IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 12821

Donkeroranje is overeenstemmend met rode kleurmerk

Vzr. Rechtbank Amsterdam 28 juni 2013, zaaknr. C/13/554102 / KG ZA 13-535 (Lely tegen Agib)
Uitspraak ingezonden door Thera Adam-van Straaten, Kneppelhout & Korthals N.V..
Kleurmerk. Misleidende en vergelijkende reclame. Rectificatie. Lely is producent van melkrobots en materialen om de melkrobots te reinigen. Agib verkoopt ook dergelijke reinigingsmiddelen onder de merknaam Agib Rood. Sinds januari 2012 voert Lely ook een melkrobot model Lely A4 welke een ander reinigingsproces kent dan andere modellen. Vanwege klachten heeft Lely een onderzoek ingesteld naar de effecten van het gebruik van het reinigingsmiddel Agib Rood. Hieruit blijkt dat Agib Rood zwavelzuur bevat, hetgeen Lely per brief aan Agib heeft vermeld.

De bestreden reclame-uiting: 'Reiniging van melkrobots. Hiervoor hebben wij geschikte middelen die al jaren succesvol worden toegepast: (chloorvrije) reinigingsmiddelen, borstelreiniger en spenensprays. Maak eens een prijsvergelijking en laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!' (klik op afbeelding). Eerst met dezelfde kleur rood als waarvoor Lely een kleurmerk heeft ingeschreven, later is dit door Agib aangepast naar donker-oranje.

De voorzieningenrechter oordeelt dat een gedeelte van de reclame-uiting onrechtmatig is en er strijd is met artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE. Het etiket dient gewijzigd te worden en de rectificatie hoeft enkel op de website geplaatst te worden. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de donkeroranje kleur, nu dat moet worden beschouwd als een overeenstemmend teken in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE.

De klacht
3.2. Lely stelt dat de onder 2.5 weergegeven reclame-uiting misleidend is, omdat de afbeelding van een melkrobot eerst rood en later donkeroranje is ingekleurd, wat door de afnemers zal worden geassocieerd met de rode melkrobots van Lely. De reinigingsmiddelen van Agib zijn echter niet geschikt voor alle melkrobots van Lely, met name niet voor de Lely A4. Ook de mededeling dat Agib reinigingsmiddelen heeft die 'al jaren succesvol worden toegepast' is misleidend, omdat Agib Rood zoals gezegd schadelijk is voor de melkrobot A4 van Lely. De opmerking 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten' tast de goede naam aan van (onder andere) Lely, die als concurrent van Agib op dezelfde markt actief is. Verder is op het Veiligheidsinformatieblad van Agib Rood niet het juiste percentage zwavelzuur dat het product bevat aangegeven, en staan op het etiket van Agib Rood niet de juiste ingrediënten vermeld. Ook het Veiligheidinformatieblad en het etiket bevatten daarom misleidende mededelingen. Vanwege het gebruik van een aan het kleurmerk van Lely verwante kleur dient de reclame/uiting tevens als een niet-toegestane vorm van vergelijkende reclame en een inbreuk op het kleurmerk van Lely te worden beschouwd.

De advertentie
De voorzieningenrechter acht de reclame-uiting 'reiniging van melkrobots. Hiervoor hebben wij geschikte middelen die al jaren succesvol worden toegepast: (chloorvrije) reinigingsmiddelen, borstelreiniger en spenensprays' niet onrechtmatig. (r.o. 4.6.) De toevoeging 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!' acht de voorzieningenrechter wel onrechtmatig. Met deze uitlating wordt gesuggereerd dat fabrikanten van melkrobots gebruik maken van oneerlijke praktijken om de verkoop van het door hen zelf op de markt gebrachte product te bevorderen. Nu de concurrenten van Agib in deze uitlating impliciet worden genoemd is er sprake van vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW.

Kleurmerk
4.14. (...) In geval Agib in haar reclame-uitingen gebruik maakt van een afbeelding met een melkrobot, ongeacht van welk merk, en deze melkrobot weergeeft met de kleur waarvoor Lely haar kleurmerk heeft ingeschreven, zal er bij het relevante publiek een associatie met Lely ontstaan. (...) In dit geval levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter de afbeelding, in de context van de tekst 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten!', een gebruik op dat afbreuk doet aan de reputatie van het merk van Lely. Nu Agib geen enkele reden heeft gegeven voor het feit dat zij juist de door Lely gedeponeerde kleur heeft gebruikt, moet dit gebruik in strijd met artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE worden geacht. Hetzelfde geldt voor het gebruik van de donkeroranje kleur, nu dat moet worden beschouwd als een overeenstemmend teken in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub c BVIE.

Etiket en veiligheidsinformatieblad
De voorzieningenrechter wijst de vordering betreffende wijziging van het etiket toe, alsook de vordering van rectificatie betreffende de zinsnede 'laat u niet verplichten of chanteren door fabrikanten' (zie r.o. 4.16 en 4.20).

