IEF 22170
1 augustus 2024
Uitspraak

WAMCA-procedure door Stichting Farma Ter Verantwoording

 
IEF 22169
31 juli 2024
Uitspraak

Vragen aan Grote Kamer EOB over interpretatie van artikel 69 EOV

 
IEF 22168
31 juli 2024
Uitspraak

Niet elk streeppatroon maakt inbreuk op de merken van Adidas, aldus de Duitse rechter

 
IEF 14901

Geen cassatie voor dwangsommen na herleefde artikelen door technische fout

HR 1 mei 2015, IEF 14901; ECLI:NL:HR:2015:1197 (eisers tegen Hearst Magazines)
Procesrecht. Executiegeschil. Onrechtmatig verklaarde publicatie [IEF 12102] verscheen door technische fout bij installatie van nieuwe websitesoftware weer tijdelijk op het internet. Het hof [IEF 13766] oordeelde dat een technische fout tot de conclusie leidt dat geen sprake is van enig bewust of actief handelen. Dwangsommen zijn niet verbeurd. De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden, ex art. 81 RO behoeft dit geen nadere motivering. Art. 611d lid 1 Rv.

Uit de conclusie:
Op grond van art. 611d lid 1 Rv kan alleen de rechter die de dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen of verminderen, in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke, onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen; de executierechter heeft deze bevoegdheden niet. De klacht mist evenwel feitelijke grondslag. In rov. 3.9 heeft het hof uitgemaakt dat het op 5 november 2009 gegeven bevel niet een situatie omvat als die, welke zich in concreto heeft voorgedaan na de migratie van de website-software van Quote. In de redenering van het hof is het bevel niet overtreden. De slotsom is dat onderdeel 1 niet tot cassatie leidt.

2.11.
Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 3.10. In deze overweging heeft het hof, uitdrukkelijk ten overvloede, de vraag besproken of Quote met succes een beroep zou hebben kunnen doen op art. 611d lid 1 Rv. Het hof tekende hierbij aan dat de rechter die de dwangsom heeft opgelegd (te weten de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam) dezelfde is als de rechter die in eerste aanleg over het executiegeschil oordeelde. Indien onderdeel 1 faalt, mist [eiser 1] belang bij een behandeling van klachten over een overweging die de beslissing niet draagt.

2.12.
Voor het geval dat de Hoge Raad aan onderdeel 2 zou toekomen, beperk ik mij tot enkele korte opmerkingen. Art. 611d lid 1 Rv berust op de Benelux-Overeenkomst houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom (Trb. 1994/6) en is gelijkluidend aan art. 4 lid 1 EW. Van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen, als bedoeld in art. 4 lid 1 EW, is sprake indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn om meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht6.

2.15.
De rechtsklacht berust op een onjuiste interpretatie van de bestreden overweging. Het hof heeft niet geoordeeld dat het op 5 november 2009 gegeven bevel niet meer dan een inspanningsverplichting voor Quote behelsde. Het hof heeft in rov. 3.10 aangehaakt bij het bepaalde in art. 611d lid 1 Rv en mitsdien bij de in alinea 2.12 omschreven maatstaf.
IEF 14900

Internetconsultatie Europees octrooipakket

Internetconsultatie 1-25 mei 2015
Op vrijdag 1 mei 2015 is de internetconsultatie gestart voor het conceptwetsvoorstel voor de wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de Overeenkomst betreffende een Eengemaakt octrooigerecht (Rechtspraakverdrag) en de komst van het Europees octrooi met eenheidswerking. De voorgestelde wetswijziging brengt de Rijksoctrooiwet 1995 in lijn met de materieelrechtelijke bepalingen uit het Rechtspraakverdrag, en bevat enige andere aanpassingen om een goede werking van het Europees octrooi met eenheidswerking en het Rechtspraakverdrag te verzekeren. Het Ministerie van EZ hecht grote waarde aan de betrokkenheid van belanghebbenden bij deze ontwikkelingen. We nodigen u uit om online te reageren op de voorgenomen wijzigingen.

Daarbij verzoeken we u indien mogelijk:
- concrete (tekst)suggesties te doen; en
- zo vroeg mogelijk in de looptijd van de consultatie te reageren.

Zodoende kan de impact van de internetconsultatie worden vergroot zonder dat dat tot vertraging in het wetgevingsproces hoeft te leiden. De sluitingsdatum van de consultatie is 25 mei 2015.

Concept regeling - Overeenkomst betreffende eengemaakt octrooigerecht - Te implementeren regeling - Memorie van toelichting (ontwerp)

IEF 14899

Lancering nieuwe .AMSTERDAM extensie

Bijdrage ingezonden door Theo-Willem van Leeuwen, Abcor merkenbureau. Een goede domeinnaam (een adres op het internet) is voor het bedrijfsleven super belangrijk. Ieder jaar neemt het belang van “online” communicatie toe. Echter dit heeft ook een keerzijde want een domeinnaam kan maar een keer worden uitgegeven. In Nederland zijn er momenteel meer dan 5,5 miljoen domeinnamen geregistreerd. Hierdoor is het internet eigenlijk een beetje dicht geslipt. Om die reden konden bedrijven en instanties een verzoek indienen om een nieuwe domeinnaamextensie te lanceren en de Gemeente Amsterdam heeft hier aan meegedaan. Wereldwijd hebben meer steden hiervan gebruik gemaakt, in Nederland alleen AMSTERDAM. Zo is er ook een .London en .Berlin. Met de nieuwe extensie proberen de steden zich wereldwijd op de kaart te zetten. Deze maand is de .AMSTERDAM extensie gelanceerd. De vraag is nu: Wie gaat/zal de nieuwe extensie gaan gebruiken? (Dit artikel is tevens verschenen in de weekendbijlage van de HDC kranten)

De nieuwe extensie is in eerste instantie van belang voor bedrijven en personen gevestigd in (en rond) Amsterdam. Vooral voor nieuwe bedrijven is dit ideaal omdat de .nl domeinnaam al vaak vergeven is. Uit pure wanhoop, moet er dan genoegen genomen worden met een alternatieve (niet optimale) domeinnaam. Zo gebruikt het vernieuwde NEMO museum aan het IJ nu de domeinnaam e-nemo.nl omdat nemo.nl al is geregistreerd door de Nederlandse Mortel industrie.

