal de reputatie van de producten van Tempur niet toeschrijven aan de producten van Medicomfort. Geen verwarring omtrent de herkomst van de aangeboden matrassen. Vorderingen afgewezen.

Vergelijkende reclame: 4.4. De advertentie van Medicomfort moet voorshands worden aangemerkt als vergelijkende reclame (…). De stelling van Tempur dat het motief van Medicomfort is gebruik te maken van de aanzuigende werking van de bekende Tempur-merken om het publiek naar haar eigen website te lokken, kan niet leiden tot een ander oordeel. Integendeel, die stelling toont aan dat ook in de visie van Tempur het publiek een verband zal leggen tussen de advertentie van Medicomfort en de merken van Tempur. Dat is naar voorlopig oordeel voldoende om te spreken van vergelijkende reclame.

4.6. (…) Het uit het merkgebruik voortvloeiende voordeel is niet oneerlijk als het merkgebruik noodzakelijk is in het licht van de doelstelling van de regels voor vergelijkende reclame, te weten het voorlichten van de consument en het stimuleren van concurrentie. Naar voorlopig oordeel is het gebruik van een merk als Adword noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet. Vergelijkende reclame kan namelijk alleen doeltreffend zijn als de reclame het publiek bereikt dat primair geïnteresseerd is in de producten van een concurrent. Juist dat kan worden bewerkstelligd door een merk van een concurrent als Adword te gebruiken (vgl. vz. 's-Gravenhage 20 december 20 10, Tempur-Energy+, IEF 9300). (…)

Geen oneerlijk voordeel: 4.7. Voorts heeft Tempur zich op het standpunt gesteld dat de advertentie van Medicomfort een oneerlijk voordeel oplevert in de zin van artikel 6:194a lid 2 sub g BW omdat het publiek de reputatie van de producten van Tempur zal toeschrijven aan de producten van Medicomfort. Die goodwill transfer doet zich volgens Tempur voor omdat in de advertentie geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de producten van Medicomfort en de producten van Tempur. Dat betoog kan naar voorlopig oordeel niet slagen. In de advertenties wordt het aangeprezen "Medicomfort matras" immers uitdrukkelijk onderscheiden van en vergeleken met matrassen van "andere topmerken", waaronder de impliciet genoemde matrassen van Tempur. Gegeven het feit dat de matrassen van Medicomfort duidelijk tegenover de matrassen van "andere topmerken" worden geplaatst, is de gestelde goodwill transfer voorshands onvoldoende aannemelijk.

4.8. Het feit dat Tempur niet uitdrukkelijk wordt genoemd in de advertentie van Medicomfort leidt - anders dan Tempur betoogt - niet tot een ander oordeel. Door het noemen van Tempur in plaats van, of in combinatie met de algemene aanduiding "andere topmerken" zou wellicht nog duidelijker worden dat de producten van Medicomfort . tegenover de producten van Tempur worden geplaatst. Uit het voorgaande volgt echter dat de advertentie van Medicomfort dat al in voldoende mate doet.

4.9. In dit opzicht verschilt de advertentie van Medicomfort duidelijk van de advertenties van Energy+ waarvan in het eerdere vonnis, waarnaar Tempur verwijst, is geoordeeld dat ze een onrechtmatige vorm van vergelijkende reclame vormden (Vzr. ’s-Gravenhage, 20 december 2010, Tempur-Energy+, IEF 9300). De advertenties van Energy+ noemden namelijk alleen de "topmatrassen" of "kwaliteitsmatrassen" waarvoor reclame werd gemaakt uitdrukkelijk, en plaatsen die matrassen niet uitdrukkelijk tegenover producten van derden. Mede vanwege dat gebrek aan onderscheid werd in de Energy+-zaak een goodwill transfer aannemelijk geacht. Dat gebrek doet zich in deze zaak niet voor.

