IEF 22220
3 september 2024
Uitspraak

‘2e bril cadeau’ en 'stapelkorting' reclames in strijd met de NRC

 
IEF 22219
2 september 2024
Uitspraak

Prejudiciële vragen merkenrecht: is een verkeerd vermeld oprichtingsjaar misleidend?

 
IEF 22218
2 september 2024
Artikel

Openbare raadpleging over ambachtelijke en industriële geografische aanduidingen

 
IEF 2745

Slow cotton for relaxed people

m-braze.bmpRechtbank Utrecht, 12 oktober 2006, KG ZA 06-733. BRZ B.V. tegen Stichting Interkerkelijke Aktie voor Latijns Amerika “Solidaridad”. (Met dank aan Remco M.R. van Leeuwen en Suzan van Geldorp, Van Doorne )

Geen inbreuk op het woordmerk BRAEZ door het gebruik van de tekens M’BRAZE en M’BRAZE BASICS. Vraagtekens bij de soortgelijkheid van waren, geen sprake van overeenstemmende tekens en geen reëel gevaar voor verwarring.

De eisende partij mocht te goeder trouw menen dat er sprake was van inbreuk, in welk geval een proceskostenveroordeling tot het gebruikelijke liquidatietarief meer voor de hand ligt dan een volledige proceskostenveroordeling.

BRZ ontwerpt, produceert en verkoopt kleding en maakt op grond van het door haar in januari 2006 gekochte merk BRAEZ bezwaar tegen het gebruik door Solidaridad van de als merk in de Benelux geregistreerde tekens M’BRAZE (woordmerk en woord-/beeldmerk) en M’BRAZE BASICS (woordmerk) voor T-shirts en polo shirts. Deze kledingstukken worden op duurzame wijze geproduceerd en sinds mei 2006 verkocht bij de Bijenkorf en Hout-Brox.

 

 

Solidaridad is in 1969 opgericht. De doelstelling van deze stichting is de structurele bestrijding van armoede in Latijns Amerika, Azië en Afrika. Deze doelstelling wil Solidaridad bereiken via een nieuwe aanpak van ontwikkelingssamenwerking: het bevorderen van duurzame economie en het investeren in eerlijke handel enerzijds en aandacht voor mensenrechten en maatschappijopbouw anderzijds.

Deze nieuwe aanpak heeft Solidaridad uitgewerkt in het Fair Trade marktmodel. Solidaridad heeft in de productieketens koffie, fruit, katoen, textiel, soja en biomassa voor energieopwekking baanbrekende initiatieven op haar naam staan, zoals de ontwikkeling van het Max Havelaar keurmerk (koffie) en de introductie van Oké fruit.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van BRZ af.

“Solidaridad heeft aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval geen sprake is van merkinbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 onder a BVIE. Niet aannemelijk is geworden dat Solidaridad de kleding en het merk BRAEZ heeft gekopieerd. Het gebruikte teken M’BRAZE is ook niet gelijk aan het merk BRAEZ. Solidaridad heeft bovendien genoegzaam aangetoond dat er vóór de registratie een merkonderzoek heeft plaatsgevonden op grond waarvan haar merkgemachtigde heeft geconcludeerd dat het merk BRAEZ niet als merk als bezwaar naar boven is gekomen.”

“Solidaridad heeft voorts aannemelijk gemaakt dat er ook geen sprake is van een merkinbreuk als bedoeld in artikel 2.20 lid 1 onder b van het BVIE. (…) Solidaridad heeft aannemelijk gemaakt dat er op zijn minst genomen vraagtekens kunnen worden gezet bij de soortgelijkheid van waren die partijen op de markt brengen. Solidaridad verkoop onder het merk M’BRAZE weliswaar kleding doch uitsluitend t-shirts en poloshirts. BRZ heeft tot 2004 chique kleding op de markt gebracht. De door BRZ overgelegde producties bevestigen dat beeld. BRZ heeft weliswaar gesteld dat zij thans andere kleding, waaronder ook t-shirts, op de markt brengt doch Solidaridad heeft gemotiveerd betwist dat in de in het lichaam van de dagvaarding genoemde winkels kleding van het merk BRAEZ verkopen. Weliswaar moet worden aangenomen dat BRAEZ bezig is met een come-back, hetgeen ook blijkt uit de door BRZ ter zitting getoonde formats voor een te voeren campagne, doch de collectie van BRZ is thans niet bekend en ook uit de getoonde formats kan niet worden afgeleid dat de shirts van M’BRAZE enige gelijkenis met de kleding van BRZ vertonen. Van de shirts die BRZ ter zitting heeft getoond is niet voldoende duidelijk geworden dat deze verkocht werden of thans verkocht worden.”

