IEF 22220
3 september 2024
Uitspraak

‘2e bril cadeau’ en 'stapelkorting' reclames in strijd met de NRC

 
IEF 22219
2 september 2024
Uitspraak

Prejudiciële vragen merkenrecht: is een verkeerd vermeld oprichtingsjaar misleidend?

 
IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 3009

Dealerjurisprudentie

akkr.JPGRechtbank 's-Hertogenbosch, 21 november 2006, KG ZA 06-551: Bentley en Hessing's tegen Van den Akker c.s. (met dank aan Gino van Roeyen, Banning Advocaten).
 
Gebruik van merk- en handelsnaam 'Bentley' door autodealer wordt door de Bossche rechter langs de BMW/Deenik-meetlat gelegd en onrechtmatig geacht.
 
Van den Akker verkoopt en repareert auto's en is gespecialiseerd in het merk Audi. Zij opent een nieuwe showroom langs de A2, waarbij de komst wordt aangekondigd met een bord met daarop de mededeling "Hier komt vd Akker Audi & Bentley". Ook worden ter gelegenheid van de opening uitnodigingen verstuurd waarin wordt aangegeven dat AUDI vd Akker voortaan VD AKKER AUDI & BENTLEY heet en dat Van den Akker haar specialisatie heeft uitgebreid met het merk Bentley.
 
Bentley maakt hiertegen bezwaar op grond van haar rechten op het woord/beeldmerk Bentley. Van den Akker verweert zich door te stellen dat zij niet het woord/beeldmerk van Bentley gebruikt en voorts verwijst zij naar de uitputtingsregel in het merkenrecht. 

Wat het eerste verweer betreft, oordeelt de rechter dat het "visuele kenmerk van het ingeschreven beeldmerk niet zodanig bepalend voor dat merk, dat daaraan doorslaggevende betekenis zou moeten worden toegekend. Het begripsmatige element, het woord Bentley, is, mede gelet op de aard van de aangeboden diensten, dusdanig kenmerkend, dat het geschreven merk ook beschermt tegen oneigenlijk gebruik van het woordmerk Bentley."
 
Vervolgens gaat de rechter voor elk van de feitelijke uitingen van Van den Akker na, of zij bij het publiek de indruk wekken dat er een commerciële of bijzondere band bestaat tussen Bentley en Van den Akker.
  
4.5 "Bovenbedoelde indruk heeft Van den Akker naar het oordeel van de rechter zonder meer gewekt bij de personen die de uitnodiging (prod. 17 zijdens Bentley c.s.) voor de opening van de nieuwe showroom hebben ontvangen. In die uitnodiging staat onder meer "Vanuit dit moderne onderkomen zullen wij naast onze exclusieve Audi's voortaan in het verlengde hiervan ook het merk Bentley vertegenwoordigen." De term "vertegenwoordigen" wekt op zijn minst de indruk van een officieel dealerschap, althans van het bestaan van een commerciële of bijzondere band tussen Bentley en Van den Akker. Daarin heeft Bentley derhalve een gegronde reden zich tegen het in die uitnodiging gemaakte gebruik van haar merk te verzetten.(...)
 
4.6     Voorts is de rechter van oordeel dat het gebruik van de aanduiding "Vd Akker Audi & Bentley" tevens moet worden opgevat als het gebruik van een handelsnaam die dient ter onderscheiding van diensten en waren, namelijk de gespecialiseerde wederverkoop en reparatie van auto's van het merk Bentley. Dat sprake is van een handelsnaam volgt ook uit de tekst in genoemde uitnodiging voor de opening van de showroom, waarin Van den Akker schrijft: "Audi vd Akker heet voortaan: vd Akker Audi & Bentley" Die nieuwe naam wordt ook als zodanig onderaan de website van Van den Akker gebruikt met daaronder het adres van de showroom in Best alsmede op de (inmiddels weggenomen) aankondiging naast de A2 waarmee de komst van de nieuwe showroom werd aangekondigd. Dergelijk gebruik van een handelsnaam wekt de suggestie dat Van den Akker een officiële dealer is van Bentley (en Audi).

Van den Akker legt in die handelsnaam naar het oordeel van de rechter te veel nadruk op het merk Bentley en te weinig op haar eigen onderneming, te weten het gespecialiseerd zijn in het onderhouden en repareren van auto's van het merk Bentley en het verkopen van "gebruikte" Bentleys door bijvoorbeeld aan de handelsnaam de term "specialist" of iets dergelijks toe te voegen of deze vergezeld te doen gaan van een aanduiding die het niet beperkt zijn tot één merk accentueert. Op goede gronden verzetten Bentley c.s. zich tegen dergelijk gebruik van hun merk en naam als onderdeel van een handelsnaam van Van den Akker c.s.. Onderdeel 2 van de vordering is in die zin toewijsbaar.
 