4.12. Gegeven het voorgaande oordeel over het onderscheid dat in de advertentie wordt gemaakt tussen de matrassen van Medicomfort en de matrassen van "andere topmerken", zoals Tempur, is het voor het publiek ook niet moeilijk, laat staan onmogelijk om de herkomst van de in de advertentie aangeboden matrassen vast te stellen. Dat brengt mee dat het beroep van Tempur op verwarring in de zin van de artikelen 6: 194a lid 2 sub d BW, 9 lid 1 sub b GMVo en 2.20 lid 1 sub b BVE niet kan slagen.

Overige voorwaarden: 4.14. Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat naar voorlopig oordeel in de advertentie wordt vergeleken op objectieve wijze, namelijk op de prijs, zodat is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6: 194a lid 2 sub c BW. Het door Tempur aangevoerde argument dat er geen sprake is van vergelijkbare producten omdat er een verschil in kwaliteit zou zijn, gaat niet op. Er worden goederen vergeleken die naar voorlopig oordeel in dezelfde behoefte voorzien en voor hetzelfde doel bestemd zijn, te weten matrassen van traagschuim. Aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 194a lid 2 sub b BW is dus eveneens voldaan. Het niet noemen van het gestelde kwaliteitsverschil in de advertentie brengt naar voorlopig oordeel ook niet mee dat er sprake is van misleiding in de zin van artikel 6: 194a lid 2 sub a BW. Om van misleiding te spreken zou naar voorlopig oordeel aannemelijk moeten zijn dat er sprake is van aanzienlijke verschillen in kwaliteit en dat het niet noemen van die verschillen in de advertentie de keuze van de koper merkbaar kan beïnvloeden. Dat er sprake is van aanzienlijke verschillen in kwaliteit heeft Tempur voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat de keuze van de consument merkbaar zal worden beïnvloed door het niet noemen van het kwaliteitsverschil is voorshands evenmin voldoende aannemelijk, mede gelet op het feit dat met de aanschaf van een (traagschuim)matras een dusdanig bedrag gemoeid is dat ervan kan worden uitgegaan dat de gemiddelde consument daarbij relatief omzichtig te werk gaat en niet beslist zonder de kwaliteit van de aangeboden matrassen te onderzoeken, Dat een consument aan wie op internet advertenties worden getoond niet omzichtig te werk zou gaan en altijd een laag aandachtsniveau heeft, volgt - anders dan Tempur meent - naar voorlopig oordeel niet uit het Google-arrest van het Hof van Justitie

Banners: 4.15. Ten aanzien van het gebruik van banners, ten slotte, heeft Medicomfort voldoende gemotiveerd bestreden dat die verschijnen als gevolg van gebruik van de merken van Tempur door Medicomfort. Ter zitting heeft Medicomfort uitgelegd dat wanneer de website van Medicomfort wordt bezocht, er cookies worden geïnstalleerd op de computer van degene die de website heeft bezocht. Bij het bezoek aan een andere website, die participeert in het gebruik van dergelijke manieren van reclame maken (waaronder vinden.nl en ilse.nl), zullen die cookies worden herkend en zal een advertentie van Medicomfort verschijnen als banner. De in productie 12 van Tempur afgebeelde banner van Medicomfort op de websites vinden.nl en ilse.nl is naar voorlopig oordeel dus niet het gevolg van gebruik van de Tempur-merken, maar van cookies die zijn geplaatst bij een eerder bezoek van de advocaat van Tempur aan de website van Medicomfort.

4.16. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat Medicomfort met de advertentie zoals omschreven in randnummer 2.8. voldoet aan de voorwaarden van vergelijkende reclame. Daarom kan er geen sprake zijn van merkinbreuk zoals bedoeld in de artikelen 9 GMVo en 2.20 BVIE. De vorderingen van Tempur moeten daarom worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9382

Het concept 'gedogen'

HvJ EU, 3 februari 2011, conclusie A-G Trstenjak in zaak C-482/09, Budějovický Budvar, národní podnik tegen Anheuser-Busch, Inc. (Prejudiciële vragen Court of Appeal of England and Wales).