“Bovendien heeft BRZ niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van overeenstemmende tekens. Bij de beoordeling van de gelijkenis dient acht te worden geslagen op de totaalindruk en moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval waardoor de wijze waarop het teken en het merk in de praktijk worden gebruikt. Een visuele gelijkenis van het merk BRAEZ en het teken M’BRAZE leidt tot meer verschillen dan overeenkomsten. Weliswaar bevatten de beide merken dezelfde letters doch het bestanddeel M’ van M’BRAZE geeft het merk een ander karakter, te meer daar de beginletters voor de perceptie in het algemeen van bijzondere betekenis zijn hetgeen in dit geval nog eens wordt benadrukt door de daaropvolgende apostrof. Bovendien wordt het woord M’BRAZE telkens geplaatst door een grijze hoofdletter “M” die het woord met een grijze krul “omarmt”. Daardoor is de totaalindruk significant verschillend. Ook heeft BRZ onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een auditieve gelijkenis. Uit vaste jurisprudentie kan bovendien worden afgeleid dat eventuele auditieve gelijkenis in hoge mate kan worden opgeheven door bestaande begripsmatige verschillen. M’BRAZE heeft een duidelijke en voor iedereen herkenbare betekenis, terwijl BRAEZ daarentegen geen enkele betekenis heeft. Er bestaat derhalve ook geen begripsmatige gelijkenis.”
 
“Bij de beoordeling van het verwarringsgevaar is van belang dat de betreffende consumenten die bewust kleding van BRAEZ of M’BRAZE willen kopen, precies de herkomst daarvan weten. BRAEZ heeft in haar uitingen zowel in het verleden als die in het kader van de door haar beoogde come-back veelvuldig haar ontwerper René van Huffel naar voren geschoven. Solidaridad benadrukt de herkomst en de ideële doeleinden achter de kleding. Bovendien worden de waren van de beide merken op een volstrekt verschillende wijze gepresenteerd. Het relevante publiek moet derhalve prima in staat worden geacht die verschillen te onderkenen en aangenomen wordt dat de consument een zeer bewuste keuze zal maken, welke keuze bovendien nog wordt versterkt door de verschillende uitstralingen van beide merken, de “shabby chic” enerzijds en het basic t-shirt en poloshirt anderzijds. De Consument die bekend is met het merk BRAEZ zal derhalve ook niet in de veronderstelling komen te verkeren dat BRAEZ opeens verder is gegaan als M’BRAZE of met M’BRAZE is geassocieerd en haar collectie heeft verruild voor of aangevuld met t-shirts en poloshirts met een MADE-BY label. BRZ heeft derhalve niet aangetoond dat er enig reëel gevaar voor verwarring bestaat of dat het teken M’BRAZE wordt geassocieerd met het merk BRAEZ.”

“(…) BRZ zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De vordering van Solidaridad strekkende tot vergoeding van de werkelijke gemaakte proceskosten ex artikel 14 van de Richtlijn 2004/48/EG, wordt afgewezen. Hiertoe wordt het volgende overwogen. Artikel 14 van de Richtlijn en ook het nieuwe artikel 1019h Rv (wetsvoorstel 30392) gaan uit veroordeling van de verliezende partij in redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten, tenzij de billijkheid zich daartegen verzet. Krachtens de toelichting bij artikel 1019h Rv is de billijkheid van invloed bij de proceskostenveroordeling van een inbreukmaker te goeder trouw. In een spiegelbeeldige situatie zoals in het onderhavige geval is de situatie aan de orde dat de eisende partij te goeder trouw mocht menen dat er sprake is van inbreuk. Dan ligt, zoals Solidaridad zelf heeft aangevoerd voor het geval zij de verliezende partij zou zijn, een proceskostenveroordeling tot het gebruikelijke liquidatietarief meer voor de hand dan een volledige kostenveroordeling. (…).”