4.7     Het vorenstaande doet zich tevens gelden ten aanzien van het gebruik door Van den Akker van de naam VD AKKER (in grote rode letters) met daaronder (in kleinere witte letters) AUDI & BENTLEY in een logo of daarop gelijkend beeld, zoals die bijvoorbeeld bovenaan haar website  en op genoemde uitnodiging ter opening van de showroom is gebruikt. Het "weven" van de naam Bentley in een eigen logo is ook een vorm van gebruik als handelsnaam die officieel dealerschap suggereert. Daaraan doet niet af het feit dat de naam VD AKKER, door een groter lettertype en het gebruik van een "signaalkleur", in eerste instantie wellicht meer in het oog springt dan de woorden AUDI & BENTLEY.
 
4.8     Dat alles geldt naar het oordeel van de rechter niet voor de presentatie op de gevel van de showroom van Van den Akker naast de A2 in Best. Daarop staat uiterst rechts op de voorgevel in grote rode letters "VD AKKER" en op aanzienlijke afstand daarvan in veel kleinere witte letters uiterst links, "AUDI & BENTLEY". Daarmee is van een vorm van handelsnaam of logo geen sprake. Van omstandigheden die naast het gebruik van het woordmerk Bentley zouden kunnen duiden  op een commerciële of bijzondere band tussen Van den Akker en Bentley, is niet gebleken. In dat licht constateert de rechter met name dat evenmin bedient van een voor officiële merkendealers gebruikelijk "merkenzuil" (zoals in de Porsche-zaak, Rechtbank 's Gravenhage 31 mei 2006, HA ZA 04-2610) of andere uitingen die in het bijzonder door dergelijke dealers plegen te worden gebruikt om zich te onderscheiden van andere autobedrijven die niet officieel merkendealer zijn."

De voorzieningenrechter veroordeelt gedaagden om onmiddellijk na betekening van dit vonnis het gebruik van het woord “Bentley” als onderdeel van haar of hun handelsnaam te staken en gestaakt te houden met dien verstande dat deze veroordeling niet geldt indien bij dergelijk gebruik duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat gedaagden geen commerciële of bijzondere band met eisers hebben;

Lees het vonnis hier.

IEF 3007

Overvraagd

2k.bmpKamerstuk 30800 VIII, nr. 76 2e Kamer. Vaststelling begrotingsstaat OCW voor 2007; Verslag wetgevingsoverleg over het onderdeel Media. Verslag met redelijk veel aandacht voor het auteursrecht, onder andere:

“De heer Bakker (D66): Van belang hierbij is de vraag wie   de uitzend- en auteursrechten van het parlementaire   kanaal bezit en of daarvoor betaling gevraagd wordt.  

Minister Van der Hoeven: Nu ben ik overvraagd. Ik kom daarop terug.

De heer Bakker (D66): Heel graag. Ongeveer tien jaar   geleden hebben wij de auteursrechten van de Kamerstukken   aan de Sdu gegund. Het heeft heel veel moeite   gekost om die terug te krijgen, omdat wij die stukken op internet wilden publiceren. Volgens mij is hierbij iets soortgelijks aan de orde.  

Minister Van der Hoeven: Vandaar mijn opmerking dat   ik hierover echt overvraagd ben. Eigenlijk zou u dat zelf  moeten weten. U weet namelijk aan wie u de auteursrechten gegund hebt. Nogmaals, ik kom erop terug, nadat ik hierover overleg heb gehad met het Presidium. Ik weet het nu namelijk gewoon niet.”

Lees het volledige verslag hier.  

IEF 3006

Vragen over handhaving

Kamerstuk 30392, nr. B  1e Kamer. Aanpassing van diverse IE-wetgeving ter uitvoering van Richtlijn nr. 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PbEG L 195).Voorlopig verslag.

Vragen aan de minister over de implementatie van de handhavingsrichtlijn.