Merkenrecht. Nieuwe paragraaf in de inmiddels zeer omvangrijke Budweiser-Budvar sage. Na een afgewezen oppositie zijn Buweiser-merken van beide partijen ingeschreven in het Britse merkenregister. Precies 4 jaar en 364 dagen later vordert Anheuser de nietigheid van het merk van Budvar, d.w.z. op de laatste dag voor het verstrijken van de (gedoog)termijn van vijf jaar. Het merk van Anheuser zou net iets eerder zijn ingeschreven. De prejudiciële vragen zien op de gedoogperiode, o.a:

Indien "gedoogd" een gemeenschapsrechtelijk begrip is, kan de merkhouder dan worden geacht een langdurig en eerlijk gebruik van een identiek merk te hebben gedoogd, wanneer hij al lange tijd van het gebruik op de hoogte was maar niet in staat om het te verhinderen? Wanneer begint de periode van "vijf opeenvolgende jaren" en, in het bijzonder, kan deze periode beginnen (en, zo ja, kan zij eindigen) vóórdat de houder van het oudere merk het merk feitelijk heeft laten inschrijven; en, zo ja, aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om deze periode te doen aanvangen? De A-G concludeert dat ‘gedogen’ een geharmoniseerd begrip is, maar dat er i.c. een mogelijk temporeel probleem is m.b.t. de toepasbaarheid van de  richtlijn en dat het verder vooral een zaak voor de nationale rechter is.

124. In summary, it must be concluded that neither the retroactive application of Article 4(1)(a) of Directive 89/104 nor the application of that provision from the date of entry into force of the directive is possible in the main proceedings. It is thus unnecessary to answer the individual questions referred. The Court ought therefore to give the following answer:

– Article 4(1)(a) of the directive is temporally not applicable to a situation such as that at issue in the main proceedings.

–  Consequently, in a case such as that at issue in the main proceedings, it must be decided in accordance with national law whether the proprietor of an earlier trade mark may apply for a mark to be refused registration or, if registered, to be declared invalid even where there has been long-established honest concurrent use of those marks for identical goods.

125. Should the Court, contrary to the view put forward here, assume that Article 4(1)(a) of Directive 89/104 is temporally applicable in a situation such as that at issue in the main proceedings, the questions referred would have to be answered as follows:

–  The concept of ‘acquiescence’ within the meaning of Article 9(1) of the directive is an independent concept of European Union law which must be given a uniform interpretation in all Member States. It presumes that it is legally possible for the proprietor of an earlier trade mark to oppose the use of a later registered mark which because of its identity with or similarity to the earlier mark and the identity or similarity of the goods or services covered by the two marks entails a risk of confusion on the part of the public.

–  The proprietor of an earlier mark does not have to have it registered before his ‘acquiescence’ in the use of a later mark by another person in the same Member State can start. The period of acquiescence laid down in Article 9(1) of the directive starts running from the date on which the proprietor of the earlier mark becomes aware of the use of a later registered mark in that Member State. The period of acquiescence can thus start on the date of registration at the earliest, if the later mark is used from that date and the proprietor is aware of that use. The period of acquiescence can start running, and may also end, before the proprietor of the earlier mark has had his mark registered.

–   Article 4(1)(a) of the directive precludes in principle the long-established honest concurrent use of two identical marks covering identical goods by two different proprietors of the marks.

126. In the light of the foregoing considerations, I propose that the Court should give the following answer to the reference for a preliminary ruling from the Court of Appeal of England and Wales:

(1) Article 4(1)(a) of First Council Directive 89/104/EEC of 21 December 1988 to approximate the laws of the Member States relating to trade marks is temporally not applicable to a situation such as that at issue in the main proceedings.

(2) Consequently, in a case such as that at issue in the main proceedings, it must be decided in accordance with national law whether the proprietor of an earlier trade mark may apply for a mark to be refused registration or, if registered, to be declared invalid even where there has been long-established honest concurrent use of those marks for identical goods.

Lees de conclusie hier.