Lees het vonnis hier.

IEF 2845

Robelco/Robeco

(gebruik als handelsnaam)

HvJ EG 21 november 2002, zaak C-23/01, Robelco/Robeco
Artikel 5 lid 5 Merkenrichtlijn

De Lid-Staten bepalen of en onder welke voorwaarden een merk beschermd is tegen het gebruik van een teken anders dan ter onderscheiding van waren of diensten.

Merkhouder Robeco maakte in België bezwaar tegen het gebruik van de handelsnaam Robelco

IER 2003/6, m.nt. ChG

‘Artikel 5, lid 5 [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat, indien hij dit wil, onder de door hem vastgestelde voorwaarden een merk mag beschermen tegen het gebruik van een teken, anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, wanneer door het gebruik van dit teken zonder geldige reden ongerechtvaardigd voordeel getrokken wordt uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.’ (Dictum).

‘Wanneer het teken, zoals in het hoofdgeding, niet wordt gebruikt ter onderscheiding van waren of diensten, dient derhalve te worden gekeken naar de rechtsordes van de lidstaten teneinde te bepalen welke de omvang en, in voorkomend geval, de inhoud is van de bescherming die wordt verleend aan merkhouders die menen schade te lijden door gebruik van dit teken als handelsnaam of als maatschappelijke benaming.

Op dit gebied kunnen lidstaten regelgeving achterwege laten of onder door hen vastgestelde voorwaarden eisen dat het teken gelijk is aan het merk, ermee overeenstemt of dat er een ander verband bestaat.’ (Ov. 34 en 35).

IEF 2844

Levi Strauss/Casucci

(verlies van onderscheidend vermogen)

HvJ EG 27 april 2006, zaak C-145/05, Levi Strauss/ Casucci; sierstiksel
Artikel 5 lid 1 en 12 lid 2 Merkenrichtlijn

Gevaar voor verwarring moet worden vastgesteld op het moment waarop het gebruik van het beweerdelijk inbreukmakende teken begon. Als daarvan sprake is, moet een verbod worden gegeven, behalve wanneer is vastgesteld dat het merk door toedoen of nalaten van de merkhouder zijn onderscheidend vermogen heeft verloren, zodat het een gebruikelijke benaming in de zin van artikel 12 lid 2 Merkenrichtlijn is geworden, en de rechten van de merkhouder dus vervallen zijn.

Levi Strauss heeft een beeldmerk met de naam ‘meeuw’, dat bestaat uit een in het midden naar beneden gebogen dubbel sierstiksel in het midden van een vijfhoekige opgenaaide broekzak (zie bovenste afbeelding). Casucci bracht in de Benelux spijkerbroeken op de markt die waren voorzien van een in het midden naar boven gebogen dubbel sierstiksel op de achterste broekzakken (zie onderste afbeelding).

BIE 2006, p. 239 (act.) DJGV

De feitenrechter was van oordeel ‘dat de wijdverbreidheid van de bestanddelen van het betrokken merk tot gevolg heeft gehad dat het onderscheidend vermogen ervan aanzienlijk was afgenomen’ en dat er mede om die reden geen sprake (meer) was van merkinbreuk.