IEF 12820

Afwijzing van alle zeven aangevoerde middelen

Gerecht EU 27 juni 2013, zaak T-608/11 (Beifa Group / OHMI - Schwan-Stabilo Schwanhäußer (Instruments d'écriture))  - dossier
Gemeenschapsmodellen – Beroep ingesteld door de houder van gemeenschapsmodel nr. 352315-0007 (schrijfinstrumenten), strekkende tot vernietiging van beslissing R 1838/20103 van de derde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 9 augustus 2011, waarbij voor de tweede keer is verworpen het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende toewijzing van de vordering tot nietigverklaring die was ingediend door de houder van de nationale en internationale beeld- en driedimensionale merken die een schrijfinstrument weergeven, voor waren van klasse 16, na de vernietiging van de aanvankelijke beslissing bij arrest van het Gerecht van 12 mei 2010 in zaak T-148/08, Beifa Group/BHIM - Schwan-Stabilo Schwanhäußer.

Het beroep wordt afgewezen. Er is geen sprake van schending van het recht gehoord te worden, geen onjuiste opvatting betreffende de artikelen van verordening nr. 6/2002 en geen onjuiste rechtsopvatting wat betreft de afwijzing van het verzoek tot bewijs van normaal gebruik van het oudere merk.

29. The applicant puts forward seven pleas in law in support of its action, alleging, respectively, infringement of Article 61(6) of Regulation No 6/2002 (first plea in law), infringement of Article 62 of that regulation (second and third pleas in law), misinterpretation of Article 25(1)(e) of the same regulation (fourth plea in law), an error of law vitiating the rejection of the request for proof of genuine use of the earlier mark (fifth plea in law), incorrect application of Article 25(1)(e) of Regulation No 6/2002 (sixth plea in law) and incorrect application of Article 25(1)(b) of the same regulation (seventh plea in law).

108. It follows from all of the foregoing that the action must be dismissed in its entirety.

IEF 12819

Gerecht EU week 26

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie) beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
A) Aldi / OHMI - Dialcos (dialdi) - Relevante factoren niet meegewogen
B) Repsol YPF / OHMI - Ajuntament de Roses (R) - Verwarringsgevaar door algehele overeenstemming
C) International Engine Intellectual Property Company / OHMI (PURE POWER) - Aangevraagd merk mist onderscheidend vermogen
D) MOL / OHMI - Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (MOL Blue Card) - Door vergelijkbaar element 'blue' sprake van verwarringsgevaar

Gerecht EU 25 juni 2013, zaak T-505/11 (Aldi / OHMI - Dialcos (dialdi)) - dossier
A) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapswoordmerk „ALDI”, voor waren en diensten van de klassen 3, 4, 7, 9, 16, 24, 25, 29, 30, 31, 32, 33, 34 en 36, strekkende tot nietigverklaring van beschikking R 1097/20102 van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 5 juli 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling houdende afwijzing van de oppositie van verzoekster tegen de aanvraag voor inschrijving van het beeldmerk dat het woordelement „dialdi” bevat, voor waren van de klassen 29 en 30. Het beroep wordt toegewezen. De nietigheidsafdeling heeft niet alle relevante factoren (waaronder of aanvrager het onderscheidend vermogen heeft aangetoond) meegewogen.

91. In addition, the Opposition Division considered that the goods at issue were identical, as was recalled in the contested decision, without the Board of Appeal’s taking a final decision in that regard (see paragraph 40 et seq. above). That implies, in accordance with the case-law cited at paragraph 23 of the present judgment, that, if there is to be no likelihood of confusion, the degree of difference between the marks at issue must be high (see, to that effect, judgment of 29 January 2013 in Case T-283/11 Fon Wireless v OHIM – nfon (nfon), not published in the ECR, paragraph 69).

92. However, in such circumstances, it was for the Board of Appeal, in order to rule on the applicability of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009 and on the existence of a likelihood of confusion, to assess all the relevant factors in that regard and, in particular, to determine whether the applicant had demonstrated the enhanced distinctive character acquired through use of the earlier mark, or even its renown.

93. It follows that the applicant’s single plea in law must be accepted and the contested decision annulled in its entirety.