“Welke (soorten van) kosten zouden volgens de minister bij de vaststelling van de kostenveroordeling in aanmerking moeten worden genomen om toch vooral een richtlijn conforme interpretatie te garanderen? Vallen hieronder als gerechtskosten alleen de kosten ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak? En vallen onder de “andere kosten die de in het gelijk gestelde partij heeft gemaakt” ook opinies van deskundigen en de kosten van octrooigemachtigden? Gaat de minister er van uit, dat al deze kosten – in beginsel – voor volledige vergoeding in aanmerking komen, zodat alleen de billijkheid als matigingsgrond kan worden gehanteerd?”

“Artikel 14 van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten verplicht tot een ruime proceskostenveroordeling van de verliezende partij. In het wetsvoorstel wordt deze bepaling geïmplementeerd door in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering art. 1019h op te nemen. Blijkens de memorie van toelichting (p.26) wordt in art. 1019h het toekennen van proceskosten gerelateerd aan intentie, omvang en karakter van de inbreuk. Die relatie is niet opgenomen in art. 14 van de Richtlijn, noch blijkt deze uit de strekking ervan. Is de in het wetsvoorstel gegeven  uitleg, zoals blijkt uit de memorie van toelichting, wel richtlijnconform en wordt de bedoeling van de richtlijn erdoor niet verwaterd?”

“In het artikel in het Nederlands Juristenblad (nr. 34, 29 september 2006) van prof. mr. D.J.G. Visser en mr. A. Tsoutsanis “De volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken” stellen de auteurs de vraag hoe moet worden omgegaan met de kostenveroordeling in een meeromvattende rechtszaak, waarvan een IE-inbreuk slechts een ondergeschikt deel uitmaakt. Moet in dat geval ook een volledige proceskostenveroordeling worden toegewezen of een proceskostenveroordeling naar rato van het IE-aandeel? Welke ‘andere’ kosten, bijvoorbeeld de kosten van een octrooigemachtigde, naast de proceskosten in IE-zaken voor vergoeding in aanmerking komen en welke kosten om welke reden en op welke manier gematigd moeten worden.”

“Naar de leden van de VVD-fractie begrepen hebben van de voorzitter van de commissie Burgerlijk Procesrecht van de Nederlandse Orde van Advocaten, prof. mr. C.J.J.C. van Nispen, heeft de commissie IE van de Orde inmiddels het advies van de commissie Burgerlijk Procesrecht van de Orde overgenomen om een apart liquidatietarief in IE-zaken vast te stellen. Is een dergelijk tarief in overeenstemming met de richtlijn of is het wellicht daarmee in strijd?” (Wie die stukken heeft mag ze vanzelfsprekend mailen - IEF)

Lees het volledige verslag hier. Eeder bericht hier.

IEF 3005

Subsidiariteit en proportionaliteit (4)

frfr.bmpKamerstuk 30587, nr. G/7. 1e/2e Kamer. Subsidiariteitstoets op richtlijnvoorstel betreffende strafrechtelijke maatregelen ter verzekering van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (COM(2006) 168 fin.);

Antwoord van Franco Frattini, de vice-voorzitter van de Europese Commissie op vragen van de Eerste en Tweede Kamer over de door de EU voorgestelde strafmaat m.b.t. namaak en piraterij.

Beide Kamers kwamen eerder tot de conclusie dat genoemd voorstel niet zou voldoen aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit. In het bijzonder waren ze van oordeel dat het voorstel buiten de bevoegdheden van de Gemeenschap zou vallen. De Commissie is het daar niet mee eens. 

“De Gemeenschap is bevoegd om daar waar nodig de hoogte van de sancties te harmoniseren. Het Hof (van Justitie) preciseert dat het kaderbesluit terzake aan de lidstaten de keuze liet de hoogte van de in te voeren sancties te bepalen. Deze overweging verbiedt het de wetgever van de Gemeenschap niet de uitoefening door de lidstaten van hun bevoegdheid met een nauwkeurig vastgestelde strafmaat aan te sturen.

Overeenkomstig de conclusies van de Raad JBZ van 25 en 26 april 2002  verloopt de harmonisering van strafrechtelijke sancties via een systeem  van «strafmaatmarges», waarbij minimum- en maximumsancties worden  vastgesteld die de nationale wetgever een voldoende ruime beoordelingsmarge  laten.”

Lees de volledige brief hier. Lees de brief van de tijdelijke commissie subsidiariteitstoets hier.  Eerdere berichten hier.

IEF 3004

EU en de heffingen

Charlie McCreevy, European Commissioner for Internal Market and Services. Speech 29 november 2006, Cultural Diversity and Creative Rights Conference.