1‘Artikel 5, lid 1 [Merkenrichtlijn] moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van de beschermingsomvang van een merk dat volgens de regels is verkregen op grond van het onderscheidend vermogen ervan, de rechter moet uitgaan van de opvatting van het in aanmerking komende publiek op het tijdstip waarop het op dat merk inbreuk makende gebruik van dat teken is begonnen.
2Wanneer de bevoegde rechterlijke instantie vaststelt dat het betrokken teken, op het tijdstip dat het gebruik ervan is begonnen, inbreuk maakte op het merk, dient zij de maatregelen te nemen die – gelet op de omstandigheden van de zaak – het meest geschikt lijken om het door de merkhouder aan artikel 5, lid 1 Merkenrichtlijn ontleende recht te waarborgen, en deze maatregelen kunnen inzonderheid het bevel tot stopzetting van het gebruik van dit teken omvatten.
3De stopzetting van het gebruik van het betrokken teken dient niet te worden gelast wanneer is vastgesteld dat het merk door toedoen of nalaten van de merkhouder zijn onderscheidend vermogen heeft verloren, zodat het een gebruikelijke benaming in de zin van artikel 12, lid 2 Merkenrichtlijn is geworden, en de rechten van de merkhouder dus vervallen zijn.’ (Dictum).
IEF 2843

Bostongurka

(verwording tot soortnaam)

HvJ EG 29 april 2004, zaak C-371/02, Björnekulla/Procordia; Bostongurka
Artikel 12 lid 2 Merkenrichtlijn

Bij verwording tot soortnaam gaat het primair om de perceptie van de eindgebruikers, maar tussenpersonen kunnen ook een rol spelen.

Björnekulla vorderde in Zweden vervallenverklaring van het merk Bostongurka van Procordia, omdat het in het Zweeds zou worden beschouwd als een soortnaam voor ingelegde gehakte augurken.

‘Over het algemeen speelt de perceptie van de kring bestaande uit de consumenten of de eindverbruikers een beslissende rol. Het volledige afzetproces is immers gericht op de aankoop van de waar door deze kring en de rol van de tussenpersonen bestaat evenzeer in het opsporen van en anticiperen op de vraag naar deze waar als in het versterken of het sturen van deze vraag.

De betrokken kringen bestaan dus in de eerste plaats uit de consumenten en de eindverbruikers. Naar gelang van de kenmerken van de markt van de betrokken waar moet evenwel ook rekening worden gehouden met de invloed van de tussenpersonen op de aankoopbeslissingen, en dus met hun perceptie van het merk.’ (Ov. 24 en 25).

‘Artikel 12 lid 2 sub a [Merkenrichtlijn], moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer tussenpersonen optreden bij de distributie aan de consument of de eindverbruiker van een waar waarop een ingeschreven merk betrekking heeft, de betrokken kringen waarvan de zienswijze in aanmerking moet worden genomen om te beoordelen of dit merk in de handel de gebruikelijke benaming van de betrokken waar is geworden, bestaan uit alle consumenten of eindverbruikers en, naar gelang van de kenmerken van de markt van de betrokken waar, uit alle beroepsbeoefenaars die optreden bij de afzet van deze waar.’ (Dictum).

IEF 2842

Vitafruit

(geen de minimis regel)

HvJ EG 11 mei 2006, zaak C-416/04 P, The Sunrider/OHIM; Vitafruit
Artikel 15 Merkenverordening

Er bestaat geen minimale kwantitatieve drempel voor normaal gebruik.

Espadafor Caba stelde op basis van zijn het nationale woordmerk Vitafrut oppositie in tegen de Europese merkinschrijving Vitafruit van The Sunrider. The Sunrider stelde zich op het standpunt dat Espadafor Caba zijn merk niet normaal had gebruikt.

De verkoop van 293 dozen van elk 12 stuks geconcentreerde vruchtensappen ter waarde van ? 4.800,-, tussen mei 1996 en mei 1997, aan één enkele klant in Spanje, is in casu aan te merken als ‘normaal gebruik’.

Het is niet mogelijk om bij voorbaat en in abstracto te bepalen vanaf welke kwantitatieve drempel er sprake is van een normaal gebruik. Een de minimis regel, die het OHIM of, in beroep, het Gerecht niet in staat zou stellen alle omstandigheden van het bij hen aanhangige geschil te beoordelen, kan dus niet worden vastgesteld.

Verder sanctioneerde het HvJ EG het oordeel van het GEA dat ‘kruiden en vitaminedranken’ en ‘geconcentreerde vruchtensappen’ soortgelijke waren zijn.

