IEF 22185
13 augustus 2024
Uitspraak

eOx International c.s. en verweerders in het nauw gedreven: het hof veronderstelt onterechte ontlening aan ATSSE-mengsel

 
IEF 22182
12 augustus 2024
Uitspraak

Virtueel aangeboden parfum stemt niet automatisch overeen met fysiek aangeboden equivalent - geen verwarringsgevaar

 
IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 9302

Een species veralgemeniseren tot een genus

EP DSSGerechtshof ’s-Gravenhage, 12 maart 2008, zaaknr. 200.013.700/01, De Europese Centrale Bank (ECB) tegen Document Security Systems, Inc. (DSS). (Met dank aan Armand Killan, Bird & Bird).

Octrooirecht. Pan-Europese octrooizaak. Octrooi-inbreuk door Euro-bankbiljetten? Het hof komt tot de slotsom dat conclusie 1 van het octrooi niet wordt gedekt door de inhoud van de ingediende octrooiaanvraag, vernietigt het vonnis waarvan beroep en vernietigt het Europese octrooi van DSS op grond van art. 75 lid 1 sub c ROW 1995 wegens toegevoegde materie. (zie eerder Rechtbank ’s-Gravenhage, 12 maart 2008 IEF 5801 en voor berichtgeving overige landen vanaf IEF 9178).

9.4 Zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat het kopiëren in conclusie 13 een soort raster openbaart dan nog stelt ECB zich op het standpunt dat er sprake is van toegevoegde materie in conclusie 1 van het verleende octrooi. Om tot conclusie 1 te komen dient volgens ECB het kopiëren uit conclusie l3 te worden gegeneraliseerd tot alle werkwijzen om een raster te vervaardigen. ECB wijst op jurisprudentie van het EOB (T 3/03) waarin is beslist dat het niet is toegestaan om een species te veralgemeniseren tot een genus (MvG, 61)

(...) 9.6 Het hof heeft reeds overwogen dat de aanvraag bij de werkwijze voor het vervaardigen van een document omvattende rasterlijnen welke bij scannen moiré veroorzaken het voortbrengen van een rasterpatroon en het leggen van het rasterpatroon over de originele afbeelding niet openbaart, maar wel dat de afsteekafstand en wijdte van de aftastlijnen van de kopieerinrichtingen moet worden bepaald en dat de steekafstand tussen de beeldlijnen tussen bepaalde grenzen moet liggen zodat bij kopiëren moiré interferentie ontstaat. Om van deze werkwijze uit de octrooiaanvraag te komen tot de werkwijze volgens conclusie 1 van het octrooi dient aan de werkwijze de werkwijzestappen bestaande uit maatregelen D, F en G te worden toegevoegd.

9.7 Het combineren van mamgelen uit verschillende werkwijzen uit WO '046 - waarvan het hof in het midden kan lam of dat in het onderhavige geval toelaatbaar zou zijn - is onvoldoende om tot conclusie 1 van het verleende octrooi te komen. Het kopiëren uit conclusie 13 moet eerst worden gegeneraliseerd tot maatregel F. Maatregel F is breder dan conclusie 13. Naast kopiëren omvat maatregel F – zoals DSS heeft betoogd (zie onder 8.6 en voorts pleitnota DSS, 108) - ook het halftoon rasteren van een afbeelding. De gemiddelde vakman zal dit echter in het kopiëren volgens conclusie 13 op een kopieerapparaat niet direct en ondubbelzinnig meelezen. Ook het halftoon raster dat bij overeenkomstig werkwijzestap D hiervoor moet vervaardigen, zal de gemiddelde vakman eveneens niet direct en ondubbelzinnig meelezen in het kopiëren op een kopieerapparaat volgens conclusie 13. Om door middel van het combineren van verschillende werkwijzestappen uit WO '046 tot conclusie 1 van het octrooi te komen, dienen derhalve werkwijzestappen uit conclusie 13 eerst te worden gegeneraliseerd. Het hof is derhalve van oordeel dat in conclusie 1 van het octrooi sprake is van toegevoegde materie.

