IEF 22223
4 september 2024
Uitspraak

Hof bekrachtigt beschikking kantonrechter: ontslag docent op christelijke school terecht

 
IEF 22222
4 september 2024
Artikel

Nieuw op IE-C.nl: inleidend commentaar op AI Act

 
IEF 22221
4 september 2024
Artikel

Uitspraak in AGA Rangemasters v UK Innovations

 
IEF 2217

Dit is misleidend

Notariskamer Gerechtshof Amsterdam, 15 juni 2006, LJN: AX8850. Federatie Van Taxateurs, Makelaars En Veilinghouders In Roerende Zaken tegen Gerchtsdeurwaarder X.

Misleidende reclame. “Het hof is van oordeel dat het de gerechtsdeurwaarder niet vrij staat zich te afficheren door middel van het gebruik van zijn titel als gerechtsdeurwaarder of wel het gebruik van het woord beëdigd in samenhang met het woord taxateur, terwijl zijn werkzaamheden in geen enkele relatie staan tot het verrichten van ambtshandelingen. Het betreft hier immers de particuliere verkoop van schilderijen.

Ook staat het de gerechtsdeurwaarder niet vrij in dezen gebruik te maken van papier met een voorgedrukt deurwaarderszegel, nu dit gebruik hier eveneens niet enige ambtshandeling betreft. Door zich al dus te presenteren wekt de gerechtsdeurwaarder bij belanghebbenden de indruk dat er met betrekking tot de te verkopen objecten enige relatie bestaat met de hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder. Dit is misleidend.”

Lees het vonnis hier.

IEF 2216

The human ability

Altijd mooi, een persbericht van (een van) de overwinnaar(s):

“Despite the fact that the human ability to finely distinguish between smells is limited, and despite the fact that as a result of the specific nature of scents not all provisions of the Copyright Act are applicable to scents, the Supreme Court ruled that the scent of a perfume is eligible for copyright protection.

Tobias Cohen Jehoram, a partner at De Brauw and attorney for Lancôme in the Supreme Court litigation, said: "This is not only a case of legal principle; in practice the outcome is of the utmost importance for the cosmetics industry". The Supreme Court also opened the door to new challenges of copyright protection. New challenges could be, for instance, whether works that one can taste are also susceptible to copyright protection.”

Lees de volledige Legal Alert hier. Eerder bericht + arrest (aangeleverd door de andere winnende advocaat) hier.

IEF 2215

Nederlandse markt

IE WK Nieuws: Het Parool bericht op zaterdag dat de Duitse douane een Pools busje met 1600 namaakshirts heeft aangehouden. De shirts, Nederlands elftal en Barcelona, waren bedoeld voor de Nederlandse markt.

IEF 2214

Wuppen en gewupt houden

IE WK Nieuws: Vader Abraham (Pierre Kartner), is verontwaardigd over het  WK-wuppielied van de Albert Heijn. Kartner had 25 jaar geleden een hit met het door hem (op verzoek van de bedenker van de wuppies) geschreven lied ‘Wij zijn de wuppies’, en stelt nog altijd de ‘exclusieve rechten te hebben op alle wuppieliedjes en op afbeeldingen daarbij’.

Kartner 'laat onderzoeken of dit zo maar kan.' Volgens wuppieleverancier Interall is het bewuste contract allang ontbonden.

Lees o.a. hier iets meer

IEF 7694

Kecofa vs Lancôme: Perfume protected by copyright law

Supreme Court of the Netherlands, 16 June 2006. Judgment in the case between Kecofa B.V. and Lancôme Parfums Et Beauté et Cie S.N.C.,

“Upon examining this count it is a priori that it does not contest that a scent – always including hereinafter: a scent combination – may qualify for protection under copyright law. This starting-point is correct. The description laid down in Art. 10 Aw, next to the non-exhaustive listing of types of works, of what must be understood to be a ‘work’ in the sense of this Act, is put in general wording and does not prevent from comprising a scent in this. This implies that as to the question of whether a scent qualifies for protection under copyright law, or not, it is decisive whether this concerns a product which is open to human perception and whether it has an original character of its own and bears the personal stamp of the maker.