IEF 2743

Zonder fratsen, zonder franje

c1000p.bmpRechtbank Utrecht, 12 oktober 2006, KG ZA 06-826. Schuitema N.V (C1000). tegen Steengoed de Goedkoopste in Non-food B.V. (Met dank aan Martijn Brinkhuis, Allen & Overy)

Geen objectieve prijsvergelijking, gebruik van de, als merk gedeponeerde, slogans van C1000 is kleinerend en schadelijk.

Grootwinkelbedrijf Schuitema maakt bezwaar tegen het gebruik van de haar C1000 woord- en beeldmerken en slogans in reclames en acties van Steengoed. Steengoed gebruikt de merken en de slogan “nu echt zonder fratsen”  in advertenties en op reclameborden, waarmee zij o.a. stelt dat Steengoed 20 tot 40 % goedkoper is dan de C1000 en verwijst naar de (uit)verkoop van een restpartij van tienduizenden C1000-feestpakketten in haar eigen filialen.

De voorzieningengrechter wijst de  vorderingen van Schuitema toe. De vergelijkende reclame van Steengoed is onrechtmatig en Steengoed maakt middels de reclame inbreuk op de merkrechten van Schuitema.

“(...) Niet is concreet aangegeven dat slechts de afgebeelde boodschappen 20%-40% goedkoper zijn dan bij Cl 000. Overigens is de toevoeging op “deze boodschappen” niet opgenomen in de advertenties van 24 augustus 2006 en 7 september 2006. (…)  Daarbij komt dat uit de advertenties van Steengoed niet blijkt of de prijzen van de afgebeelde producten op objectieve wijze (waarbij ook rekening is gehouden met verschillen in verpakking, inhoud of volume) zijn vergeleken niet de producten van Cl 000. Steengoed, op wie ingevolge artikel 6:195 13W de bewijslast rust, heeft naar voorlopig oordeel ook niet aannemelijk gemaakt dat deze prijsvergelijking op objectieve wijze is geschied.”

(…) Deze kassabonnen zijn onvoldoende voor het oordeel dat de prijsvergelijking op een juiste en objectieve wijze heeft plaatsgevonden, nu de producten op deze bonnen onvoldoende zijn gespecificeerd. (…) Overigens ontkent Steengoed ook niet dat een aantal van de prijzen bij Cl000 afwijken van de in de advertenties genoemde prijzen, doch stelt zij niettemin nog steeds 20-40% goedkoper te zijn. Dit neemt echter  wat hiervan ook zij - niet weg dat bij de vergelijking vergelijkbare producten en de juiste prijzen moeten worden gehanteerd.

Steengoed heeft nog gesteld dat C 1000 filiaalhouders er een eigen prijsbeleid op na kunnen houden, waardoor prijzen tussen verschillende C1000 filialen kunnen verschillen. Dit kan mogelijk zo zijn, maar ontheft Steengoed niet van haar verplichting om de prijsvergelijking voor de gemiddelde consument op een objectieve wijze te laten plaatsvinden.”

Over het gebruik van de Fratsen en Franje slogans van C1000 zegt de voorzieningenrechter:

“De voorzieningenrechter stelt voorop dat geen noodzaak bestond voor Steengoed om in zijn advertenties - waarbij het ging om vergelijkende reclame gebruik te maken van zeer gelijkende variaties op de als merk gedeponeerde Schuitema slogans. Het ontbreken van een zodanige noodzaak brengt naar voorlopig oordeel met zich dat er strengere eisen aan het gebruik van (variaties op) een merk in vergelijkende reclame dienen te worden gesteld.

De tekst “nu écht zonder fratsen (c.q. franje)” heeft op zichzelf al een negatieve lading, voorts is deze tekst met name in de hiervoor afgebeelde advertenties in een relatief groot Lettertype en in een opvallend rood kader weergegeven. Dit gebruik van het merk van Schuitema dient naar voorlopig oordeel als kleinerend en schadelijk voor de goede naam van C1000 te worden aangemerkt.