Met name aandacht voor de twee grote projecten van de commissie, ten eerste de  "Recommendation on online licensing" uit oktober 2005 en, ten tweede de copyright levies. Met betrekking tot de coptyright levies geeft McCreevy aan dat eind dit jaar een initiatief van de Commissie zal worden gelanceerd.

“For some time, together with my services, I have been examining the EU's regulatory framework on copyright to ensure that it remains suited to our current needs.  This on-going process has resulted in two Commission initiatives – one adopted last year and one to be brought forward in the very near future – in which there has been particularly strong interest. 

My approach to both matters – the licensing of music in the online environment and the question of fair compensation for legitimate acts of private copying – has been the same. I have worked hard to find a balanced way forward, one that takes into account the best interests of all stakeholders, rightsholders, industry and consumers, and that can contribute most to ensuring a strong and vibrant future for Europe's creative sector.

(…) Although it remains early days, and we are monitoring developments carefully, there are signs that the Recommendation has had a positive effect. We are seeing new platforms – in which societies pool their repertoires for the purposes of offering EU-wide licences - emerging. Contrary to some expectations, these have not been limited to Anglo-American works. We will continue to keep matters under review and, in this, your views and experiences will of course be very welcome.

You will all, no doubt, be aware, of the Commission's intention to bring forward an initiative on the question of copyright levies by the end of this year. It is an issue that has given rise to an intense debate in recent times – not all of it, I am sorry to say, well-informed. I am, therefore, particularly pleased to have this opportunity to explain my thinking.

We have monitored the application of the Copyright Directive carefully since its adoption in 2001. We have had several consultation exercises, including on the specific question of fair compensation and copyright levies. As a result of this work, we have identified a number of problems and we will shortly propose what we hope will be a balanced way forward.

In this, my point of departure is very clear. I am not in any way challenging the fair compensation provisions of the Directive. Where a rightsholder suffers harm as a result of the private copying exception, they should be compensated. This is very clear.

We also wonder whether consumers are getting as fair a deal as they should, and whether full account is being taken of the increased use of technological means to protected copyrighted works.

Lees de hele speech hier.

IEF 3003

Niet zomaar een concurrent

ingr.gifRechtbank Amsterdam. 26 oktober 2006, /KGO6-1652P. Van Ramshorst tegen Gedaagden (met dank aan Marco Balhuizen, Dijkstra Voermans).

Interessante uitspraak Ideeënbescherming over het kopiëren van een bedrijfsconcept door een voormalige medewerker. Auteursrechtinbreuk, plagiaat, depot te kwader trouw en, zeker gezien de omstandigheden van het geval, onrechtmatige mededinging.

Van Ramshorst heeft een werkwijze ontwikkeld voor het omgaan met stoffelijke resten van mensen en dieren na crematie. Deze werkwijze komt er op neer dat de asresten worden vermengd met aarde, die wordt ingebracht in een houder, waarin vervolgens een boom, heester of plant wordt opgekweekt. Re-In Green biedt hiertoe een verzekering en een koopsompolis aan en geeft o.a. een brochure uit met de titel “In de bloei ná het leven”.  Van Ramshorst heeft op de werkwijze op 13 januari 2006 octrooi aangevraagd. Van Ramshorst heeft in 2005 de naam Re-In Green als handelsnaam voor zijn toenmalige onderneming laten registreren bij de KvK en in maart 2006 is Re-In Green a.o. ingeschreven in het handelsregister.

Ten behoeve van de verdere ontwikkeling van het door van Van Ramshorst bedachte concept heeft hij vanaf januari 2006 met gedaagde 1 samengewerkt. Gedaagde 1 heeft het woordmerk RE-INGREEN gedeponeerd en de domeinnaam www.re-ingreen.eu laten vastleggen. In juli 2006 heeft Van Ramshorst de samenwerking opgezegd en gedaagde 1 gesommeerd het woordmerk en de domeinnaam over te dragen.

Gedaagden brengen inmiddels  onder de naam Eternal Tree een uitvaartfaciliteit op de markt waarbij asresten van personen of dieren worden toegevoegd aan (het wortelbed van) bomen of heesters. Zij bieden hiertoe een verzekering en een koopsompolis aan en geven een, vrijwel identieke, brochure uit met de naam “Een boom als dierbare herinnering”.  Van Ramshorst vordert niet alleen de overdracht van het woordmerk re-ingreen en de eu-domeinnaam maar ook dat gedaagden wordt bevolen om het aanbieden van producten onder het Eternal Tree concept te staken. De Amsterdamse voorzieningenrechter wijst de vorderingen toe.