Maar de .AMSTERDAM extensie is daarnaast ook van belang voor bedrijven buiten Amsterdam. Voor veel buitenlanders staat de naam AMSTERDAM symbool voor Nederland of Nederlandse producten. Denk hierbij aan bedrijven actief op het gebied van toerisme of aan echte Nederlandse producten zoals kaas en bloembollen.

De introductie van de AMSTERDAM extensie gaat stapsgewijs. Op 28 maart is de pioniersfase van gestart om ruchtbaarheid te geven aan de lancering. Zo is er inmiddels al een dance.amsterdam (van ID&T) , pride.amsterdam (van Gaypride) en de website cheesemarket.amsterdam (van de Gemeente Alkmaar).

Vanaf 28 april gaat het circus echt van start met de Sunrise procedure, een speciale procedure voor merkhouders om met voorrang een naam te claimen. Deze periode loopt tot slechts een maand (tot 28 mei). Eis is dat hebt bedrijf een merk heeft en dat dit nog even gevalideerd is (opgenomen is in de Trademark Clearinghouse). Als een bedrijf “vergeten” is zijn naam als merk vast te leggen dan is dat nog geen probleem. In de Benelux kan dit met spoed worden gedaan en de validatie erna kost ook niet te veel tijd. Echter haast is geboden want in de Sunrise gaan de domeinnamen wel weg volgens het principe, wie het eerst komt het eerst maalt. Daarna krijgen publieke (gemeentelijke) instanties een paar dagen de tijd om domeinnamen te registreren.

De grote (goedkope) voorinschrijving start op 1 juni en loopt tot 14 augustus. Iedereen die geïnteresseerd is in een .AMSTERDAM domeinnaam kan zich hiervoor aanmelden. Om deze inschrijving zo eerlijk mogelijk te laten verlopen is er een prioriteitenlijst opgesteld. Als meerdere bedrijven dezelfde domeinnaam aanvragen, wordt er gekeken wie het hoogst op de prioriteitenlijst staat. De vuistregel hierbij is simpel. Overheden gaan vóór bedrijven (met een merk/ handelsnaam), bedrijven gaan vóór verenigingen (zoals een winkeliersvereniging), verenigingen gaan vóór personen (met deze naam) en personen met deze naam gaan vóór derden. Hierbij geldt steeds als hoofdregel; bedrijven en personen gevestigd in Amsterdam gaan voor bedrijven en personen buiten Amsterdam. Mochten de aanvragers in dezelfde categorie vallen van de prioriteitenlijst, dan volgt er een veiling en krijgt diegene met de grootste zak geld alsnog de domeinnaam.
Vanaf 15 augustus gelden er geen regels meer en zijn domeinnamen goedkoop te registreren volgens het principe, wie het eerst komt, wie het eerst maalt.

Kan nu iedere domeinnaam zomaar worden geregistreerd, bijvoorbeeld HOTEL.AMSTERDAM? Nee, de verwachting is, dat bepaalde domeinnamen (premiums) zo gewild zijn, dat hiervoor een veel hogere prijs wordt gevraagd. Mochten er meerdere gegadigden de domeinnaam willen hebben, dan volgt er een veiling.

Wat nu te doen? Mocht een bepaalde AMSTERDAM extensie belangrijk zijn voor het bedrijf, check dan of voor die naam een merk is geregistreerd. Zo niet, doe dit dan meteen. Mocht er gevaar bestaan dat meerdere partijen geïnteresseerd zijn in deze domeinnaam, zorg dan dat de naam geclaimd wordt tijdens de nu nog lopende Sunrise (gestart afgelopen week).

Mocht de domeinnaam wel interessant zijn, maar niet cruciaal, vraagt dan deze domeinnaam aan in de grote voor inschrijffase (van 1 juni tot 14 augustus). Om daar een betere positie te hebben, is het wederom handig een merkregistratie te hebben. Begroot van te voren wel wat de maximale kosten zijn die er uitgegeven mogen worden. Mochten er meerdere gegadigden zijn, dan volgt er een veiling en krijgt diegene met de grootste zak geld alsnog de domeinnaam. Laat je wat dat betreft niet gek maken door de waan van de dag en bepaal vooraf tot waar je wilt gaan om de domeinnaam nu te bemachtigen. Vanaf 15 augustus start de gewone inschrijving en gelden er geen regels meer. Domeinnamen zijn dan goedkoop te registreren volgens het principe, wie het eerst komt, het eerst maalt.

Theo-Willem van Leeuwen

IEF 14898

Vakman zal ook zoeken naar een oplossing in naburige vakgebieden

Vzr. Rechtbank Den Haag 22 april 2015, IEF 14898; ECLI:NL:RBDHA:2015:8869 (Matador tegen Bick en LJ)
Uitspraak ingezonden door Paul Mazel, Trip. Octrooirecht. Matador, houder van octrooi NL2004134, meent dat Bick c.s. inbreuk maakt op zijn exclusief recht. Bick betwist de geldigheid van het octrooi, wegens gebrek aan inventiviteit. Daarnaast betwist Bick dat de verhandelde producten inbreuk maken op het octrooi. De voorzieningenrechter wijst de vordering van Matador af. Er is een gerede kans dat het octrooi een bodemprocedure niet zal overleven wegens gebrek aan inventiviteit. Daarnaast is er geen sprake van letterlijke inbreuk, ook niet in equivalente zin.