Dat de slogans van Steengoed slechts bedoeld zouden zijn als een “een knipoog” naar de lezer/klanten acht de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk. Evenmin is aannemelijk dat dit voor het publiek duidelijk is. Ook in zoverre dient de vergelijkende reclame van Steengoed jegens Schuitema als onrechtmatig te worden aangemerkt.”

Met betrekking tot de merken van Schuitema stelt de rechter:

”(…) nu reeds onder is geoordeeld dat de door Steengoed gebruikte slogans in strijd zijn met het bepaalde in artikel 6:1 94a BW, onder meer omdat deze kleinerend zijn over de als merk geregistreerde Schuitema slogans, zal thans enkel het gewraakte gebruik van het beeldmerk van C1000 worden beoordeeld.

Het beeldmerk van C 1000 wordt door Steengoed niet gebruikt ter onderscheiding van waren. (…) Naar voorlopig oordeel bestond er voor Steengoed geen noodzaak om voor de door haar gemaakte vergelijkende reclame gebruik te maken van het C1000 beeldmerk. Het maken van vergelijkende reclame is zeer goed mogelijk zonder gebruik te maken van het beeldmerk C1000. Reeds gelet op het feit dat het woordmerk van Cl000 is gebruikt in vergelijkende reclame -die zoals overwogen naar voorlopig oordeel onrechtmatig is - is de voorzieningenrechter van oordeel dat Steengoed door het gebruik van het woordmerk Cl000 ook afbreuk heeft gedaan aan het onderscheidend vennogen en de reputatie van het woordmerk Cl 000.

Ook de vordering strekkende tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten is toewïjsbaar:

“Nu de implementatie-termijn van de Richtlijn 2004/4XiG is verstreken, leidt een richtlijnconforme  interpretatie van art. 237 RV  tot het oordeel dat de werkelijk door Schuitema gemaakte kosten door Steengoed dienen te worden vergoed. Hiervoor is van belang dat Steengoed, hoewel daartoe diverse malen gesommeerd, de inbreuk niet terstond heeft gestaakt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Schuitema de gestelde kosten voor juridische bijstand ten bedrage van EUR 13.366,00 voldoende heeft onderbouwd, Die kosten zullen als salaris worden toegewezen.

Lees het vonnis hier.

 

IEF 2742

Proefschriftproces (3)

hm.bmpKort  rechtbankverslag 010 Publishers tegen NFM (zie bericht hieronder), Michel Frequin (hoofd juridische zaken van het NUV).

De auteur van ‘Maaskant. Architect van de vooruitgang’, Michelle Provoost, heeft voor haar proefschrift (integraal gepubliceerd op de website van de RUG), klik hier, IEF )over het werk van Maaskant zes foto's bij het Fotomuseum besteld. In de uitgave van 010 zijn uiteindelijk 22 foto's van fotografen vertegenwoordigd door het Fotomuseum opgenomen, waaronder de zes genoemde foto's. Het Fotomuseum vordert voor de aan de auteur geleverde foto's van 010 de vergoeding op grond van een vermeende overeenkomst met 010 en vordert voor de overige zestien foto's een vergoeding wegens auteursrechtinbreuk. 010 betwist de contractuele relatie met het Fotomuseum voor de zes foto's en beroept zich voor het toegestaan gebruik op het citaatrecht (het citeren in het kader van een wetenschappelijke verhandeling).

Ten behoeve van het verkrijgen van een principiële uitspraak over het citaatrecht, betwist 010 niet (meer) dat het Fotomuseum formeel namens de aangesloten fotografen in rechte kan optreden, hoewel dat zeker niet goed door het Fotomuseum was afgedekt. (Ik ga verder dan ook alleen op het citaatrecht in, MF.)

Volgens het Fotomuseum moet onderscheid worden gemaakt tussen het afgebeelde werk van de kunstenaar (Maaskant) en het werk van de fotograaf. Het werk van de fotograaf wordt niet besproken, dus met betrekking tot het werk van de fotograaf zou geen sprake zijn van citeren in de zin van de Auteurswet. De fraaie wijze waarop de foto's zijn opgenomen, soms over een hele pagina of over twee pagina's, maakt dat sprake is van versiering en niet van citeren. Er is geen sprake van een algemene wetenschapsexceptie: voor een handelsuitgave van een proefschrift dient gewoon te worden betaald. De vergoeding daarvoor is niet hoog en de fotografen hebben al een slechte inkomenspositie.