10. Het hof komt gelet op het voorgaande tot de slotsom dat conclusie 1 van het octrooi EP niet wordt gedekt door de inhoud van de ingediende octrooiaanvraag WO '046. Grief 3 treft deels doel en grief 5 slaagt geheel. Op grond van art. 75 lid I sub c ROW 1995 zal derhalve conclusie 1 worden vernietigd.

11. De volgconclusies 2 t/m 4 van het octrooi zijn alle van conclusie 1. Nu conclusie 1 nietig is wegens toegevoegde materie. zijn de volgconclusies - welke voortbouwen op conclusie 1 - op dezelfde grond nietig.

Lees het arrest hier.

IEF 9301

Inbreuk door Europese Commissie

Gerecht EU, 16 december 2010, zaak T-19/07, Systran and Systran Luxembourg  tegen Europese Commissie (Met dank aan Benjamin Docquir, Simont Braun en ITenRecht.nl).

Auteursrecht. Uitspraak nog slechts beschikbaar in de Franse taalversie. Europese Commissie veroordeeld tot betaling van € 12.001.000 schade aan Systran wegens inbreuk auteursrecht op vertaalsoftware.

Systran of voorgangers ervan hadden opeenvolgende contracten met de Commissie gesloten, al sinds 1975. De Commissie was blijkbaar de mening toegedaan dat zij bepaalde IE rechten op de software had verkregen, en initieerde een openbare aanbesteding voor het verbeteren van de software. De verzoekende partijen (Systran) beroepen zich op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie, omwille van schending van hun auteursrecht en know-how, en er is dus een interessante discussie rond de bevoegdheid/rechtsmacht van het Gerecht in contractuele/niet-contractuele aangelegenheden (par. 57-128).

Het Gerecht analyseert vervolgens de mate van gelijkenis of overname uit de Systran programma’s naar de software die door de Commissie wordt gebruikt (par. 137-157), en concludeert dat er inbreuk op het auteursrecht wordt gepleegd. De “historische” contracten tussen de partijen houden geen uitdrukkelijke overdracht van de auteursrechten, hoewel de Commissie in feite een deel van de ontwikkeling van de software heeft betaald.

De schadevordering van Systran wordt gedeeltelijk toegewezen op basis van voornamelijk een forfaitaire raming van (i) royalties die de Commissie had moeten betalen (7 miljoen euro), (ii) de bijkomende schade, i.e. de negatieve impact van het optreden van de Commissie op de omzet en de groei van Systran tussen 2004 en 2010.

Lees het arrest hier.

IEF 9300

Noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame

Adword tempoerVzr. Rechtbank ’s-Gravenhage, 20 december 2010, KG ZA 10-1425, Tempur Benelux c.s. tegen The Energy+ Company B.V. (met gelijktijdige dank aan Joost Becker, Dirkzwager en Adonna Alkema, Hofhuis Alkema).

Merkenrecht. Reclamerecht. Adwords. Metatags. Geschil tussen eiser Tempur en gedaagde, die voor de verkoop van haar matrassen gebruik maakt van de adwords ‘tempur’ en ‘tempoer’. De voorzieningenrecht oordeelt dat het gebruik van adwords moet worden aangemerkt als vergelijkende reclame en dat een merkhouder zich niet op grond van haar merkrechten kan verzetten tegen die reclame, voor zover die voldoet aan de in artikel 6:194a Lid 2 BW genoemde voorwaarden. Het enkele feit dat na invoering van de adwords een advertentie van een ander verschijnt levert nog geen oneerlijk voordeel op. “Naar voorlopig oordeel is het gebruik van merken als adwords noodzakelijk voor een doeltreffende vergelijkende reclame op internet.”