Inventiviteit
4.5. Bick c.s, wijst er vervolgens terecht op dat de oplossing van het octrooi zonder inventieve denkarbeid valt terug te vinden in E3,welk document niet door het OCNL is beoordeeld. De volgende figuren van E3 zijn daarbij illustratief en door Bick c.s, van inkleuring voorzien;

4.7. Matador heeft hiertegen ingebracht dat de gemiddelde vakman E3 niet zou raadplegen omdat dit op een ander vakgebied ligt fietsendragers en niet trekhaaksloten). Dit verweer wordt voorshands verworpen om redenen zoals door het OCNL in zijn advies neergelegd: --
De vakman zal om het probleem op te lossen, behalve op het eigen vakgebied. ook op zoek gaan naar een oplossing in naburige vakgebieden.
het oordeel van Octrooicentrum Nederland een' naburig vakgebied, omdat het zo nauw gerelateerd is met het vakgebied van blokkeerinrichtingen dat de vakman rekening zal houden met ~ontwikkelingen in dat vakgebied. Veel fietsendragers zijn immers, net als blokkeerinrichtingen, accessoires die aan de achterzijde van een auto worden gemonteerd. De voorzieningenrechter voegt daar nog aan toe dat ook van fietsendragers bekend was dat deze op een Europese trekhaak konden worden gemonteerd. De omstandigheid dat het bij een fietsendrager juist ongewenst zou zijn dat deze de achterdeur blokkeert, maakt dit niet anders. Het bevestigingssysteem op de trekhaak dient immers voor zowel rekhaaksloten als fietsendragers zeer stevig en rigide te zijn.
Inbreuk
4.11 . Het debat over het beroep dat Matador eerst bij pleidooi heeft gedaan op equivalentie is vooralsnog onvoldoende uit de verf gekomen. In eerste termijn was dit in het geheel niet door Matador toegelicht, in repliek slechts zeer summier door (bloot) te stellen
dat het oog in de Doublelock dezelfde functie heeft, op in wezen dezelfde wijze werkt en ID wezen betzelfde resultaat oplevert .v an de zijde van Bick c.s, is dit een en ander betwist en gesteld dat in ieder geval de wijze een wezenlijk andere is. Gelet hierop kan voorshands niet de conclusie worden getrokken dat Matador op dit punt aan haar (gemotiveerde) stelplicht heeft voldaan. waarbij bovendien aan Bick c.s, kan worden toegegeven dat via de tangwerking en het aan de bovenkant verzegelen van het sjot ontegenzeggelijk een andere (minder rechtstreekse) wijze van verzekering wordt gegeven dan dit (rechtstreeks) op het onderste deel (de "behuizing") te doen waarin de trekhaakkogel wordt opgenomen.

4.12. Er is zodoende een gerede kans dat in een bodemprocedure geen inbreuk, Ook niet in equivalente zin, zal worden aangenomen.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14897

Oppositie tegen SAVOY CLUB alsnog afgewezen wegens non-usus SAVOY

Hof Den Haag 28 april 2015, IEF 14897 (Vaise tegen Jansen)
Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg, Klos Morel Vos & Reeskamp. Merkenrecht. Vaise heeft een internationale registratie aangevraagd voor het woordmerk SAVOY CLUB, Jansen heeft met beroep op zijn woordmerk SAVOY oppositie ingesteld, het BBIE heeft de oppositie afgesloten en de inschrijving - wegens afstand op recht op depot - geweigerd in januari 2014. Vaise heeft Jansens (andere, gelijkende) SAVOY-merken vervallen laten verklaren wegens non-usus [IEF 14154]. In zijn reactie weerspreekt Jansen niet de duidelijke stelling dat het merk geen basis kon vormen voor de oppositie. Het Hof gaat er vanuit dat er geen normaal gebruik is gemaakt van het merk in de relevante periode. De oppositie wordt afgewezen en het merk wordt alsnog ingeschreven.

Kosten van de oppositie (die zou zijn afgesloten als Vaise in die fase vervallenverklaring van het juiste merk zou hebben gevorderd of om gebruiksbewijzen zou hebben verzocht) en van het beroep worden gecompenseerd.

7. (...)In artikel 2.16, lid 3, aanhef en sub d, BVIE is bepaald dat de oppositieprocedure wordt afgesloten wanneer dat (oudere) merk niet meer geldig is. De vraag rijst opo deze bepalingen overeenkomstig kunnen worden toegepast wanneer, zoals in casu, de dagvaarding tot vervallenverklaring pas tijdens de beroepsprocedure is ingesteld en of de oppositie al reeds op grond van de daarop volgende vervallenverklaring kan worden afgewezen. Enerzijds lijkt de opposant ook dan geen belang meer bij zijn vordering te hebben, maar anderzijds volgt uit 2.16 lid 3, sub a BVIE, juncto regel 1.29, sub 2, van het Uitvoeringsreglement van het BVIE dat de oppositie neit kan slagen indien de opposant niet voldoende bewijs heeft overlegd van normaal gebruik in de periode van vijf jaar voorafgaand aan de datum van publicatie van het merk waartegen de oppositie zich richt. De datum van publicatie was 14 februari 2013, zodat relevant zou zijn of het merk in de periode 13 februari 2008 tot 14 februari 2013 (niet) normaal is gebruikt. In het kader van een procedure tot nietigverklaring wegens rangorde zou de daarvóór liggende depotdatum bepalend zijn. Bij voormelde brief van 3 april 2015 van mr. Van den Berg zijn aan het hof voormeld verstekvonnis en de daaraan ten grondslag liggende dagvaarding van 27 juni 2014, gezonden. Uit deze stukken kan (slechts) worden afgeleid dat het merk gedurende ten minste vijf jaar voor de datum van de inleidende dagvaarding, derhalve van 26 juni 2009 tot 27 juni 2014 niet normaal is gebruikt.