Namens 010 is gesteld dat wetenschappers de vrijheid moeten hebben om hun werk met citaten te onderbouwen. Dit betekent niet dat alle middelen daartoe gratis zijn geoorloofd, maar in dit geval is geen sprake van exploitatie van de foto's. Het gaat om het werk van Maaskant en niet om enkele foto's van een fotograaf. Het werk van de fotograaf wordt niet besproken. Daar gaat de wetenschappelijke verhandeling ook niet over.

De auteur was op de zitting aanwezig om het functioneel verband tussen foto's en tekst aan te geven. Volgens Provoost zijn de foto's geen versiering. In het boek worden de visuele aspecten van het werk van Maaskant besproken en die moeten goed zichtbaar worden gemaakt. Hans Oldewarris, directeur/uitgever van 010 Publishers, benadrukte nog eens dat het Fotomuseum prima werk levert en dat hij waar nodig ook graag gebruiksrechten regelt. Nu is er echter behoefte aan een duidelijke afbakening van de ruimte die het citaatrecht biedt. In die kwestie staat hij lijnrecht tegenover het Fotomuseum en soortgelijke organisaties, die het citaatrecht in feite geheel negeren.

MF

IEF 2741

Proefschriftproces (2)

maaskant.bmpBoekblad bericht dat uitgeverij 010 Publishers in de rechtszaak over de rekening die het Nederlands Fotomuseum stuurde naar aanleiding van de publicatie “Maaskant. Architect van de vooruitgang” heeft besloten zich te volledig focussen op het citaatrecht (“hoewel zij ook vragen heeft over de formele kant van de vertegenwoordiging van de fotografen door het Nederlands Fotomuseum”). De zaak diende gisteren voor de kantonrechter in Rotterdam (uitspraak 21 november).

“De uitgeverij heeft voor deze opstelling gekozen in de hoop dat de rechter een uitspraak zal doen die in de toekomst als jurisprudentie kan worden gebruikt.010 Publishers stelt zich op het standpunt dat foto's in boeken met een wetenschappelijke achtergrond onder het citaatrecht vallen. Als voor alle 700 illustraties in het boek over Maaskant het volle pond van 115 euro zou moeten worden betaald, zou de rekening voor de illustraties alleen al 80.500 euro bedragen. Bij een oplage van 1.000 exemplaren zou het bedrag dat is verschuldigd voor de beeldrechten uitkomen op ruim 80 euro per exemplaar.”

Lees het bericht hier (alleen voor abonnees). Eerder bericht hier.

IEF 2740

Duc on a mission

chomcd.bmpVoorzieningenrechter Rechtbank ’s-Hertogenbosch (JHW Rullmann), 10 oktober 2006, KG ZA 06-554. Chick on a Mission tegen Christine Le Duc. (Met dank aan Silvie Wertwijn, Steinhauser Hoogenraad) .


De kledingfabrikant Chick on a Mission maakt bezwaar tegen het gebruik van een overeenstemmend merk door Christine Le Duc maar trekt aan het kortste eind. De voorzieningenrechter overweegt met betrekking tot de soortgelijkheid:

4.4 […] Kernactiviteit van Christine le Duc BV is de verkoop van erotica, waaronder ook uitdagende of prikkelende lingerie van een geheel andere uitstraling dan de onderkleding van Chick on a Mission.

4.5 De soortgelijkheid der waren is, behoudens deze verhoudingsgewijs weinig betekenisvolle overlap, dan ook gering. Concreet gezegd: het moet uigesloten worden geacht dat het winkelend publiek, staande voor een winkel van Christine Le Duc B.V. met een logo als afgebeeld, in ernst zou menen een winkel in luxe tassen en kleding binnen te stappen. Bij dit oordeel gaat de rechter voorbij aan de administratieve klasseindeling als zijnde van geen belang (artikel 13B BMW).