The notion of work in the Auteurswet does find its limits where the original character of its own is no more than what is required to achieve a technical effect, but seeing that in case of a perfume there is no purely technical effect, this last condition does not prevent the award of protection under copyright law to the scent of a perfume. The circumstances that the properties of the human olfactory sense put limits to the ability to distinguish scents and that the level to which one can distinguish different scents differs from one person to another, does not alter the above, nor does the circumstance that the specific nature of scents has the effect that not all provisions and restrictions in the Auteurswet can directly apply to this seen for instance the use of perfume which cannot be denied to the ordinary user and which by its nature necessarily implies spreading of the scent.

For copyright law to apply a scent cannot be identified either with the substance or substances which make the scent. This substance or substances operate as – not necessarily exclusive – incorporation of the work which is the scent, and they also contribute to that the scent should not be excluded from protection under copyright law for being too volatile or instable. In a perfume the scent therefore has to be distinguished from the mixture of substances which the perfume is composed of and which the gaseous olfactory substances which cannot be perceived with the olfactory organ are released from when exposed to the open air.”

Read the entire judgment here (translation made available by Charles Gielen, NautaDutilh).

 

IEFenglish

IEF 2213

Een MGW-lid

Adformatie bericht dat  “een MWG-lid de organisatie beschuldigt van het onrechtmatige gebruik van een beschermde naam voor haar nieuwe mediabeurs. De naam ‘Media Expo’ zou gekaapt zijn van MWG-len Thomas Timmermans en Vincent van Driel, directeur van Evensis Media, die naar eigen zeggen enkele jaren geleden het concept voor deze mediabeurs. Zij zouden in juli 2003 het merkrecht op de naam MediaXpo bij het Benelux Merkenbureau hebben verworven (wellicht dit merk?).

Timmermans en Van Driel zouden ook met Walter Vesters, voorzitter van de MWG, te hebben gesproken. Die gaf aan ‘geen prijs te stellen op een samenwerking voor het organiseren van de mediabeurs of op de merknaam MediaXpo’. MGW  ‘wil volstaan met de opmerking dat de MWG zich niet bewust is geweest van gebruik van andermans merkrechten en zich uitstekend heeft laten informeren en bijstaan door merkdeskundigen en juristen. Deze adviseurs hebben geen enkele aanleiding gezien voor de MWG om het merk Media Expo niet te gebruiken.’

Lees hier meer.

IEF 2212

Grenzen overschreden

Bondsrepubliek Duitsland tegen Europees Parlement en Raad van de Europese Unie, 13 juni 2006, Zaak C-380/03.
 
Het Europese verbod op tabaksreclame, zoals opgenomen in artikel 3 en 4 van de richtlijn 2003/33/EG, is in lijn met artikel 95 EG, volgens Advocaat-Generaal Philippe Léger.
 
De Bondsrepubliek Duitsland diende een klacht bij het Hof van Justie van de EG omdat het meende dat het Europese reclame- en sponsorverbod voor tabaksadvertenties in strijd is met het EU-verdrag. De Duitse regering betoogde onder andere dat het Parlement en de Raad met de bestreden bepaling de grenzen hebben overschreden die het Hof heeft gesteld aan de bevoegdheid van de gemeenschapswetgever. Volgens de Bondsrepubliek regelen de aangevochten bepalingen nagenoeg uitsluitend situaties zonder grensoverschrijdende elementen. Derhalve vond de Bondsrepubliek dat er geen sprake van daadwerkelijke handelsbelemmeringen was noch van aanmerkelijke verstoringen van de mededinging, waarvan opheffing een noodzakelijke feitelijke voorwaarde is voor bevoegdheid van de Gemeenschap op basis van artikel 95 EG.


Léger redeneert echter als volgt:
 
219. As regards Article 3(1) of the directive, first of all, the Community legislature does not appear to have exceeded the limits of its discretion by considering that the prohibition of such advertising in printed publications, including in those having essentially local, and not exclusively cross-border coverage, is liable to contribute significantly to eliminating barriers to trade and to reducing nicotine addiction.