IEF 9381

Geen enkel aspect

Gerechtshof ’s-Gravenhage, 1 februari 2011, HA ZA 04-2493, D. tegen V. (met dank aan Lars Bakers, Bingh Advocaten)

1019h proceskosten. Incidenten in IE-zaken kunnen voor eigen rekening komen.
Incident betreffende de verhouding behandelend advocaat en procesadvocaat, waarin het hof oordeelt dat er i.c. geen ruimte is voor een 1019h proceskostenveroordeling m.b.t. het incident, nu bij het incident zelf geen enkel aspect van handhaving van intellectuele eigendom is betrokken. Dat de hoofdzaak wel intellectueel eigendomsrechtelijk van aard is doet daar niet aan af. 

12. D. verzoekt veroordeling van V. in de kosten van dit incident op de voet van artikel 1019h Rv., op de grond dat de hoofdzaak handhaving van rechten van intellectuele eigendom betreft. Het hof zal dit verzoek afwijzen en de proceskosten conform het liquidatietarief begroten. Het onderhavige incident betreft immers uitsluitend de ontvankelijkheid van het hoger beroep op een zuiver procesrechtelijke grond, waarbij geen enkel aspect van handhaving van intellectuele eigendom is betrokken. Nu de proceskosten in het incident afzonderlijk van de hoofdzaak worden begroot ziet het hof ook geen aanleiding om de aard van de hoofdzaak daarbij te betrekken.

Lees het vonnis hier.

IEF 9380

De eventuele aantasting van belangen van derden

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 februari 2011, HA ZA 08-3222, Eiser tegen Gedaagde

Merkenrecht. Tussenvonnis. Bodemprocedure na redelijk complexe procesvoorgeschiedenis met o.a. voegings- en zekerheidsincidenten (zie hier voor eerdere uitspraken, voorzover gepubliceerd). Eiser vordert inbreukverbod, gedaagde stelt dat het Kamal-merk van eiser te kwader trouw is gedeponeerd, althans dat het beroep van eiser op het Kamal-merk moet worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW. Over dat laatste oordeelt de rechtbank als volgt:

4.1. In het midden kan blijven of de inschrijving van het Kamal-merk nietig is wegens een depot te kwader trouw in de zin van artikel 2.4 sub f BVIE. [Gedaagde] heeft ter comparitie verklaard geen beroep meer te doen op de nietigheid van het Kamal-merk omdat DAI geen partij meer is in deze procedure na de niet-ontvankelijkverklaring van DAI in de gevoegde nietigheidsprocedure. Daarmee zou, volgens [gedaagde], niet meer zijn voldaan aan de in artikel 2.28 lid 3 BVIE gestelde eis dat de nietigheid van een merk wegens een depot te kwader trouw alleen kan worden ingeroepen als de in artikel 2.4 sub f BVIE bedoelde derde aan het geding deelneemt.

4.2. Hoewel [gedaagde] de nietigheid van het Kamal-merk niet meer inroept [nu de eerdere gevoegde gestelde eerdere merkhouder DAI geen partij meer is in deze procedure - IEF ], stelt hij zich nog wel op het standpunt dat het Kamal-merk te kwader trouw is gedeponeerd. Hij betoogt dat de gestelde kwade trouw meebrengt dat het beroep van [eiser] op het Kamal-merk in deze procedure moet worden aangemerkt als misbruik van bevoegdheid in de zin van artikel 3:13 BW. Dat betoog kan niet slagen.

Daargelaten dat [eiser] de kwade trouw uitdrukkelijk betwist, kan de procedurele beperking die artikel 2.28 lid 3 BVIE stelt aan een beroep op kwade trouw niet worden omzeild met een beroep op artikel 3:13 BW. Met die procedurele beperking heeft de Benelux-wetgever namelijk uitdrukkelijk willen voorkomen dat een merkhouder in het kader van een nietigheids- of inbreukprocedure zijn recht moet verdedigen tegen de eventuele aantasting van belangen van derden die niet aan de procedure deelnemen (Memorie van toelichting bij het Benelux-verdrag inzake de warenmerken en de Eenvormige Beneluxwet op de warenmerken, Algemeen deel onder 5 en toelichting bij artikel 14 van die – op dit moment niet meer geldende – wet, waarop artikel 2.28 lid 3 BVIE is gebaseerd). Het handhaven van een merkrecht ondanks een beroep op kwade trouw tegen een niet in de procedure betrokken derde levert dus geen misbruik op, maar heeft de wetgever juist uitdrukkelijk mogelijk willen maken.