8. Het hof is van oordeel dat voormelde vraag geen beantwoording behoeft nu Vaise, die al in haar beroepschrift en tijdens de mondelingen behandeling het verweer heeft gevoerd dat de oppositie niet kan slagen omdat gedurende vijf jaar geen normaal gebruik is gemaakt van het merk, in de brief van 3 maart 2015 stelt dat duidelijk is dat het merk van Jansen geen basis kon vormen voor de ingestelde oppositie en verzoekt de oppositie alsnog ongegrond te verklaren en Jansen in zijn reactie op deze brief bij brief van 17 maart 2015 deze stelling en het daarop gebaseerde verzoek niet heeft weersproken.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat geen normaal gebruik is gemaakt van het merk in de relevante periode van vijf jaar en zal de beslissing van het Bureau vernietiging en de oppositie alsnog afwijzen.

9.Gelet op de gang van zaken in de oppositiefase, waarbij de gemachtigde van Vaise zich heeft beroepen op een procedure tot vervallenverklaring van een merk dat niet aan de oppositie ten grondslag was gelegd en niet om gebruiksbewijzen heeft verzocht, waardoor deze beroepsprocedure noodzakelijk is geworden, zal het hof de kosten van de oppositie (die zou zijn afgesloten als Vaise in die fase vervallenverklaring van het juiste merk zou hebben gevorderd of om gebruiksbewijzen zou hebben verzocht) en van het beroep compenseren.
IEF 14896

Miskenning van grenzen van de cassatierechtspraak

HR 1 mei 2015, IEF 14896; ECLI:NL:HR:2015:1200 (Stokke tegen Hauck)
Uitspraak ingezonden door Sjo Anne Hoogcarspel en Sven Klos, Klos Morel Vos & Reeskamp. Na IEF 8732, IEF 9307 en IEF 13809. Auteursrecht. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van Stokke (en volgt de Conclusie AG IEF 14782). Hierdoor blijft het oordeel van het Hof Den Haag [IEF 13809] dat de New Alpha stoel van Hauck geen inbreuk maakt op de auteursrechten van Stokke op de Tripp Trapp in stand. Hauck maakt aanspraak op €28.889,30, maar heeft niet toegelicht waarom het gevorderde bedrag, dat het indicatietarief ex €13.000 ruim overtreft, redelijk en evenredig is. Het indicatietarief wordt toegepast.

3.1. De beoordeling van de auteursrechtelijke beschermingsomvang van een bepaald werk en van de vraag of daarop door een ander werk inbreuk wordt gemaakt, is in hoge mate feitelijk van aard en derhalve slechts in (zeer) beperkte mate vatbaar voor toetsing in cassatie. Klachten die in wezen een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie vragen, miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak.
(...)
3.2. De door het middel aangevoerde klachten hebben alle betrekking op oordelen van feitelijke aard. Die oordelen zijn niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Voor het overige vragen de klachten in wezen een hernieuwde feitelijke beoordeling van de stellingen van Stokke c.s., welke beoordeling de taak van de cassatierechter dus te buiten gaat. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.

Lees de uitspraak (pdf/html)

IEF 14895

Ruim baan voor extended collective licensing

VOI©E bericht: Samen met de collega’s van V&J en EZ organiseerde het ministerie van OCW in eigen huis op 23 april een seminar over toegankelijk maken van gedigitaliseerd cultureel erfgoed. Voor het vijftigtal vertegenwoordigers van rechthebbenden en van de erfgoedsector was de conclusie duidelijk: ruim baan voor extended collective licensing. Het standpunt van het kabinet wordt voor de zomer verwacht.

Onderzoek
Op 16 december 2014 bood minister Bussemaker aan de Tweede Kamer het IViR-rapport aan met een rechtsvergelijkend onderzoek naar het wettelijke instrument van de ‘extended collective license’ ofwel de ‘verruimde’ collectieve licentieovereenkomst (hierna: ECL): Extended collective licensing: panacee voor massadigitalisering?
Dit onderzoek was uitgevoerd naar aanleiding van een gezamenlijk verzoek om onderzoek naar dit onderwerp van de Nederlandse erfgoedinstellingen en de Federatie Auteursrechtbelangen. Het seminar van 23 april was bedoeld voor een discussie met alle betrokkenen over nut en vraagpunten bij een dergelijke wettelijke maatregel.
Bij het digitaliseren en ontsluiten van cultureel erfgoed van auteursrechtelijk beschermde werken, met een beschermingsduur van 70 jaar na het jaar van overlijden van de maker, is er sprake van veel ‘verweesde’ werken. Zeker bij publicaties uit het verleden waarbij een groot aantal makers per werk zijn betrokken, met name bij filmwerken, dagbladen en tijdschriften, is het een arbeidsintensieve klus om alle rechthebbenden te achterhalen, als zij – of hun erfgenamen – nog te vinden zijn. De werken waarvan de rechthebbenden niet of heel moeilijk te vinden zijn, worden verweesde werken genoemd. De Europese Richtlijn verweesde werken die op 1 januari 2015 ook in Nederland is ingevoerd, biedt erfgoedinstellingen de mogelijkheid na een gedegen zoektocht een verweesd gebleven werk online beschikbaar te stellen nadat de beschikbare gegevens zijn geregistreerd in een Europese databank zodat de rechthebbende zich nog kan melden. Voor digitalisering van werken waarbij een groot aantal rechthebbenden is betrokken, is deze procedure voor erfgoedinstellingen tijdrovend en kostbaar. Collectieve regelingen met CBO’s kunnen dan een uitkomst zijn, maar dan moeten de CBO’s wel de aanspraken van de rechthebbenden op verweesde werken afdekken (veel CBO’s zijn pas de laatste veertig jaar ontstaan) en blijft het risico voor een aanspraak wegens auteursrechtinbreuk bij de erfgoedinstelling. Onderzocht is of ECL hierbij kan helpen.