220. Limiting the prohibition on the advertising in question solely to publications having cross-border circulation between Member States would have been contrary both to the requirements of legal certainty and to the objective of the contested directive which is to facilitate the movement of products and services in the internal market whilst ensuring a high level of protection of public health. (118)

221. In actual fact, the Community legislative had good reason to believe that limiting the prohibition laid down in Article 3(1) of the contested directive in this way would be manifestly insufficient, or would even be pointless in terms of protecting public health. Many studies conducted by official observers had already shown (before the directive was adopted) that a fragmented or piecemeal prohibition of advertising of tobacco products would have very little impact on tobacco consumption, since such a measure would inevitably mean that advertising would be transferred to other media (not subject to that prohibition) with the result that public exposure to advertising would remain high, whereas a comprehensive prohibition in the media would very probably have a significant effect on the overall level of consumption and on nicotine addiction. (119)

222. Consequently, in my view, the prohibition of advertising of tobacco products laid down in Article 3(1) of the contested directive cannot be regarded as being manifestly disproportionate.

223. The same conclusion must be drawn with regard to the prohibition of advertising of tobacco products in information society services and on the radio under Articles 3(2) and 4(1) of the directive.

224. This applies a fortiori since, as is stated in the sixth recital to that directive, these media have, by their very nature, a cross-border character and, like television, are particularly attractive to young people. Young people are a favourite target for advertisers because of their natural suggestibility and their propensity to be dependent on tobacco products for longer than older people. It follows that the prohibition on advertising of such products in these media, like the prohibition laid down in Article 13 of the TVWF directive, is not at all disproportionate. Furthermore, more specifically as regards the prohibition applying to information society services, such a measure is clearly essential in the current situation of media convergence in order to prevent the prohibition applying to printed publications and radio programmes being circumvented.

225. As regards the prohibition on sponsorship of radio programmes by operators on the market in tobacco products under Article 4(2) of the contested directive, whilst it is true that, at first sight, it might be wondered whether such a prohibition is likely to have the same effects, in terms of level of consumption of these products, as prohibitions on the advertising of the products, in my view the fact remains that the Community legislature has not exceeded the limits of its discretion by considering, as the fifth recital to that directive suggests, that the promotion of such sponsorship is the natural extension of the prohibition on the advertising in question. Furthermore, Article 17(2) of the TVWF directive (adopted before the contested directive) provides, in almost identical terms, that '[t]elevision programmes may not be sponsored by undertakings whose principal activity is the manufacture or sale of cigarettes and other tobacco products'. These provisions concerning the sponsorship of television programmes reinforce my view that the prohibition laid down in Article 4(2) of the contested directive concerning the sponsorship of radio programmes is not manifestly disproportionate.

226. Therefore, in my view, none of the prohibitions laid down in Articles 3 and 4 of that directive manifestly exceeds the limits of what is necessary in order to attain the objectives pursued by the directive with the result that the plea alleging a breach of the principle of proportionality must be rejected.

227. This conclusion cannot be called into question by the argument that, by depriving the press bodies of considerable advertising revenue, the prohibitions of the advertising in question would result in a marked reduction in editorial content and even the closure of some publishers, which would contribute to weakening significantly the pluralism of the press and, consequently, freedom of expression. Even if the measures in question were liable to result in such extreme consequences, I consider, in the light of the case-law of the European Court of Human Rights, that the Community legislature has not exceeded the limits of the discretion it enjoys with regard to rules in a field as complex and fluctuating as advertising and sponsorship and responding, in the context of the creation of the internal market, to such a pressing social need as the protection of public health, at a high level.

228. I conclude that this final plea alleging a breach of the principle of proportionality must be rejected, as must the action in its entirety.

Lees de conclusie hier.

IEF 2211

Opgegeven webcammeisjes

Voorzieningenrechter Rechtbank Haarlem, 15 juni 2006, LJN: AX8776. Inter It B.V. tegen Webcash B.V.,

Auteursrecht op computerprogramma. Of beter, geen auteursrecht op computerprogramma.