Verdere beslissing aangehouden. Gedaagde wordt toegelaten bewijs te leveren dat de producten voorzien van het Kamal-merk die onderdeel uitmaakten van de door de douane tegengehouden zending, eigenlijk door eiser zelf zijn ingevoerd, zij het in een container die voor gedaagde was bestemd (partijen werkten eerder samen). Eiser wordt opgedragen te bewijzen dat gedaagde producten voorzien van het Kamal-merk heeft geleverd aan winkeliers in Den Haag. 

Lees het vonnis hier.

IEF 9379

Voor cigarettes in klasse 34

Rechtbank ’s-Gravenhage, 2 februari 2011, HA ZA 08-4075, Reemtsma Cigarettenfabriken GmbH tegen Maxim Markenproducte GmbH & Co KH

Merkrecht. Non-usus. Sigaretten. Eiser Reemtsma vordert doorhaling van gedaagdes MAGNUM-sigarettenmerken in de Benelux wegens niet-normaal gebruik in de zin van artikel 2.26 lid 2 sub a BVIE. Vordering toegewezen. Geen beroep op heilung. “(…) het gebruik [hoeft] niet altijd in kwantitatief opzicht omvangrijk te zijn, omdat het bij bepaalde producten normaal kan zijn om slechts een gering aantal producten per jaar te verkopen. (…) die omstandigheid [geldt] nu juist niet voor de sigarettenmarkt. Op die markt zijn grote omzetten normaal.” Uitgebreide bespreking van de relevante jurisprudentie m.b.t. normaal gebruik:

4.3. Dat gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaren geen normaal gebruik is gemaakt van de MAGNUM-merken in de Benelux, staat als onweersproken vast. (…)

4.4. Het beroep van Maxim op heilung van de MAGNUM-merken in de zin van artikel 2.27 lid 2 BVIE slaagt niet. Maxim verwijst in dit verband ten eerste naar de besprekingen en correspondentie die zij vanaf 2002 heeft gevoerd met Upper Ten. Het gebruik van het merk in dat kader kan echter niet worden gekwalificeerd als normaal gebruik. Normaal gebruik van een merk veronderstelt immers dat het merk wordt gebruikt op de markt van de door het merk beschermde producten (vgl. HvJ EG 11 maart 2003, C-40/01, LJN AP5273, Ansul/Ajax, r.o. 37). Daarvan is geen sprake bij het noemen van het merk in onderlinge gesprekken tussen de merkhouder en een (kandidaat-)licentienemer.

4.5. Ten tweede baseert Maxim haar beroep op heilung op de in rechtsoverweging 2.7 beschreven verkoop aan Terzi. De rechtbank is met Reemtsma van oordeel dat dit gebruik op de sigarettenmark zo beperkt is dat het niet kan worden gekwalificeerd als normaal gebruik van het merk. Het gebruik is namelijk in alle opzichten beperkt. Er is slechts één partij geleverd aan één afnemer in één lidstaat. Bovendien is de met de verkoop van die partij behaalde omzet zeer gering gelet op het feit dat sigaretten massaproducten zijn die normaal juist in zeer grote aantallen worden verhandeld. (…)