I.c. voldoet de wijze waarop gedaagde met de adwords reclame maakt echter niet aan de voorwaarden, nu geen duidelijk onderscheid wordt gemaakt tussen de producten, waardoor wel sprake is van inbreuk op het bekende (Pago-criterium) Gemeenschapsmerk ‘Tempur’, namelijk door het trekken van ongerechtvaardigd voordeel (“sub c”). Ook het gebruik van het teken ‘tempur’ op de informatiepagina wordt aangemerkt als merkgebruik, net als het gebruik van de metatag ‘tempur’ (omdat de pagina zo hoger in de zoekresultaten staat). Ook het gebruik van de door een van de uitvinders van het product aanvankelijk gebruikte aanduiding ‘temper foam’ levert inbreuk op (ontsoortnaming?): door het hanteren van een “niet gebruikelijke term” kan het merk Tempur namelijk verwateren.

Geen merkinbreuk bij ‘veel gestelde vragen’ en ‘informatie over traagschuim’ (wel vergelijkende reclame). Gebruik van de term NASA of NASA schuim is niet misleidend, net als de (aangepaste) vergelijkingslijst op de website van gedaagde.

Lees het vonnis hier

IEF 9299

The so-called "broccoli" and "tomato" cases

EOB, Enlarged Board of Appeal, 9 December 2010, zaaknr. G 0001/08, State of Israel - Ministry of Agriculture tegen Unilever N.V.

Octrooirecht. No European patents for essentially biological breeding processes. The EPO's Enlarged Board of Appeal has now rendered its decisions in the so-called "broccoli" (G 2/07) and "tomato" (G 1/08) cases, bearing on the correct interpretation of  the term "essentially biological processes for the production of plants (or animals)" used in the European Patent Convention (EPC) to exclude such processes  from patentability.

In its decision the Board concludes that a process for the production of plants involving sexually crossing whole plant genomes, and the subsequent selection of plants is not patentable. The mere inclusion of a technical step which serves to enable or assist the performance of the steps of sexually crossing the whole genomes of plants or of subsequently selecting plants does not override this exclusion from patentability. While technical devices or means, such as genetic markers, may themselves be patentable inventions, their use does not make an essentially biological process patentable. The Board held finally that processes for producing plants by inserting or modifying a  trait in the genome by using genetic engineering do not rely on sexual crossing of whole genomes and may therefore be patentable. However, in such a case sexual crossing and selection steps should not be in the claims, since adding further technical processing steps before or after the steps of sexual crossing and selection does not render such processes patentable either.

To reach their decision, the Board considered the arguments put forward by the respective patent owners and opponents in the cases underlying the referral decisions (T 83/05 - Broccoli and T 1242/06 - Tomatoes), the comments submitted by the President of the EPO and the vast number of submissions by the public, the so-called "amicus curiae" letters, which it had solicited in the course of procedure.

In its 70 pages long decision the Enlarged Board of the EPO also gave a very comprehensive overview of the historical development of the relevant legislation and case law referring to the question of the patentability of essentially biological processes in Europe, including the development of the so-called Biotech Directive (98/44/EC) of the European Parliament and Council.

While the present decisions have the objective of clarifying the legal meaning of the concept of "essentially biological processes" under the EPC, a first concrete application will be provided by the Technical Boards of Appeal, which had referred the questions to the Enlarged Board of Appeal and are now called to decide upon the individual cases in the light of the guidance provided by the Enlarged Board of Appeal.

Lees de beslissing hier. (Met dank aan SJ en PvdK voor hun opmerkzaamheid)

IEF 9298

Dat aan openbaarmaking een ruime strekking toekomt

Hoge Raad, 17 december 2010, LJN: BO1979, 69 eisers tegen TMF Nederland B.V. (met conclusie Huydecoper).

Reclamerecht. “Het gaat hier, in de eerste plaats, om de vraag welke betekenis toekomt aan de woorden "een mededeling openbaarmaakt" in art. 6:194 BW.” Wet toezicht effectenverkeer (artt. 1 en 7 Wte); misleidende reclame (art. 6:194 BW). Gedupeerde derden door investeringen (koop van appartementsrechten en koop van aandelen) in afgeblazen vastgoedproject. Ruime strekking ‘openbaarmaking’ in de zin van art. 6:194 BW. Uit uitreiking prospectus aan deelnemers project kan al volgen dat van openbaarmaking sprake is geweest.