Afdoende samenvatting van Rechtspraak.nl: Eiseres verleent licenties aan providers van sekssites voor gebruik van een door haar ontwikkeld computerprogramma waarmee bezoekers van sekssites direct kunnen zien welke van hun als favoriete(n) opgegeven webcammeisjes op dat moment online zijn, zodat het niet meer nodig is om telkens langs de websites te surfen om te zien of zij met hun favoriete webcammeisje(s) kunnen chatten of haar kunnen bekijken.

Gedaagde heeft een soortgelijk programma op de door haar geëxploiteerde sekssite beschikbaar, waarvan eisers stelt dat dit een imitatie is van het door haar ontwikkelde programma. Het oorspronkelijk karakter van haar programma zou volgens eiseres zijn gelegen in het feit dat bij dit programma, anders dan de tweezijdige notificatie waar programma’s als ICQ of MSN Messenger gebruik van maken, sprake is van eenzijdige notificatie.

Het programma van gedaagde beschikt eveneens over deze functionaliteit. Eenzijdige notificatie is echter een toepassing die veelvuldig wordt gebruikt bij websites, zoals bijvoorbeeld websites waarop actuele beursstanden of actuele uitslagen van sportwedstrijden worden doorgegeven. Nu op zich datgene wat uit een ander werk is overgenomen geen oorspronkelijk karakter bezit, kan niet gezegd worden dat de eenzijdige notificatie een element is dat tot auteursrechtelijke bescherming van dat programma moet leiden.

Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat de functionaliteit van de eenzijdige notificatie een reeds bestaand element betreft dat door gedaagde is verwerkt in haar programma. Daar komt bij dat in Duitsland reeds in 2003 een soortgelijk programma genaamd “Stripplayer”, met nagenoeg dezelfde functionaliteit beschikbaar was. Door eiseres zijn voorts geen andere redenen aangevoerd op grond waarvan wel gezegd zou kunnen worden dat haar programma een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Het is niet aannemelijk geworden dat sprake is van volledige, en daarmee onrechtmatige, nabootsing van het computerprogramma van eisers.
 
Lees het vonnis hier.

IEF 2210

Bedenk zelf maar een originele titel

Rechtbank Utrecht, 16 juni 2006, KG ZA 06-462. Anne-Claire Petit tegen Bon'aparte Postshop B.V. (Met dank aan Chantal Morel, Klos Morel Vos & Schaap).

Aanhaken en na-apen. Inbreuk auteursrecht en richtlijnconforme vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten.

Een van de ontwerpen uit de dierencollectie van de Nederlandse ontwerpster Anne-Claire Petit is een gehaakte aap (links). Bon ’a Parte exploiteert een postorderbedrijf voor dames-, heren- en kinderkleding. Bon’a Parte heeft/had op haar website een gehaakte aap in de aanbieding onder de naam “knuffel gehaakte zeerover” (rechts). Bon’a Parte heeft de gehaakte aap ook afgebeeld in haar zomercatalogus.

De vraag of  de Petit-aap een werk in auteursrechtelijke zin is, en dientengevolge bescherming geniet, wordt voorshands bevestigend beantwoord. Het ontwerp van de aap van AnneClaire Petit dateert uit 2002 en Anne-Claire Petit heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het ontwerp en liet verschijnen van de eerste exemplaren in september 2002 geen soortgelijke uitvoeringen van knuffel-apen of speelgoed-apen in omloop waren.

Anne-Claire Petit heeft  voldoende aannemelijk gemaakt dat haar gehaakte aap een aantal zeer onderscheidende elementen vertoont, waardoor er sprake is van een eigen herkenbare creatie die is uitgebracht in een eigen lijn met een eigen uitstraling. Voorshands moet de Petit-aap derhalve worden aangemerkt als een werk in de zin van de auteurswet.

Anne-Claire Petit heeft voorshands ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de overeenstemmende totaalindruk van de beide gehaakte aapjes veroorzaakt worden door de gelijkenis van auteursrechtelijk beschermde trekken van de Petit-aap. De verschillen betreffen slechts enkele ondergeschikte punten (zoals het gestreepte truitje, de vorm van het linkeroog en het ooglapje) en doen slechts in geringe mate af aan de totaalindruk van overeenstemming.