Auteursrecht

“Op de door Re-In Green uitgegeven brochure berust auteursrecht. Gezien de tekst, de opmaak, het kleurgebruik en de keuze van de in de brochure opgenomen foto’s, is sprake van een oorspronkelijk werk dat het persoonlijk stempel van de maker draagt. Re-In Green maakt de brochure als van haar afkomstig openbaar, zonder daarbij enig natuurlijk persoon als maker ervan te vermelden. Op grond van artikel 8 van de Auteurswet (Aw) wordt Re-In Green dan ook als de maker van het werk aangemerkt. Gedaagde 1  heeft ter zitting aangevoerd dat hij degene is die indertijd de Re-In Green-brochure heeft ontworpen en dat hem daarom de auteursrechten op die brochure toekomen. Gedaagde 1  zal hierin niet worden gevolgd. Hij heeft op geen enkele wijze, bijvoorbeeld aan de hand van tekeningen of schetsen, aannemelijk gemaakt dat hij de betreffende brochure inderdaad heeft ontworpen en dat Re-In Green jegens hem onrechtmatig handelt door die brochure te openbaren. Voorshands is er dan ook geen aanleiding af te wijken van de hoofdregel van artikel 8 Aw zodat Re-In Green in het hiernavolgende als auteursrechthebbende op de brochure zal worden aangemerkt.

Vervolgens wordt geoordeeld dat de brochure van Re-In Green en die van Eternal Tree wat betreft uiterlijk, opmaak, indeling, tekst, het gebruik van de foto’s en het onderwerp van de foto’s zeer gelijkend zijn. De raadsman van eisers heeft ter zitting per pagina en tot in detail een zo groot aantal gelijkenissen getoond, die niet zijn bestreden, zodat voorshands aannemelijk is dat de brochure van Eternal Tree geheel is ontleend aan die van Re-In Green en moet worden beschouwd als een nabootsing in gewijzigde vorm, die niet als een nieuw, oorspronkelijk werk kan. De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat hier sprake is van inbreuk op het auteursrecht van Re-In Green.”

Ongeoorloofde mededinging

“Van ongeoorloofde mededinging is in zijn algemeenheid geen sprake indien wordt geprofiteerd van andermans inspanning, kennis of inzicht, ook niet als dit nadeel aan die ander toebrengt. Uitgangspunt is immers het beginsel van vrijheid van bedrijf en beroep. In geval van bijkomende omstandigheden kan echter wel sprake zijn van onrechtmatig handelen, bijvoorbeeld indien wordt geparasiteerd op de bedrijfsactiviteiten of resultaten van een ander of indien bedrijfsgeheimen, klanten of personeel afhandig worden gemaakt. In deze zaak is sprake van het kopiëren van het totale bedrijfsconcept. Allereerst wordt de werkwijze waarop Re-In Green octrooi heeft aangevraagd gekopieerd. In dit kader heeft weliswaar aangevoerd dat de werkwijze van Etemal Tree geen houder kent die moet voorkomen dat de asresten weglekken, maar dit verweer is in strijd met de door Etemal Tree uitgebrachte brochure waarin is vermeld: “Door gebruik te maken van speciale beschermingsjute en een ijzeren raamwerk blijft de as onlosmakelijk verbonden met de boom of heester”.

Ook het vierstappenproces is door Etemal Tree gekopieerd. Net als bij Re-In Green gaat ook Etemal Tree als volgt te werk: (stap 1) de keuze van een boom of heester, (stap 2) het samenbrengen van de as met de boom of heester tijdens een plechtige ceremonie, (stap 3) het opkweken van de boom of heester in de houder en (stap 4) het overbrengen van de boom of heester naar een door de nabestaanden aangewezen plek. Verder zijn ook de drie aanschafmogelijkheden door Etemal Tree gekopieerd en worden deze mogelijkheden op dezelfde manier aangeduid. De eerste mogelijkheid is de “Re-In Green Polis” respectievelijk de “Eternal Tree Polis” genoemd, de tweede mogelijkheid is de “Re-In Green Koopsom Polis” respectievelijk de “Etemal Tree Koopsom Polis” genoemd en de derde mogelijkheid is de “Re-In Green Directsom Voorziening” en de “Eternal Tree Direct Aankoop Voorziening” genoemd. De website van Eternal Tree vertoont eveneens grote gelijkenis met die van Re-In Green. De tekst op de website van Eternal Tree is op een aantal punten (bijvoorbeeld de drie
aanschafmogelijkheden) duidelijk gekopieerd van de website van Re-In Green. Voor zover de tekst niet letterlijk hetzelfde is, is de strekking ervan wel identiek. Verder hanteert Re-In Green een lijst met de naam De meest aansprekende vragen over Re-In Green. Etemal Tree hanteert een lijst met de naam De meest aansprekende vragen over Eternal Tree. De tekst van de lijst van Eternal Tree is volledig identiek aan die van Re-In Green. Hetzelfde geldt voor de prijslijst; de tekst van die van Eternal Tree is volledig identiek aan die van Re-In Green, met dien verstande dat Etemal Tree lagere prijzen hanteert. Hier is de conclusie gerechtvaardigd dat sprake is van plagiaat. Ten aanzien van de brochures is reeds overwogen dat met de brochure van Eternal Tree inbreuk wordt gemaakt op de auteursrechten van Re-In Green.”