4.2 Onderdeel 4 bevat de klacht dat het hof in rov. 4.15.1 is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 6:194 BW. Deze klacht treft doel. Door te oordelen dat [eiser] c.s. hun stelling over openbaarmaking van het prospectus hadden moeten toelichten, heeft het hof klaarblijkelijk miskend dat aan openbaarmaking in de zin van genoemde bepaling een ruime strekking toekomt en dat reeds uit het onweersproken feit dat het in dit geding bedoelde prospectus aan deelnemers aan het Project is uitgereikt, kan volgen dat van openbaarmaking sprake is geweest. De onderdelen 5 en 6 behoeven bij deze stand van zaken geen behandeling.

(Uit de conclusie van A-G Huydecoper: “33. De algemeen gedragen uitleg die in de hiervóór vermelde rechtsleer aan de door art. 6:194 BW beoogde openbaarmaking wordt gegeven, lijkt ook mij juist.  Bij die uitleg moeten verkoopstimulerende schriftelijke uitingen die méér dan een enkele maal aan gegadigden voor - in dit geval - diensten zijn verstrekt, worden beoordeeld als "openbaargemaakt" in de zin van die bepaling; of behoeft tenminste het oordeel dat dat anders zou zijn aan de hand van de bijzonderheden van het desbetreffende geval, nadere uitleg.”)

Lees het arrest hier.

IEF 9297

Bonden van ouderen

Vzr. Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 6 december 2010, LJN: BO6577, Katholieke Bond Van Ouderen In Noord-Brabant tegen Unie Van Katholieke Bonden Van Ouderen.

IE-aspecten, althans onvoldoende belichte IE-aspecten. Afsplitsing van een provinciale ouderenbond van de landelijke organisatie. “Denkbaar is namelijk dat partijen meer gebaat zijn in een investering in een "nieuwe jas" dan in een kostbare procedure over de vraag wie de oude mag gebruiken. ”

4.6. De IE-aspecten zijn volgens partijen nog onvoldoende belicht. Zo meende Unie KBO zich nog onvoldoende te hebben kunnen verdiepen in nieuwe bewijsstukken van KBO Brabant. Er is tot eind 2010, zolang het lidmaatschap van KBO Brabant voortduurt, op dit punt nog geen acuut probleem. Alle vorderingen op het gebied van intellectuele eigendomsrechten (merkenrecht, handelsnaam) worden met instemming van beide partijen pro forma aangehouden tot 31 januari 2011. De meest gerede partij kan zonodig om voortzetting van de behandeling van dit kort geding vragen. Ter terechtzitting hebben beide partijen toegezegd over de periode tot een eventuele voortzetting van de behandeling van dit kort geding geen schadeclaims over en weer op het gebied van intellectuele eigendomsrechten tegen elkaar geldend te zullen maken. Enig uitstel geeft partijen de mogelijkheid om zich te beraden op een schikking. Denkbaar is namelijk dat partijen meer gebaat zijn in een investering in een "nieuwe jas" dan in een kostbare procedure over de vraag wie de oude mag gebruiken.

Lees het vonnis hier.

IEF 9296

Net op tijd voor de feestdagen (5 chocolade-arresten)

1- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak T-13/09, August Storck KG tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk chocolademuis. Geen onderscheidend vermogen.

44. Im Ergebnis besteht die angemeldete Marke somit aus einer Kombination von Gestaltungsmerkmalen, die naheliegend und für die betreffenden Waren typisch sind. Sie ist eine Variante bestimmter Grundformen, die im Süßwarensektor gewöhnlich verwendet werden, und weicht, da die behaupteten Unterschiede nicht leicht wahrnehmbar sind, nicht erheblich von der Norm oder der Branchenüblichkeit im Süßwarensektor ab. Sie ermöglicht es daher den maßgeblichen Verkehrskreisen nicht, die Süßwaren der Klägerin sofort und mit Gewissheit von denen anderer betrieblicher Herkunft zu unterscheiden.