Het feit dat de gehaakte zeerover nagenoeg even groot is met nagenoeg dezelfde vorm en lengte van de verschillende ledematen, het witte gezichtje zonder reliëf van een neus of snuit, de plaats en de vorm van de oortjes inclusief de omlijning daarvan in een contrasterende kleur, de witte handjes en voetjes, doet voorshands een zelfde afkomst vermoeden en rechtvaardigen de conclusie dat er sprake is van een inbreukmakend werk.

Zowel de afbeelding van de inbreukmakende aap in de “Bon ‘a Parte Cids voorjaar — zomer 2006” als in de uitverkoopcatalogus zijn te beschouwen als ongeoorloofde openbaarmakingen van de inbreukmakende aap. Hetgeen Bon’a Parte ten aanzien van de foto’s heeft gesteld, leidt echter wel tot de conclusie dat een totale recall van de uitverkoopcatalogus niet zal worden toegewezen. Daarbij is van belang dat de inbreukmakende aap reeds uit het assortiment is verwijderd, de verkoop daarvan is gestaakt en de catalogus (slechts) tot 1juli 2006 wordt gebruikt.
 
Naast het gebod om iedere verdere inbreuk te staken, veroordeelt de voorzieningenrechter Bon ‘a Parte om binnen 7 dagen na betekening gedurende een periode van vier weken een mededeling op de homepage van haar website te plaatsen, te weten direct in beeld bij het openen van de pagina, zonder enige nadere toelichting in woord of beeld.

De vordering strekkende tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten is toewijsbaar. Nu de implementatietermijn van de Richtlijn 2004/48/EG is verstreken, leidt een richtlijnconforme interpretatie van art. 237 RV tot het oordeel dat de werkelijk door Anne-Clair Petit gemaakte kosten door Bon ’a Parte dienen te worden vergoed. Hiervoor is van belang dat Bon’a Parte, hoewel daartoe diverse malen gesommeerd, de inbreuk niet terstond heeft gestaakt en ook geen onthoudingsverklaring heeft afgegeven.

Lees het vonnis hier.

IEF 2209

Een achtergrond van amber

Hoge Raad, 16 juni 2006, Rolnr. C04/327. Kecofa B.V. tegen Lancôme Parfums et Beauté & Cie. SNC. (Met dank aan Charles Gielen, NautaDutilh)

Nationale IE-variant van de finale van het WK voetbal: Lancôme wint overtuigend.

Een parfum kan in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming, inbreuk kan worden aangeroond op grond van laboratoriumtests en geurpanels. De Hoge Raad verlicht en passant ook nog even de werkdruk van de rechterlijke macht: Rechters hoeven niet zelf te ruiken. Een samenvatting in citaten:

"Een geur - waaronder hierna telkens begrepen: een geurcombinatie – kan in aanmerking komen voor auteursrechtelijke bescherming. De in art. 10 Aw, naast de niet-limitatieve opsomming van werksoorten, neergelegde omschrijving van wat als 'werk' in de zin van die wet moet worden verstaan luidt algemeen en belet niet daaronder een geur te begrijpen.

Dat brengt mee dat voor de vraag of een geur in aanmerking komt voor auteursrechtelijke bescherming beslissend is of het daarbij gaat om een voortbrengsel dat vatbaar is voor menselijke waarneming en of het een eigen, oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Het werkbegrip van de Auteurswet vindt weliswaar zijn begrenzing waar het eigen, oorspronkelijk karakter enkel datgene betreft wat noodzakelijk is voor het verkrijgen van een technisch effect, maar nu bij een parfum van een louter technisch effect geen sprake is, belet ook deze laatste eis niet het toekennen van auteursrechtelijke bescherming aan de geur van een parfum.

De omstandigheden dat de eigenschappen van het menselijk reukzintuig aan het vermogen tot het onderscheiden van geuren grenzen stellen en dat de mate waarin men afzonderlijke geuren kan onderscheiden van mens tot mens verschilt, doen aan het vorenstaande niet af, evenmin als de omstandigheid dat de specifieke aard van geuren tot gevolg heeft dat niet alle bepalingen en beperkingen in de Auteurswet daarop onverminderd toepassing kunnen vinden, gelet bijvoorbeeld op het, aan de normale verbruiker niet te ontzeggen, gebruik van een parfum, dat naar zijn aard noodzakelijkerwijs verspreiding van de geur meebrengt.