De rechter vond het dus allemaal onvoldoende soortgelijk, waarbij opvallend is dat er geen ander oordeel wordt gegeven voor zover er wel overlap bestaat tussen de klassenindelingen. De rechter vergelijkt de warenomschrijvingen in hun geheel en niet per beschreven waar. Overigens vond de rechter de vrouwenogen weinig onderscheidend omdat twee eerdere merkinschrijvers dat al als onderdeel van hun merk voeren.

De proceskosten worden volgens het gewone liquidatietarief berekend.

Lees het vonnis hier ( Chick on a Mission c.s. hebben inmiddels aangekondigd in hoger beroep te gaan).

IEF 2841

La Mer

(werkelijk commercieel doel)

HvJ EG 27 januari 2004, zaak C-259/02, La Mer Technology/Laboratoires Goemar; la Mer.
Artikelen 10 lid 1 en 12 lid 1 Merkenrichtlijn

Wanneer het gebruik een werkelijk commercieel doel dient, kan zelfs een gering gebruik van het merk of een gebruik door slechts één importeur in de betrokken lidstaat volstaan voor het bewijs van een normaal gebruik.

La Mer riep het verval in van het merk Laboratoire de la mer van Goemar voor cosmetische producten op basis van algen omdat Goemar gedurende een periode van vijf jaar geen normaal gebruik zou hebben gemaakt van het merk.

Goemar behaalde gedurende de periode van vijf jaar in het Verenigd Koninkrijk slechts een zeer geringe omzet van enkele honderden Britse ponden, maar volgens de feitenrechter weerspiegelde deze situatie meer de commerciële mislukking van de houdster van het merk dan een gebruik enkel met het oog op het behoud van de gevolgen van de inschrijving. Anderzijds stelde de feitenrechter vast dat Goemar kort na deze periode een nieuwe vertegenwoordiger in het Verenigd Koninkrijk had aangeworven om de verkoop op te voeren.

Van een merk wordt normaal gebruik gemaakt ‘wanneer het, overeenkomstig zijn voornaamste functie, dat wil zeggen het waarborgen van de identiteit van de oorsprong van de waren of diensten waarvoor het is ingeschreven, wordt gebruikt teneinde voor deze waren of diensten een afzet te vinden of te behouden, met uitsluiting van symbolisch gebruik dat enkel ertoe strekt, de aan het merk verbonden rechten te behouden.

Bij de beoordeling of van het merk een normaal gebruik is gemaakt, moet rekening worden gehouden met alle feiten en omstandigheden aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de commerciële exploitatie ervan in het zakenleven reëel is, in het bijzonder de vormen van gebruik die in de betrokken economische sector gerechtvaardigd worden geacht om voor de door het merk beschermde waren of diensten marktaandelen te behouden of te verkrijgen, de aard van deze waren of diensten, de kenmerken van de markt, de omvang en de frequentie van het gebruik van dit merk. Wanneer het gebruik een werkelijk commercieel doel dient in omstandigheden als voormeld, kan zelfs een gering gebruik van het merk of een gebruik door slechts één importeur in de betrokken lidstaat volstaan voor het bewijs van een normaal gebruik in de zin van de richtlijn.

Volgens de [Merkenrichtlijn] mag voor de kwalificatie van normaal gebruik van het merk weliswaar slechts rekening worden gehouden met omstandigheden die zich tijdens de relevante periode voordoen en zijn gelegen vóór de instelling van de vordering tot vervallenverklaring, maar zij zich er niet tegen dat bij de beoordeling of gebruik in de relevante periode normaal is geweest, in voorkomend geval rekening wordt gehouden met omstandigheden die zich na instelling van die vordering hebben voorgedaan. Het is de taak van de nationale rechter te beoordelen of dergelijke omstandigheden bevestigen dat het gebruik van het merk gedurende de relevante periode normaal is geweest, dan wel integendeel aantonen dat de merkhouder deze vordering heeft willen verijdelen.’ (Dictum).