Lees het arrest hier.

2- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak T-336/08, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk chocoladehaas met rood halsbandje. Geen onderscheidend vermogen. Inburgering in de gehele Unie niet aangetoond.

48. Sodann ist festzuhalten, dass die Merkmale, die die Kombination aus der Form, den Farben und dem roten Plisseeband mit Glöckchen der angemeldeten Marke aufweist, von denen der Grundformen, die für die Verpackung von Schokolade und Schokoladenwaren sowie konkret von Schokoladenhasen häufig verwendet werden, nicht hinreichend weit entfernt sind. Sie sind damit nicht geeignet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Hinweise auf die betriebliche Herkunft im Gedächtnis behalten zu werden. Denn die Verpackung in Form eines sitzenden Hasen, in goldener Farbe und mit einem roten Plisseeband mit Glöckchen unterscheidet sich nicht wesentlich von den handelsüblichen Verpackungen der fraglichen Erzeugnisse, die als eine typische Verpackungsform dieser Waren naheliegend sind.

49. Auch die zeichnerischen Elemente, insbesondere die Augen, die Schnurrbarthaare und die Pfoten, können, wie die Beschwerdekammer zutreffend feststellte, die Schutzfähigkeit des Zeichens nicht begründen. Es handelt sich nämlich um gängige Elemente, die normalerweise jede Form eines Schokoladenhasen aufweist, und sie sind nicht mit solchem künstlerischen Niveau gestaltet, dass der Verbraucher sie als einen Herkunftshinweis wahrnehmen könnte.

67. Im vorliegenden Fall macht die Klägerin geltend, dass der Schokoladenosterhase außerhalb Deutschlands weitgehend unbekannt sei und daher in den übrigen Ländern der Union von Haus aus Unterscheidungskraft besitze. Diesem Vorbringen kann nicht gefolgt werden. Es ist allgemein bekannt, dass Schokoladenhasen, die vor allem um die Osterzeit verkauft werden, außerhalb Deutschlands nicht unbekannt sind. Tatsächlich widerspricht sich die Klägerin selbst, indem sie darauf hinweist, dass „[s]chon vor Anmeldung der Marke, nämlich vor 2004, … der ‚Lindt Goldhase‘ neben Deutschland und Österreich auch in Bulgarien, Tschechische Republik, Dänemark, Estland, Finnland, Frankreich, Ungarn, Irland, Italien, Niederlande, Polen, Portugal, Rumänien, Slowakische Republik, Slowenien, Spanien, Schweden und Großbritannien präsent [war]“. Es ist nicht plausibel, dass in diesen Ländern oder in anderen Mitgliedstaaten der Union im Jahr 2004 die insbesondere um die Osterzeit verkauften Schokoladenhasen völlig unbekannt gewesen sein sollen.

68. Es ist daher mangels konkreter gegenteiliger Anhaltspunkte zu vermuten, dass der Eindruck, den die aus einem dreidimensionalen Zeichen bestehende Anmeldemarke beim Verbraucher erweckt, in der gesamten Union der gleiche ist und dass der Anmeldemarke somit im gesamten Unionsgebiet die Unterscheidungskraft fehlt (vgl. in diesem Sinne Urteil Form einer Muschel, Randnr. 38).

(…)

57      Aber selbst angenommen, die Klägerin weist den Erwerb von Unterscheidungskraft durch Benutzung für Deutschland, Österreich und das Vereinigte Königreich nach, sind die von ihr eingereichten Beweisunterlagen nicht zum Beweis dafür geeignet, dass das Zeichen am Anmeldetag der Marke in allen Mitgliedstaaten der Union Unterscheidungskraft erlangt hatte.