Een geur kan, ook voor de toepassing van het auteursrecht, niet worden vereenzelvigd met de stof of stoffen die de geur teweegbrengen. Deze stof of stoffen fungeren als - niet noodzakelijkerwijs exclusieve - belichaming van het werk dat de geur is, en zij dragen er tevens toe bij dat de geur niet, als te vluchtig of onstabiel, van auteursrechtelijke bescherming moet worden uitgesloten.

Bij een parfum dient de geur dan ook te worden onderscheiden van het mengsel van stoffen waaruit het parfum is samengesteld en waaruit, wanneer het mengsel is blootgesteld aan de open lucht, de gasvormige geurstoffen vrijkomen die met het reukorgaan kunnen worden waargenomen.

Voor auteursrechtelijke bescherming is niet vereist dat het werk in objectieve zin nieuw is, doch dat voldoende is dat het in subjectieve zin, dat wil zeggen: vanuit de maker beschouwd, oorspronkelijk is, dat het op de weg ligt van degene die die oorspronkelijkheid betwist te stellen en, bij betwisting te bewijzen, dat de maker zijn werk aan eerder bestaand werk heeft ontleend.

Vooropgesteld wordt dat het hof de vrijheid had bij zijn oordeelsvorming het B&M-rapport te betrekken zoals het heeft gedaan. Aangenomen dat de raadsman van Kecofa het rapport eerst zo kort voor de pleitzitting in appèl had ontvangen, dat het niet mogelijk was tijdig een contra-expertise of -analyse te doen vervaardigen, zoals Kecofa in cassatie aanvoert, lag het op de weg van haar raadsman (uiterlijk) ter terechtzitting bezwaar te maken tegen de (te) late toezending.

De raadsman heeft een dergelijk bezwaar evenwel achterwege gelaten, de deskundigheid van Breese & Majerowicz niet betwist, de inhoud van het rapport niet, zelfs niet in algemene termen, bestreden en zich ertoe beperkt dat bureau als niet-onafhankelijke onderzoekinstantie te bestempelen.

Ambtshalve bewaking door het hof van de belangen van Kecofa, als bedoeld in HR 29 november 2002, nr. C00/128, NJ 2004, 172, was hier niet geboden, omdat, bij gebrek aan enig verweer van Kecofa terzake, niet zonder meer valt in te zien dat aard en omvang van het B&M-rapport het vermoeden wettigden dat tijd en gelegenheid voor een behoorlijke kennisneming ervan en een deugdelijke voorbereiding van het verweer daartegen - hetgeen niet noodzakelijkerwijs betekent: het doen verrichten van een contra-expertise of -analyse - hadden ontbroken.

In het licht van de vaststelling van het hof dat Kecofa de deskundigheid van Breese & Majerowicz niet had betwist, kon het hof zich van het rapport bedienen.

Gesteld voor de vraag of Female Treasure een verveelvoudiging of bewerking van het werk Trésor vormt, heeft het hof, aan de hand van de in rov. 4.16.1 gegeven - en in cassatie (terecht) niet bestreden - maatstaf, uit het B&M-rapport kunnen afleiden dat zulks het geval was.

Anders dan het onderdeel wil, behoefden de rechters daartoe niet ook zelf waarnemingen te doen.

Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom dat rapport, dat berust zowel op een fysisch-chemische analyse, als op een methodologisch onderbouwd zintuiglijk onderzoek onder 66 proefpersonen, minder betrouwbaar zou zijn dan de persoonlijke waarneming door de rechters van de geuren van alleen de beide in het geding zijnde parfums naast elkaar, nog daargelaten dat blijkens de door Lancôme geciteerde en door Kecofa niet weersproken reclame-uitingen van Kecofa zelf haar streven is gericht op het uitbannen van alle verschillen tussen haar parfums en de door haar beconcurreerde, zoals Trésor, behoudens waar het de prijs daarvan betreft."


Lees het arrest hier en hier op rechtspraak.nl.