De omstandigheden van het geval

“Voor de vraag of sprake is van ongeoorloofde mededinging is niet alleen van belang dat het totale bedrijfsconcept wordt gekopieerd. Andere omstandigheden kunnen eveneens een rol spelen. In dit geval is van belang dat gedaagde 1 niet zomaar een concurrent is van Re-In Green. Tot juli 2006 was hij nauw bij Re-In Green betrokken en aannemelijk is dat hij daarom in staat is geweest het bedrijfsconcept te kopiëren. Bovendien wist hij van de (vertrouwelijke) octrooiaanvraag en heeft hij in strijd met de bedoeling van partijen het merkdepot en de eu-domeinnaam van Re-In Green op eigen naam laten zetten. Verder is aan de hand van de in het geding gebrachte verklaringen op zijn minst de vrees van eisers gerechtvaardigd dat gedaagde 1, na het beëindigen van de samenwerking nog contacten heeft gehad met klanten en relaties van Re-In Green, dat hij zich nog heeft voorgedaan als vertegenwoordiger van Re-In Green en dat hij zich (negatief) over Re-In Green heeft uitgelaten. Tot slot valt niet uit te sluiten dat sprake is geweest van een vooropgezet plan van gedaagde 1. De domeinnaam www.eternaltree.nl is immers al op 24januari 2006 door hem geregistreerd en de domeinnaam www.eternaltree.eu op 7 april 2006. Beide data liggen véér de beëindiging van de samenwerking. “

Op grond van hetgeen is overwogen is de conclusie gerechtvaardigd dat  zich schuldig maakt aan ongeoorloofde mededinging en derhalve onrechtmatig handelt jegens eisers.  De voorzieningenrechter verbiedt gedaagden het Eternal Tree concept en producten uit dat concept aan te bieden, klanten of relaties van Van Ramshorst te benaderen en zich op welke wijze dan ook te associeren met Re-In Green en het  eerder genoemde woordmerk en de domeinnaam aan over te dragen zonder dat hierbij aanspraak te maken op een vergoeding.

Lees het vonnis hier.

IEF 3002

Gehengen en gedogen

Leeuwenhose.bmpGerechtshof Amsterdam, 23 november 2006, LJN: AZ3550, Bavaria tegen KNVB

Hoger beroep op dit kortgedingvonnis, grotendeels over de toepasselijkheid van algemene voorwaarden, met een klein staartje reclame.

Voorafgaand aan de oefenwedstrijd op 27 mei 2006 tegen Kameroen in het Feyenoordstadion te Rotterdam, heeft Bavaria in de buurt van dat stadion ongeveer 15.000 leeuwenhosen aan het publiek uitgedeeld. Bij binnenkomst van het stadion moesten allen die een leeuwenhose droegen of bij zich hadden, deze op bevel van de KNVB uittrekken en/of afstaan.

In aanvulling op de vordering van de KNVB vordert Appellant sub 2 in hoger beroep naast de in conventie reeds gegeven veroordelingen veroordeling van de KNVB te gehengen en te gedogen dat hij bij wedstrijden die onder verantwoordelijkheid van de KNVB worden georganiseerd en/of plaatsvinden, een leeuwenhose draagt of bij zich heeft in en bij het desbetreffende stadion.

Appellant sub 2 stelt dat de standaardvoorwaarden, waarin staat vermeld dat toegangsbewijzen niet gebruikt mogen worden voor commerciële doeleinden, vernietigbaar dan wel niet van toepassing zijn, omdat deze hem niet bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. Voorts stelt hij dat de standaardvoorwaarden onredelijk bezwarend zijn. Beide verweren falen.