58      Vor diesem Hintergrund muss nicht geprüft werden, ob diese Unterlagen tatsächlich eine durch Benutzung erworbene Unterscheidungskraft in den drei Mitgliedstaaten beweisen, auf die sich die Klägerin beruft, da das nicht ausreichte, um die Erlangung von Unterscheidungskraft durch Benutzung in der gesamten Union nachzuweisen.

Lees het arrest hier.

3- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak T-337/08, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk chocoladeredier. Geen onderscheidend vermogen.

41. Im vorliegenden Fall sind somit die Feststellungen der Beschwerdekammer zu bestätigen. Die Merkmale, die die Kombination aus der Form, den Farben und dem roten Plisseeband mit Glöckchen der angemeldeten Marke aufweist, sind nämlich von denen der Grundformen, die für die Verpackung von Schokolade und Schokoladewaren häufig verwendet werden, nicht hinreichend weit entfernt. Sie sind damit nicht geeignet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Hinweise auf die betriebliche Herkunft im Gedächtnis behalten zu werden. Denn die Verpackung in Form eines Rentiers, in goldener Farbe und mit einem roten Plisseeband mit Glöckchen unterscheidet sich nicht wesentlich von den handelsüblichen Verpackungen der fraglichen Erzeugnisse, die als eine typische Verpackungsform dieser Waren nahe liegend sind.

42. Auch die zeichnerischen Elemente, insbesondere Maul, Augen, Hufe und Geweih, können, wie die Beschwerdekammer zutreffend feststellte, die Schutzfähigkeit des Zeichens nicht begründen. Es handelt sich nämlich um gängige Elemente, die normalerweise jede Rentierform aufweist, und sie sind nicht mit solchem künstlerischen Niveau gestaltet, dass sie dem Verbraucher als Herkunftshinweis dienen könnten.

(…)  44. Selbst unter der Annahme, dass eine Tradition des Verkaufs von Schokoladerentieren zur Weihnachtszeit nicht existiert, genügt der Hinweis, dass die verschiedenen Tierformen Teil des typischen Formenschatzes von Schokolade und Schokoladewaren sind. Die Klägerin hat nicht nachgewiesen, dass sich die Anmeldemarke erheblich von den anderen auf dem Markt befindlichen Tierformen unterscheidet.

Lees het arrest hier.

4- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak 346/08, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk ‚rood bandje met belletje’. Geen onderscheidend vermogen.

36. Sodann ist darauf hinzuweisen, dass die Merkmale, die die Kombination aus dem roten Plisseeband und dem Glöckchen der angemeldeten Marke aufweist, von denen der Grundformen, die für die Verpackung von Schokoladenwaren häufig verwendet werden, nicht hinreichend weit entfernt sind. Sie sind damit nicht geeignet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Hinweise auf die betriebliche Herkunft im Gedächtnis behalten zu werden. Das rote Plisseeband mit Glöckchen unterscheidet sich nämlich nicht wesentlich von den handelsüblichen Verzierungen von Verpackungen der fraglichen Erzeugnisse, die als eine typische Verzierung der Verpackungen dieser Waren naheliegend sind.

Lees het arrest hier.

5- Gerecht EU, 17 december 2010, zaak T-395/08, Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli AG tegen OHIM

Merkenrecht. Weigering vormmerk (effen) chocoladehaas. Geen onderscheidend vermogen. Inburgering in de gehele Unie niet aangetoond.

43. Im vorliegenden Fall sind daher die Feststellungen der Beschwerdekammer zu bestätigen. Die Merkmale, die die Kombination aus der Form und der Farbe der angemeldeten Marke aufweist, sind nämlich von den Grundformen, die für die Verpackung von Schokoladewaren sowie konkret von Schokoladenhasen häufig verwendet werden, nicht hinreichend weit entfernt. Sie sind damit nicht geeignet, von den maßgeblichen Verkehrskreisen als Hinweise auf die betriebliche Herkunft im Gedächtnis behalten zu werden. Denn die Verpackung in Form eines sitzenden Hasen in goldener Farbe unterscheidet sich nicht wesentlich von den handelsüblichen Verpackungen der fraglichen Waren, die als eine typische Verpackungsform dieser Waren naheliegend sind.