Geen wondermiddel, wel belangrijk voor rechtszekerheid
Stef van Gompel, een van de onderzoekers van IViR, presenteerde de belangrijkste conclusies van het rechtsvergelijkend onderzoek naar landen die een dergelijk systeem van ‘algemeen verbindend verklaren’ van collectieve regelingen tussen erfgoedinstellingen en CBO’s reeds kennen – Noorwegen, Denemarken, Duitsland – afgezet tegen de Nederlandse praktijk.
Van Gompel gaf direct aan dat ECL zeker geen wondermiddel is voor massadigitalisering.
Het model kan enkel functioneren op terreinen waar collectief rechtenbeheer reeds een zeker draagvlak heeft of kan krijgen. Waar rechthebbenden er de voorkeur aan geven om hun rechten individueel uit te oefenen, is er geen CBO met voldoende representativiteit om overeenkomsten met ECL-effect af te sluiten. Evenmin kan het ECL-model een oplossing bieden voor de situatie dat contractspartijen om andere (strategische of financiële) redenen niet tot overeenstemming wensen te komen. Het ECL-model bouwt immers voort op door de partijen overeengekomen contractuele oplossingen.
Een algemeen verbindend verklaring is ook beperkt tot het Nederlands grondgebied en kan dus geen buitenlandse rechthebbenden binden voor zover deze niet gebonden zijn via de CBO die de collectieve overeenkomst is aangegaan.
Nederland loopt wereldwijd voorop met massadigitalisering en dat komt voor een belangrijk deel door collectieve overeenkomsten met CBO’s die een vrijwaring met beperkte aansprakelijkheid hebben verleend aan bijvoorbeeld de Koninklijke Bibliotheek (KB) en het Nationaal Archief. De Nederlandse praktijk kan hiermee dus tot op heden goed uit de voeten, maar van het probleem van de rechtsonzekerheid, het risico op claims, blijkt wel een chilling effect uit te gaan. ECL kan die rechtsonzekerheid voor de erfgoedinstellingen oplossen en dat kan een steun in de rug betekenen voor het treffen van meer collectieve afspraken over massadigitalisering.

Wetgever moet publieke taak faciliteren
Namens de erfgoedinstellingen onderschreven Paul Keller (Kennisland) en Annemarie Beunen (KB) het belang van ECL. De erfgoedinstellingen die het hebben geprobeerd met het zogenaamde ‘piepsysteem’, gewoon online zetten en wachten tot iemand bezwaar maakt en het dan alsnog regelen of er af halen, zijn van een koude kermis thuisgekomen. Er ontstaat een conflict met de rechthebbendensector met het risico op kostbare procedures en schadeclaims en een sfeer waarin het lastiger wordt om alsnog in goede harmonie een regeling te treffen. De rechter heeft hiermee al een paar keer korte metten gemaakt, mede gelet op de mogelijkheid om collectieve regelingen te treffen met CBO’s. Individuele licentiëring, waarbij de rechthebbenden worden gezocht en om toestemming wordt gevraagd, blijft altijd mogelijk. Maar als dat ondoenlijk is, is het enige alternatief om te proberen een collectieve regeling te treffen met CBO’s.
Maar discussies over de representativiteit van de CBO’s en het blijvend risico van claims werkt belemmerend, zeker nu de vrees bestaat dat door de betere vindbaarheid en verbeterde zoekfuncties het aantal claims kan stijgen. ECL zou die onzekerheid wegnemen en meer garantie voor continuïteit bieden. Zij zijn het van harte eens met de aanbeveling van IViR dat Nederland, waar digitalisering van erfgoedcollecties een kernpunt van het cultuur- en informatiebeleid is geworden, deze publieke taak faciliteert door het wettelijke kader voor collectief rechtenbeheer te optimaliseren.

Niet iedere keer het wiel opnieuw uitvinden
Vincent van den Eijnde (Pictoright) gaf aan, namens de rechthebbenden die door de CBO’s worden vertegenwoordigd, het belangrijk te vinden dat de onzekerheid bij erfgoedinstellingen wordt weggenomen. Als collectieve regelingen van een dergelijke wettelijke status worden voorzien, verwacht hij ook dat niet iedere keer het wiel opnieuw moet worden uitgevonden en partijen elkaar sneller vinden. Hij wees de aanwezige erfgoedinstellingen er op dat individuele rechthebbenden heel verschillend denken over dit gebruik van hun werk en de voorwaarden die daaraan gesteld moeten worden. Er is een kleine groep die het helemaal niets uitmaakt en er is een kleine groep die bij voorkeur zelf regelingen willen treffen op basis van hun normale commerciële voorwaarden. De grootste groep geeft er echter de voorkeur aan dat hun eigen organisaties hun belangen bewaken en stellen een billijke vergoeding op prijs. Een CBO kan al die smaken in één regeling vatten. Een opt-out regeling voor rechthebbenden die niet willen dat hun werk door erfgoedinstellingen beschikbaar wordt gesteld, is van groot belang voor het draagvlak onder rechthebbenden. Ze moeten kunnen ingrijpen als zij er last van krijgen en niemand kan overzien wat er allemaal nog mogelijk is en met hun werk gaat gebeuren. Het moet echter niet zo zijn dat individuele rechthebbenden betere afspraken met erfgoedinstellingen kunnen maken. Dat zou de dood in de pot voor collectieve regelingen betekenen, waarschuwt Vincent van den Eijnde.