4.6. Het betoog van Maxim dat de geringe omzet onder het merk in dit geval commercieel gerechtvaardigd is omdat het om een test pilot zou gaan, slaagt niet. In het midden kan blijven of het feit dat de eerste verkoop een test pilot was, de geringe omvang van die partij rechtvaardigt. Het rechtvaardigt in ieder geval niet dat het lange tijd bij die ene verkoop is gebleven. Blijkens de stellingen van Maxim is het uitblijven van merkgebruik na de test pilot een bewuste keuze geweest van De Jaegher. De Jaegher wilde volgens Maxim een aanpassing in de accijnswetgeving afwachten alvorens het product grootschalig op de markt te brengen. Als gevolg daarvan is er vanaf de verkoop in januari 2007 tot het moment van dagvaarden door Reemtsma in november 2008 niets verkocht. Pas na dagvaarding in januari 2009 volgt een tweede test, waarvan de omzet nog geringer was dan de eerste, te weten slechts € 1.696,00. Gelet op die lage frequentie en geringe omvang, en de daarvoor door Maxim gegeven verklaring, kan niet worden volgehouden dat het gebruik van de MAGNUM-merken gerechtvaardigd is om voor de door die merken beschermde waren marktaandelen te verkrijgen, laat staan om marktaandelen te behouden. In feite volgt uit de eigen stellingen van Maxim dat de reële commerciële exploitatie van de MAGNUM-merken nog moet beginnen. Het gebruik in de relevante periode kan daarom niet worden aangemerkt als normaal in de zin van artikel 2.27 lid 2 BVIE (vgl. HvJ EG 27 januari 2007, C-259/02, LJN BA9355, La Mer, r.o. 26).

4.7. Het betoog van Maxim dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie zou volgen dat een gering gebruik van het merk kan volstaan als normaal gebruik, kan niet leiden tot een ander oordeel. Het Hof van Justitie heeft overwogen dat het gebruik niet altijd in kwantitatief opzicht omvangrijk hoeft te zijn omdat het bij bepaalde producten normaal kan zijn om slechts een gering aantal producten per jaar te verkopen (HvJ EG 11 maart 2003, C-40/01, LJN AP5273, Ansul/Ajax, r.o. 37). Zoals hiervoor is vastgesteld, geldt die omstandigheid nu juist niet voor de sigarettenmarkt. Op die markt zijn grote omzetten normaal.

4.8. Ook de verwijzing van Maxim naar het oordeel van de Hoge Raad in de zaak Sidoste-Bonnie Doon (HR 23 december 2005, LJN AU2850) gaat niet op. Daarin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat wanneer het gaat om merkgebruik door een nieuwkomer op de markt, slechts beperkte betekenis toekomt aan de vergelijking met het aantal producten dat grote aanbieders op de desbetreffende markt plegen af te zetten. In deze zaak worden de geringe aantallen echter niet zozeer gedicteerd door de marktomstandigheden, maar door de eigen keuze van Maxim en haar licentienemers om (i) gedurende twaalf, respectievelijk negentien jaar na de inschrijving van de MAGNUM-merken geen enkel product op de markt te brengen, (ii) vervolgens slechts een kleinschalige test pilot te organiseren en (iii) die test
pilot dan, hoewel naar eigen zeggen succesvol, niet te laten opvolgen door een daadwerkelijke marktintroductie.

4.9. De verwijzing naar het oordeel van het Gerecht van Eerste Aanleg in de zaak Vitafruit (GEA 8 juli 2004, T-203/02, bekrachtigd door HvJ EG 11 mei 2006, C-416/04) kan Maxim evenmin baten. Weliswaar werd in die zaak normaal gebruik aangenomen op basis van een geringe omzet, maar in die zaak ging het, zoals het Gerecht had vastgesteld, om een serie van tien verkopen die op een vrij constante wijze waren gerealiseerd gedurende een periode van meer dan elf maanden. De feiten in die zaak wijken dus wat betreft zowel de frequentie, als de duur van de onder het merk verrichte commerciële inspanningen af van de onderhavige zaak. Om dezelfde reden gaat de vergelijking met het oordeel van het hof ’s-Gravenhage in de zaak Playboy-Laporte (3 april 2008, LJN BL0849) mank. In die zaak was de frequentie en duur van het merkgebruik aanzienlijk hoger, respectievelijk langer dan in onderhavige zaak. Het hof had vastgesteld dat het aangevallen merk regelmatig was gebruikt in de periode 1983-1989.