Ten aanzien van de grieven van de KNVB het volgende. De KNVB wil voorkomen dat Bavaria door het op grote schaal uitdelen of verkopen van leeuwenhosen sluikreclame bedrijft. Bavaria stelt dat de leeuwenhose een promotieartikel is en niet geschikt is om reclame mee te maken, aangezien de naamsvermelding daarop veel te klein is om een vanuit reclame oogpunt relevante impact te hebben.

Het hof: "De leeuwenhose wordt door Bavaria verkocht en uitgedeeld om –zo mag worden aangenomen- de verkoop van het door haar gebrouwen bier te bevorderen. Deze heeft derhalve te gelden als een vorm van reclame. Door nu op zeer grote schaal leeuwenhosen bij een wedstrijd van het Nederlands elftal uit te delen, wetend en zelfs beogend dat de toeschouwers deze zullen meenemen en zullen dragen in het stadion, maakt Bavaria reclame in het stadion hetgeen onrechtmatig is jegens Heineken die –naar onbestreden is- een aanzienlijk bedrag moet betalen om exclusief reclame in het stadion te mogen maken, en onrechtmatig jegens de KNVB omdat de waarde van sponsorcontracten daardoor zou kunnen worden aangetast. Dat de effectiviteit van Bavaria’s reclame-uiting naar haar zeggen niet zeer groot is, wat daar verder van zij, maakt deze inbreuk op de exclusiviteit van reclame in het stadion niet rechtmatig." Het hof bekrachtigt aldus het vonnis van de voorzieningenrechter.

Lees het arrest hier.

IEF 3001

Het intellectueel recht

bld.gifHoge Raad, 1 december 2006,  LJN: AV5002. Uitspraak gewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting.

Voor de liefhebbers van goodwill en  IE-belastingrecht: “Belanghebbende neemt het standpunt in dat onder de activa op de openingsbalans een bedrag moet worden opgenomen voor hetgeen zij aanduidt als "de zogenoemde intellectuele eigendomsrechten waaronder het merkenrecht" (hierna: het intellectueel recht). Het gaat hierbij volgens belanghebbende met name om de clubnaam, het logo, de kleding en de kleurencombinatie.

Uit de conclusie AG  MR. J.A.C.A. Overgaauw: In geschil is of de 'intellectuele rechten' van een BVO op de openingsbalans moeten worden opgenomen, en zo ja, naar welke waarde. De prealabele vraag is dus of deze 'intellectuele rechten', die ik in navolging van partijen zal onderverdelen in merchandisingrechten en sponsoringopbrengsten, activa of (meer specifiek) bedrijfsmiddelen vormen.

(…)  De merchandisingrechten omvatten onder meer het recht op de merknaam en op het logo en de clubkleuren. Deze rechten kwalificeren als respectievelijk merkenrecht en modellenrecht. Het begrip 'merchandisingrechten' is ook geen intellectueel eigendomsrecht als zodanig, maar is een in de praktijk gangbare term waaronder meerdere intellectuele eigendomsrechten worden begrepen. Het kan dan gaan om bijvoorbeeld auteursrechten, merkenrechten en modellenrechten. Meestal verkrijgt een derde een licentie om deze rechten te exploiteren, de rechten zijn, als afzonderlijke vermogensrechten, ook overdraagbaar. Het in licentie geven van de rechten ligt meer voor de hand.

Stellig voldoen de merchandisingrechten aan voornoemde definitie van Jacobs (een bedrijfsmiddel is een tot het ondernemingsvermogen behorende zelfstandige waardedragende factor, zodra en zolang deze direct of indirect langer dan één productieperiode als zodanig kan worden aangewend met het oog op een ondernemingsdoel). In BNB 1992/42(14) oordeelde de Hoge Raad dat merkenrechten kwalificeerden als een bedrijfsmiddel. Het merkenrecht is een van de intellectuele eigendomsrechten die worden begrepen onder de onderhavige merchandisingrechten.

Lees het arrest hier.

IEF 3000

Damesbroeken (3)

dsl.gifGerard van der Wal en Freya van Schaik (Houthoff Buruma, Brussel): “Zet het arrest Montex/Diesel de deur open voor ongebreidelde transitohandel van nagemaakte merkgoederen? Of toch niet...” Reactie op dit eerdere commentaar van Frank Eijsvogels (Howrey).