(…)

54. Im vorliegenden Fall macht die Klägerin geltend, dass der Schokoladenosterhase außerhalb Deutschlands weitgehend unbekannt sei und daher in den übrigen Ländern der Union von Haus aus Unterscheidungskraft besitze. Diesem Vorbringen kann nicht gefolgt werden. Es ist allgemein bekannt, dass Schokoladenhasen, die vor allem um die Osterzeit verkauft werden, außerhalb Deutschlands nicht unbekannt sind.

55. Es ist daher mangels konkreter gegenteiliger Anhaltspunkte zu vermuten, dass der Eindruck, den die aus einem dreidimensionalen Zeichen bestehende Anmeldemarke beim Verbraucher erweckt, in der gesamten Union der gleiche ist und dass der Anmeldemarke somit im gesamten Unionsgebiet die Unterscheidungskraft fehlt (vgl. in diesem Sinne Urteil Form einer Muschel, Randnr. 38).

Lees het arrest hier.

IEF 9295

Dit euvel heeft dus slechts kort bestaan

Vzr. Rechtbank Maastricht, 20 september 2010, LJN: BO7649, Combi Taxicentrale Maastricht tegen Gedaagde

Handelsnaamrecht. Combi Taxicentrale Maastricht vs Gerards. Zaak over VOF-contract, non-concurrentiebeding met kleine handelsnaamcomponent door het gebruik door gedaagde van de domeinnaam www.combitaxicentralemaastricht.tk. Geen spoedeisend belang, volgens de voorzieningenrechter.

3.2.8. Het gebod om de inbreuk op de handelsnaamrechten van eiseres gestaakt te houden. Met gedaagde is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiseres geen (spoedeisend) belang heeft bij deze vordering, nu gedaagde direct nadat eiseres hem op de website gewezen heeft een wijziging heeft aangebracht, dit euvel heeft dus slechts kort bestaan. Bovendien volgt de voorzieningenrechter gedaagde in zijn standpunt dat er blijkens productie 11, door gedaagde in het geding gebracht, geen enkele overeenstemming (meer) is tussen de website van gedaagde en de website van eiseres.

Lees het vonnis hier.

IEF 9294

De evidente bereidheid

Vzr.Rechtbank Arnhem, 12 november 2010, LJN: BO7612, Mejawa Holding B.V. tegen Haspel Productontwikkeling B.V.

Opheffingskortgeding  na ex parte m.b.t. auteursrecht op deurdrangers en conservatoir bewijsbeslag. “Ter beantwoording staat de vraag of de reactie van Mejawa Holding op de sommatie van Haspel van 17 september 2010 het ex parte bevel rechtvaardigde. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord.”

4.6.  Uit de hiervoor onder 2.8 vermelde e-mailberichten van 21, 23 en 24 september 2010 en de bijbehorende bijlagen volgt de evidente bereidheid van Mejawa Holding om de productie en verhandeling van de in China geproduceerde deurdrangers geheel te staken, de voorraad te (laten) vernietigen, inzicht te verschaffen in de door haar behaalde winst, deze winst af te dragen en om (een deel van de) advocaatkosten te vergoeden. Daarmee is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter gegeven dat Haspel wilde voldoen aan de door haar gestelde sommatie. Zulks vindt ook steun in de onder 2.17 geciteerde e-mail van Mejawa Holding van 1 oktober 2010. Dat daarmee niet ten volle was voldaan aan de stricte letter van alle onderdelen van de sommatie, neemt niet weg dat onder die omstandigheden in ieder geval niet kan worden volgehouden dat Haspel op 28 september 2010 nog een spoedeisend belang had bij een ex parte bevel, terwijl evenmin kan worden gezegd dat er gegeven de reactie van Mejawa Holding nog onherstelbare schade dreigde door (verdere) inbreuk op het eventuele auteursrecht van Haspel op de deurdrangers. Het is aan Haspel om dit aannemelijk te maken en daarin is zij bepaald niet geslaagd.