Vraagpunten
In de levendige discussie die daarop volgde werd een aantal vraagpunten besproken dat moet worden bekeken door de wetgever als een wettelijk ECL-systeem in Nederland zou worden ingevoerd:
representativiteit
Met betrekking tot de representativiteit van de CBO’s is het Deense voorbeeld interessant waarbij een CBO door de Minister van Cultuur wordt aangewezen als representatieve organisatie omdat een wezenlijk deel van de betrokken rechthebbenden wordt vertegenwoordigd. Daarbij wordt ook gekeken naar het draagvlak van de CBO in de achterban (de beroeps-, vak- of brancheorganisaties), die bij de huidige Nederlandse CBO’s doorgaans in het bestuur van de organisatie is vertegenwoordigd.
opt-out
De opt-out is in alle ECL-regelingen, ook in de huidige collectieve regelingen in Nederland, een randvoorwaarde. Het kan praktisch zijn deze opt-out in tijd te beperken, maar dat is riskant voor het draagvlak onder rechthebbenden. De rechthebbenden die na de openbaarmaking van hun werk door de erfgoedinstelling gebruik maken van de opt-out zouden hun financiële aanspraak op een vergoeding bij de CBO moeten behouden, maar die mag niet hoger zijn dan de vergoeding die de aangeslotenen ontvangen (gelijke gevallen moeten gelijk behandeld worden). Aan die financiële aanspraak moet wel een beperking in tijd worden verbonden, anders moeten gelden te lang gereserveerd blijven.
werkingssfeer
Is het denkbaar dat voor werken waarbij collectieve regelingen niet toereikend zijn omdat er geen CBO is die deze rechten vertegenwoordigt, zoals bijvoorbeeld bij film en televisie, een ECL-regeling een oplossing biedt? De rechtensituatie bij film is dermate complex dat dit aan de markt moet worden overgelaten. Daar zijn nu eenmaal veel partijen bij betrokken, maar het Instituut voor Beeld en Geluid en EYE Filmmuseum tonen aan dit niet onmogelijk is. Als duidelijk is welke CBO’s regelingen mogen treffen, is de praktijk inmiddels ook dat deze organisaties daarbij samenwerken. Mocht dat onvoldoende het geval zijn, kan het College van Toezicht daar ook op toezien.
aansprakelijkheid
Het grote voordeel voor erfgoedinstellingen bij ECL is dat zij niet meer aansprakelijk zijn voor inbreuk als zij een collectieve regeling hebben getroffen (en zich houden aan de daarin gestelde voorwaarden uiteraard). Die aansprakelijkheid verschuift niet als zodanig naar de CBO’s omdat zij met ECL gerechtigd zijn niet-aangeslotenen te binden. Maar de niet-aangeslotenen kunnen de CBO wel aansprakelijk gaan stellen voor onredelijke voorwaarden of onzorgvuldig handelen jegens niet aangeslotenen. Dit is wel een aandachtspunt voor de wetgever, want een wettelijke regeling moet ook weer niet de CBO’s gaan belemmeren dergelijke regelingen aan te gaan of dwingen tot hoge reserveringen voor claims, want dat zullen zij dan weer in rekening moeten gaan brengen van de erfgoedinstellingen.
de licentiepraktijk
Tot slot waren er natuurlijk verschillende wensen en uitgangspunten als het gaat over de licentievoorwaarden, waaronder met name de hoogte van de vergoeding. Dat is echter een zaak die de overheid aan partijen moet overlaten. Het wettelijk toezicht op CBO’s biedt preventief toezicht op CBO’s die eenzijdig tarieven zouden willen verhogen boven de index en beide partijen kunnen naar de onafhankelijke Geschillencommissie als er een geschil is, bijvoorbeeld over de billijkheid van de vergoeding.
Bij zo’n discussie over de vergoeding komt altijd het dilemma boven dat de erfgoedinstellingen geen commercieel oogmerk hebben en hun bezoekers alleen maar willen bedienen met materiaal voor hun eigen studie of gebruik, maar dat dit gebruik en deze doelgroep nu eenmaal niet kan worden afgeschermd in geval van onbeperkte online toegang, dat ook een uitgangspunt is. Die onbeperkte online toegang kan marktverstorend werken voor de rechthebbenden die deze toegang tot hun werken ook tegen marktvoorwaarden aanbieden en die werken zijn nu eenmaal niet met overheidsgeld tot stand gebracht.
ECL gaat dat allemaal niet oplossen, maar kan eenmaal getroffen collectieve regelingen de door erfgoedinstellingen en rechthebbenden gewenste ondersteuning bieden en daar bleek aan het eind van de middag eigenlijk niemand meer iets op tegen te hebben.

IEF 14894

Personalia: Machteld Robichon partner Bureau Brandeis

Per 1 mei treedt Machteld Robichon toe als partner bij bureau Brandeis. Machteld brengt zeventien jaar ervaring mee op het gebied van het bestuursprocesrecht, met een bijzondere focus op gereguleerde markten (media, kansspelen, dataprotectie en telecom). Machteld staat haar cliënten bij in geschillen met toezichthouders: het Commissariaat voor de Media, de Kansspelautoriteit, het College bescherming persoonsgegevens en de Autoriteit Consument & Markt.

Haar politieke en strategische instinct zijn daarbij van onschatbare waarde. Machteld is onder meer nauw betrokken bij de modernisering van de Wet op de kansspelen.  Tot haar cliënten behoren Radio 538, RTV-NH, RTL en AMS-IX.

Bestuursprocesrecht was het ontbrekende puzzelstukje bij bureau Brandeis. We kunnen nu met recht zeggen dat ons kantoor een litigation en compliance praktijk biedt over de volle breedte van het recht, uitgezonderd het strafrecht. Met de komst van Machteld telt het kantoor achttien advocaten en juristen, waarvan zes partners.

IEF 14893

Uitlatingen niet door feiten ondersteund of anderszins gerechtvaardigd

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 29 april 2015, IEF 14893 (Plus Lunenborg tegen FNV)
Uitspraak ingezonden door Rutger van Rompaey, Van Benthem & Keulen. Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Rectificatie. Plus Lunenborg wordt in een kwaad daglicht gesteld door een persbericht van FNV. De bezwaren van Plus Lunenborg hebben in de kern betrekking op de uitlatingen van FNV ten aanzien van misbruik van 15-jarige werknemers, omdat zij niet volgens de regels zouden zijn behandeld, en ten aanzien van te lage uitbetaling van het personeel, omdat er zou zijn gesjoemeld met de urenregistratie. De voorzieningenrechter overweegt dat deze uitlatingen niet door de feiten worden ondersteund of anderszins worden gerechtvaardigd. De bewoordingen in het persbericht van FNV tasten de eer en goede naam van de eiser aan. Dit geldt temeer nu het publiek aan uitlatingen van het FNV extra waarde toekent vanwege haar maatschappelijke status. 