“Het Hof van Justitie heeft op 9 november jl. in de zaak Montex/Diesel  nadere uitleg gegeven over de vraag wanneer een merkhouder zich kan verzetten tegen de doorvoer van nagemaakte merkgoederen over het grondgebied van de Gemeenschap. Mr. F. Eijsvogels heeft de uitspraak in een eerdere bijdrage op IEForum.nl besproken en uiteengezet wat volgens hem de implicaties zijn van het arrest (‘Some remarks on Montex Holdings Ltd./Diesel SpA’, gepubliceerd op 24 november 2006). Wij zijn van mening dat hij het arrest op een onjuiste wijze interpreteert en aan het arrest een te beperkte reikwijdte toedicht. Na een korte samenvatting van de feiten van het arrest Montex – degenen die reeds bekend zijn met het arrest kunnen het eerste deel rustig overslaan -, zullen wij ons standpunt nader toelichten.”

Lees het volledige artikel hier. Lees het arrest in de zaak Montex/Diesel hier.

 

IEF 2999

Toezegging is geen besluit

Rechtbank Groningen, 17 oktober 2006, LJN: AZ2541. Eiser tegen de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen.

Uitspraak met betrekking tot de vraag of een beslissing op grond van artikel 8 van de Anti-Piraterij Verordening (EG 1383/2003) (APV) van de douane ten gunste van een rechthebbende om op te treden wanneer er een vermoeden is dat bepaalde goederen inbreuk maken op de intellectuele eigendomsrechten van de rechthebbende, is aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht.

De douane heeft een dergelijke beslissing op grond van artikel 8 APV afgegeven ten gunste van een octrooihouder om MP3-apparatuur aan te houden waarvan de douane het vermoeden heeft dat deze inbreuk maken op de intellectuele eigendomsrechten van de octrooihouder.

Eiseres in de onderhavige uitspraak meent belanghebbende te zijn op grond van artikel 1:2 Awb en heeft tegen de beslissing op grond van artikel 8 APV bezwaar gemaakt en vervolgens, tegen de niet-ontvankelijkheid verklaring door de douane in het bezwaar, beroep ingesteld.

De rechtbank stelt dat alvorens in moet worden gegaan op de vraag of eiseres belanghebbende is, moet worden beoordeeld of de beslissing  kan worden beschouwd als een besluit. Brengt een dergelijke beslissing publiekrechtelijke rechtsgevolgen met zich mee?

Het kan wel zo zijn dat de douane ter uitvoering van een artikel 8-beslissing verschillende interne handelingen zal verrichten - zoals het opstellen van een risicoprofiel, het verwerken van de octrooigegevens in de eigen registratiesystemen en het aan de grens controleren van MP3-apparatuur - maar dit betreffen feitelijke handelingen die niet van invloed zijn op enige rechtspositie.

De rechtbank oordeelt dat de beslissing dat de douane aan de octrooihouder toezegt dat zij zal optreden indien er een vermoeden is dat bepaalde goederen inbreuk maken op intellectuele eigendomsrechten van de octrooihouder, op zichzelf geen rechtsgevolgen met zich meebrengt en dus niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb en dat het bezwaar op grond hiervan niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

Pas wanneer bij de douane een vermoeden van inbreuk ontstaat en zij op grond daarvan de vrijgave van de betreffende goederen schorst dan wel die goederen vasthoudt, is er sprake van rechtsgevolgen, zo oordeelt de Rechtbank. Het opschorten van de vrijgave of het vasthouden van goederen heeft overigens in het geval van eiseres wel voorgedaan maar dat is niet de beslissing die aan de rechtbank ter beoordeling is voorgelegd.

Ook komt nog de vraag aan de orde of de beslissing van de douane is aan te merken als een besluit van algemene strekking. De vraag kan volgens de rechtbank in het midden blijven aangezien eiseres niet een zodanig bijzonder individueel belang heeft dat daarmee de weg van bezwaar en beroep open staat.

Aangezien het bezwaar op onjuiste grond niet-ontvankelijk is verklaard (namelijk eiseres is niet aan te merken als belanghebbende), is het beroep gegrond en wordt de beslissing op bezwaar vernietigd. In een hernieuwde beslissing op bezwaar zal echter eveneens tot niet-ontvankelijkheid moeten worden geconcludeerd. De rechtbank bepaalt derhalve dat, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar geheel in stand blijven.

Lees de beslissing hier.