4.7.  Het voorgaande leidt reeds tot de conclusie dat de voorzieningenrechter voldoende grond aanwezig acht de beschikking van deze rechtbank van 29 september 2010 houdende het ex parte bevel te herzien. Dat impliceert dat de vordering onder 3.1 primair onder a) toewijsbaar is, met uitzondering van de gevorderde herroeping. Daarvoor bestaat geen grondslag. De aard van de beschikking ex artikel 1019e lid 1 Rv. verzet zich tegen een herroeping daarvan, omdat lid 3 van dat artikel immers al voorziet in de mogelijkheid tot het vorderen van herziening van die beschikking. De ex parte beschikking van deze rechtbank van 29 september 2010 zal worden herzien zoals hierna is weergegeven in het dictum.

(…) 4.13.  Reeds uit hetgeen onder 4.6 ten aanzien van de vordering tot herziening van de ex parte beschikking is overwogen, volgt dat óók de beslagen als geheel onnodig gelegd moeten worden opgeheven.

Lees het vonnis hier.

IEF 9293

Voortaan alleen naast de Aldi

Vzr. Rechtbank Maastricht, 9 december 2010, LJN: BO7648, Fotostudio A.B. BV tegen Gedaagden.

Handelsnaamrecht. Geschil na overdracht fotostudio en handelsnaam Fotostudio A.B. aan eiser. “Sedert de overdracht hebben partijen diverse procedures gevoerd.” (zie o.a. vzr. Rechtbank Maastricht, 6 maart 2009, IEF 7725). Eiser stelt dat gedaagden (naar wie Fotostudio A.B. genoemd) in strijd met het eerder opgelegde verbod en een vaststellingsovereenkomst handelen door op hun website en in advertenties te refereren aan Fotostudio A.B. Het gaat daarbij o.a. om uitingen als “zit voortaan alléén naast de Aldi en nergens anders meer, ook niet meer aan de Cauberg” en “je kunt niet op twee plaatsen tegelijk fotograferen.” Vorderingen toegewezen:

3.13. [gedaagde1] verweert zich door te stellen dat hij zich genoodzaakt ziet om zijn huidige verblijfplaats te koppelen aan zijn vorige vestigingsplaats, nu eiseres zijn klanten, dat wil zeggen klanten die bewust kiezen voor [[X]] [gedaagde1], die zich bij haar melden, niet naar hem doorverwijst. Partijen staan in deze lijnrecht tegenover elkaar. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het [gedaagde1] vrijstaat op zijn website aan te geven waar hij gevestigd is en dat hij niet in Brunssum zit en ook niet in Maastricht, daarmee des te duidelijker makend dat hij een ander is dan (onder meer) Fotostudio A.B. (die een vestiging heeft in Brunssum). Bovendien mag hij zijn nieuwe naam: “Fotostudio Valkenburg” introduceren; de vaststellingsovereenkomst staat hem dat uitdrukkelijk toe. Echter, vanwege de suggestie dat er sprake zou van een verhuizing van Fotostudio A.B. naar de locatie van Fotostudio Valkenburg, dient [gedaagde1] uitlatingen als in 3.12 achterwege te laten.

3.14. De voorzieningenrechter zal [gedaagde1] dan ook verbieden op de website de naam: “A[gedaagde1]” te voeren. Tevens zullen de, onder 3.12 genoemde, verwijzingen worden verboden en zal [gedaagde1] worden verboden teksten van dezelfde aard en strekking op zijn website te bezigen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,-- per verbod en per tekstregel per dag dat [gedaagde1] daarmee doorgaat, ingaande twee dagen na de dag van betekening van dit vonnis, waarbij de dwangsommen zullen worden gemaximeerd, zoals hierna in het dictum is bepaald.

Lees het vonnis hier.