De beoordeling:

4.6 Nu de uitlatingen over de vermeende misstanden met betrekking tot de urenregistratie en de tewerkstelling van 15-jarigen een substantieel onderdeel vormen van het persbericht, acht de voorzieningenrechter de publicatie van het persbericht onrechtmatig jegens Lunenborg. Daarbij weegt mee dat FNV suggestieve, strafrechtelijk getinte bewoordingen heeft gebruikt, zoals "misbruikt", "sjoemelt" en "steelt". Daardoor wordt Lunenborg in een kwaad daglicht gesteld, hetgeen voorshands niet door de feiten wordt ondersteund of anderszins wordt gerechtvaardigd. Deze bewoordingen tasten de eer en goede naam van Lunenborg aan. Dit geldt temeer nu het publiek aan uitlatingen van het FNV extra waarde toekent vanwege haar maatschappelijke status. Voorts weegt mee dat niet is gebleken dat FNV afdoende onderzoek naar de vermeende misstanden heeft gedaan of laten doen, alvorens tot publicatie van de aantijgingen over te gaan. Zij heeft zich blijkens haar stellingen met name gebaseerd op mededelingen van personeelsleden. Nu Lunenborg de aantijgingen steeds heeft weersproken, had het op de weg van FNV gelegen om de juistheid van de door haar verkregen informatie zorgvuldig te verifiëren en, voor zover zij dat heeft gedaan, de resultaten daarvan concreet en onderbouwd met stukken - nogmaals: waarover FNV stelt te beschikken - in het onderhavige geding naar voren te brengen. Dat heeft zij niet gedaan. In het licht van voornoemde omstandigheden valt de belangenafweging in het voordeel van Lunenborg uit.
 

4.8 FNV zal daarnaast worden veroordeeld om Google te verzoeken het persbericht en verwijzingen daarnaar uit haar zoekmachine en het cachegeheugen te verwijderen, met gelijktijdige verzending van een afschrift van dat verzoek aan de advocaat van Lunenborg [...].

4.9. De voorzieningenrechter acht een vorm van rectificatie op zijn plaats als effectief middel ter beperking van de schade. [...]

 

IEF 14892

Gebruik "Het Kopland" door stichting niet onrechtmatig jegens weduwe Kopland

Hof Arnhem-Leeuwarden 28 april 2015, IEF 14892; ECLI:NL:GHARL:2015:3034, (Weduwe Kopland tegen Stichting Het Kopland)
Uitspraak ingezonden door Arnout Groen, Hofhuis Alkema Groen. Onrechtmatige daad. Zie eerder IEF 13409. Eiseres heeft in hoger beroep haar gronden sterk gewijzigd. Dit staat eiseres in beginsel vrij en levert geen strijd op met artikel 111 Rv. Eiseres stelt hoofdzakelijk, als erfgename en rechtsopvolger onder algemene titel van Rutger van den Hoofdakker (pseudoniem: Kopland), dat de stichting door het adopteren van de naam Het Kopland heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Dat in het maatschappelijke verkeer bij vernoeming van een instelling naar een bekende persoon de norm is dat de nabestaande om toestemming moet worden gevraagd, wordt door het hof niet onderschreven. Terughoudendheid is daarnaast op zijn plaats omdat door het formuleren van een dergelijke algemene norm alsnog zou worden bereikt dat de naam (Rutger) Kopland de exclusieve bescherming van een merk toekomt.

Omvang van het hoger beroep, koerswijziging

2.4 [...] De grieven leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Lamberts heeft in hoger beroep haar gronden gewijzigd. [...]

2.5 [...] Het hof stelt voorop dat het hoger beroep mede ertoe strekt de appellerende partij de gelegenheid te bieden tot het verbeteren en aanvullen van hetgeen zij in eerste aanleg heeft gedaan of nagelaten. Het staat Lamberts daarom in beginsel vrij in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan zij in eerste aanleg heeft gedaan, ook als dat standpunt sterk afwijkt van eerder ingenomen standpunten. [...] [H]et hof [acht] deze wijze van procederen niet in strijd met artikel 111 Rv.

Negatieve reflexwerking artikel 2:19 BVIE

2.7 [...] Artikel 2.19 lid 1 BVIE bepaalt, voor zover hier van belang, dat niemand, welke vordering hij ook instelt, in rechte bescherming kan inroepen voor een teken, dat als merk wordt beschouwd in de zin van artikel 2.1 lid 1 BVIE tenzij hij zich kan beroepen op een inschrijving van het door hem gedeponeerde merk. Artikel 2.19 lid 3 BVIE bepaalt vervolgens dat artikel 2.19 lid 1 BVIE het recht van gebruikers van een teken, dat niet als merk wordt beschouwd, onverlet laat om de bepalingen van het gemene recht in te roepen voor zover dit toestaat zich te verzetten tegen onrechtmatig gebruik van dit teken. Uit de samenhang van de artikelen 2.19 en 2.1 lid 1 BVIE volgt dat de gebruiker van een teken dat in de zin van het BVIE als merk moet worden beschouwd, geen bescherming toekomt tegen het gebruik daarvan, ook niet op basis van artikel 6:162 BW. Artikel 2.19 lid 1 BVIE laat niet toe dat langs de weg van artikel 6:162 BW eenzelfde bescherming wordt verkregen tegen handelingen die het merkrecht beoogt tegen te gaan, waaronder bijvoorbeeld het zonder toestemming van de rechthebbende aanhaken bij en het profiteren van de bekendheid van een teken (vgl. BenGH 23 oktober 2010, ECLI:NL:XX:2010:BP4851, Engels/Daewoo). De hier bedoelde negatieve reflexwerking geldt niet voor een teken dat ingevolge artikel 2 lid 1 BVIE niet als merk wordt beschouwd doordat het niet wordt gebruikt ter onderscheiding van waren en diensten.