4.10. Voor zover Maxim met haar verwijzing naar de verandering van de accijnswetgeving heeft willen betogen dat zij een geldige reden in de zin van artikel 2.26 lid 2 sub a BVIE heeft voor het niet normaal gebruiken van de MAGNUM-merken, treft dat betoog geen doel. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt immers dat alleen
sprake is van een geldige reden bij belemmeringen die rechtstreeks verband houden met het merk en het gebruik van het merk onmogelijk of onredelijk maken (HvJ EG 14 juni 2007, C-246/05, Häupl-Lidl). Maxim heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat de bedoelde accijnswetgeving een rechtstreeks verband houdt met de MAGNUM-merken en dat die wetgeving het gebruik van dit merk onmogelijk of onredelijk maakt. De enkele stelling dat die regelgeving bepaalde types verpakkingen onevenredig belast, is onvoldoende. Daargelaten dat Maxim niet heeft gespecificeerd op welke regels zij doelt, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat er een verband bestaat tussen aan verpakkingen relateerde regels en de MAGNUM-merken en dat een onevenredige belasting van bepaalde types verpakkingen gebruik van de MAGNUM-merken onmogelijk of onredelijk maakt. Daar komt bij dat Maxim de bedoelde wetgeving alleen heeft aangevoerd als verklaring voor de lange tijd tussen de test pilot in 2007 en de verkoop in 2009. Gesteld noch gebleken is dat de bedoelde wetgeving ook de reden is dat tot 2007 geen enkele verkoop onder de MAGNUM-merken is gerealiseerd.

4.11. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de MAGNUM-merken vervallen moeten worden verklaard voor zover die betrekking hebben op de Benelux. De vordering van Reemtsma zal dus worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 9378

Onel/Omel (eindbeschikking)

Gerechtshof 's-Gravenhage, beschikking van 1 februari 2011, zaaknr. 200.057.983/01, Leno Merken B.V. tegen Hagelkruis Beheer B.V. (ONEL tegen OMEL). (Met dank aan Arnaud Bos, Onel Trademarks)

Merkenrecht. Eindbeschikking na tussen beschikking van 30 november 2010 (IEF 9250), waarbij partijen de gelegenheid werd geboden nader in te gaan op de door het hof voorgestelde prejudiciële vragen. Na aanvullingen en opmerkingen van partijen ‘acht het hof het noodzakelijk na te melden prejudiciële vragen van uitleg voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie’ :

1. Moet artikel 15 lid 1 Verordening (EG) nr. 20712009 inzake het Gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd dat als normaal gebruik van een Gemeenschapsmerk volstaat gebruik ervan binnen de grenzen van één enkele lidstaat, mits dit gebruik, ware het een nationaal merk, in die lidstaat als normaal gebruik wordt aangemerkt (vgl. Joint Statement nr. 10 bij artikel 15 Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 en de Opposition Guidelines van het BHIM)?

2. Indien het antwoord op vraag 1 ontkennend luidt, valt bovenomschreven gebruik van een Gemeenschapsmerk binnen één enkele lidstaat nimmer aan te merken als normaal gebruik binnen de Gemeenschap als bedoeld in artikel 15 lid 1 Verordening (EG) nr. 207/2009?

3. Indien gebruik van een Gemeenschapsmerk binnen één enkele lidstaat nimmer als normaal gebruik binnen de Gemeenschap is aan te merken, welke eisen moeten dan bij de beoordeling van een normaal gebruik binnen de Gemeenschap aan de territoriale omvang van het gebruik van een Gemeenschapsmerk - naast de andere factoren - worden gesteld?

4. Of moet - anders dan het bovenstaande - artikel 15 Verordening inzake het Gemeenschapsmerk aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van normaal gebruik binnen de Gemeenschap volledig wordt geabstraheerd van de grenzen van het grondgebied van de afzonderlijke lidstaten (en bij voorbeeld wordt aangeknoopt bij marktaandelen (productmarkt/geografische markt))?

Lees de beschikking hier.