2.8 Ingevolge artikel 2.1 lid 1 BVIE worden alle (voor grafische voorstelling vatbare) tekens die dienen om de waren of diensten van een onderneming te onderscheiden als merk beschouwd. Bij de beantwoording van de vraag of een teken de in artikel 2.1 lid 1 BVIE bedoelde onderscheidingsflinctie vervult, komt het aan op de opvattingen van het terzake relevante publiek, welke opvattingen door de wijze van het gebruik van het betrokken teken kunnen worden beïnvloed. Ingevolge vaste rechtspraak is niet vereist dat het in aanmerking komende publiek het teken als merk beschouwt, of dat het teken (door de betrokken onderneming) bewust als merk is gebruikt. Voldoende is dat het in aanmerking komende publiek door het gebruik dat van het teken is gemaakt er een onderscheidingsteken in ziet. (vgl. BenGH 16 december 1991, ECLI:NL:XX:1991:AD1556, Burberry's II en HvJEG, 24 juni 2004, ECLI:EU:C:2004:384, Heideiberger Bauchemie).

2.9 Naar het oordeel van het hof staat een pseudoniem in beginsel voor de naam van een auteur. In die zin geeft het de herkomst van een verhaal of een gedicht weer, zoals de Stichting stelt, maar daarmee is het nog geen herkomstaanduiding die wordt gebruikt ter onderscheiding van een boek of een gedicht. Het hof acht het in beginsel niet uitgesloten dat een pseudoniem met betrekking tot een boek of een gedicht door de context waarin het is gebruikt door het in aanmerking komende publiek tevens wordt gepercipieerd als teken ter onderscheiding van boeken en gedichten uit de ene onderneming van andere ondernemingen. Het hof is echter voorshands van oordeel dat het in aanmerking komende publiek door de wijze waarop het pseudoniem (Rutger) Kopland is gebmikt, te weten boven een gedicht en op het voorblad van een gedichtenbundel, die naam uitsluitend zal opvatten als de naam van de auteur. Dit zijn immers de gebruikelijke plaatsen om de naam van de auteur van een gedicht of een gedichtenbundel weer te geven. Dat de naam door de wijze waarop die is gebruikt voor het in aanmerking komende publiek bovendien de betekenis heeft van onderscheidingsteken, is gesteld noch gebleken. Naar het voorlopig oordeel van het hof wordt het pseudoniem (Rutger) Kopland dan ook niet als merk gebruikt. Om die reden faalt het beroep van de Stichting op artikel 2.19 BVIE. Het verweer dat Lamberts niet over een procesvolmacht beschikt, behoeft daarom geen bespreking meer.

Schending zorgvuldigheidsnorm?

2.12 Het hof komt daarmee toe aan de kern van de zaak, te weten de vraag of de Stichting, geheel afzonderlijk van enig recht van intellectuele eigendom of een daarmee op één lijn te stellen prestatie, door het adopteren van de naam Het Kopland voor haar stichting heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, meer in het bijzonder in strijd met de zorgvuldigheid die zij in het maatschappelijk verkeer jegens Lamberts in acht heeft te nemen.

2.15 Het hof overweegt als volgt. Bij de beoordeling van de vraag of de Stichting door het adopteren van de naam Kopland jegens Lamberts in strijd heeft gehandeld met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, komt het in essentie neer op een afweging van de door partijen concreet gestelde nonnen en belangen. Dat in het maatschappelijke verkeer bij vernoeming van een instelling naar een bekende persoon de norm is dat de nabestaande om toestemming moet worden gevraagd, wordt door het hof niet onderschreven. De algemene aanwijzing aan ambtenaren bij de vernoeming van straten in het handboek van de VNG is onvoldoende om een dergelijke algemene norm, die ook zou gelden voor niet (gemeentelijke) overheden of organisaties, aan te kunnen nemen.

Terughoudendheid is op zijn plaats omdat door het formuleren van een dergelijke algemene nonn alsnog zou worden bereikt dat de naam (Rutger) Kopland de exclusieve bescherming van een merk toekomt die de hiervoor onder 2.7 vermelde rechtspraak beoogt te voorkomen (vgl. HR 29 maart 2013, ECLI:NL:fIR:2013:BY8661). Dat er geen algemene norm is die voorschrijft dat een nabestaande bij een vernoeming naar de (bekende) overledene om toestemming moet worden gevraagd, sluit niet uit dat de Stichting in de concrete omstandigheden van deze zaak door zonder toestemming van Lamberts de naamswijziging door te zetten, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van Lamberts en daardoor heeft gehandeld in strijd met de door de Stichting in acht te nemen zorgvuldigheid.

2.16 Naar het oordeel van het hof heeft Lamberts, zelfs indien bij wijze van veronderstelling moet worden aangenomen, zoals Lamberts onder grieven I en II betoogt, dat de bevolking van Groningen bij de naam "(Het) Kopland" onmiddellijk een verband legt met de dichter Kopland, onvoldoende concreet gemaakt dat door de vernoeming van de Stichting haar belangen zijn geschaad. [...]

2.18 Het enige concrete belang dat Lamberts stelt, is dat de naam van haar overleden echtgenoot door toedoen van de Stichting niet wordt verbonden aan een instelling van haar voorkeur, ahhans dat de kans daarop fors is afgenomen. Wat er van het laatste ook zij, het vernoemen van een instelling naar haar overleden echtgenoot heeft Lamberts echter niet in haar macht. Zij vernoemt niet, dat doen anderen eventueel. [...] Dat de naam door de Stichting als het ware "bezet" wordt gehouden, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien.

Lees hier de uitspraak (pdf / html)