Gerecht EU 27 juni 2013, zaak T-89/12 (Repsol YPF / OHMI - Ajuntament de Roses (R))  - dossier
B) Gemeenschapsmerk – Beroep tot vernietiging ingesteld door de aanvrager van het beeldmerk met letter „R” voor waren en diensten in de klassen 25, 35 en 41, tegen beslissing R 1815/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 5 december 2011, waarbij het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot gedeeltelijke weigering van de inschrijving van dit merk in het kader van de oppositie van de houder van het nationale beeldmerk met letter „R” voor waren en diensten in de klassen 6, 9, 16, 25, 35. Het beroep wordt afgewezen. Door de totaalindruk van de merken is verwarringsgevaar te duchten. Op andere blogs: MARQUES

54 En outre, retenir cet argument aurait pour effet de neutraliser le facteur tiré de la similitude des marques au profit de celui fondé sur le caractère distinctif de la marque nationale antérieure auquel serait accordé une importance excessive. Il en résulterait que, dès lors que la marque nationale antérieure n’est dotée que d’un faible caractère distinctif, un risque de confusion n’existerait qu’en cas de reproduction complète de celle-ci par la marque dont l’enregistrement est demandé, et ce quel que soit le degré de similitude entre les signes en cause. Un tel résultat ne serait toutefois pas conforme à la nature même de l’appréciation globale que les autorités compétentes sont chargées d’entreprendre en vertu de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009 (voir arrêt PAGESJAUNES.COM, point 53 supra, point 71, et la jurisprudence citée).

55 Il ressort de ce qui précède que, au vu de l’identité des produits et des services en cause et de la similitude globale des marques en conflit, la chambre de recours n’a pas commis d’erreur en concluant à l’existence d’un risque de confusion, même si elle a conclu à tort à l’existence d’une similitude importante entre les marques en conflit et même si la marque antérieure présente un caractère faiblement distinctif.

56 Cette conclusion n’est pas remise en cause par les autres arguments de la requérante.

Gerecht EU 27 juni 2013, zaak T-248/11 (International Engine Intellectual Property Company / OHMI (PURE POWER))   - dossier
C) Gemeenschapsmerk – Nietigverklaring van beslissing R 2310/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 15 februari 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de afdeling „Merken en register” houdende weigering van inschrijving van het woordmerk „PURE POWER”, voor waren van klasse 12. Het beroep wordt afgewezen. Het aangevraagde merk mist elk onderscheidend vermogen voor (onderdelen van) motoren. Ook op de MARQUES-blog.

39 In the light of all of the foregoing considerations, it must be held that the Board of Appeal was justified in concluding that, in so far as the relevant public was led to perceive the semantic content of the sign PURE POWER as providing information on the very nature of the goods at issue, in that engines and engine parts produce ‘sheer energy’ or ‘energy that is free from pollutants’, and not as indicating the commercial origin of those goods, that sign did not allow the goods at issue to be distinguished from those of other undertakings.

40. Consequently, the Board of Appeal acted correctly in law in concluding that the mark applied for was devoid of distinctive character within the meaning of Article 7(1)(b) of Regulation No 207/2009.

The plea in law alleging infringement of the ‘general principles of trade mark law’

53. Consequently, the applicant’s arguments based on the earlier, possibly contrary, practice of OHIM or national authorities cannot be accepted.

54. The present plea in law must therefore be rejected and, consequently, the action must be dismissed in its entirety.

Gerecht EU 27 juni 2013, zaak T-367/12 (MOL / OHMI - Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (MOL Blue Card))  - dossier
D) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de aanvrager van het woordmerk „MOL Blue Card” voor onder meer diensten van de klassen 35 en 36, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2532/20112 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 30 mei 2012 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de oppositie ingesteld door de houder van de gemeenschapswoordmerken „BLUE”, „BLUE BBVA” en „TARJETA BLUE BBVA” voor diensten van de klassen 35 en 36. Het beroep wordt afgewezen. De merken (met het element 'blue') zijn vergelijkbaar waardoor er sprake is van verwarringsgevaar.

58. In the present case, the Board of Appeal rightly found, in paragraph 38 of the contested decision, that the element ‘blue’, to the extent that it constitutes in itself the earlier mark, still has an independent distinctive role in the mark MOL Blue Card, without necessarily constituting the element dominating the overall impression created by that mark (see, to that effect, judgment of 12 November 2008 in Case T‑281/07 ecoblue v OHIM – Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (Ecoblue), not published in the ECR, paragraph 33). The element ‘blue’ must accordingly be taken into account when assessing the similarity of the marks at issue and the likelihood of confusion. The applicant contests that conclusion, without however putting forward arguments or evidence capable of calling it into question in the present case.

59. It follows that the dissimilarity between the marks at issue which is asserted by the applicant is not sufficient to counteract the similarity deriving from the identity of the element ‘blue’ in the marks at issue. The Board of Appeal therefore rightly found that the marks at issue were similar.

60. In the light of the foregoing, with regard to the comparison of the marks, the Board of Appeal’s findings must be endorsed.

The likelihood of confusion
62. In the present case, it follows from the foregoing that the services in question are identical, the marks at issue are visually similar in that they contain an identical word, ‘blue’, phonetically similar to a very low degree and conceptually similar to a certain extent, that the common element ‘blue’ still has an independent distinctive role in the contested mark and that the relevant public is made up of the average consumer who is reasonably well informed and reasonably observant and circumspect. Accordingly, the Board of Appeal did not err in finding that there was a likelihood of confusion.

63. In the light of all the foregoing, the single plea in law, alleging infringement of Article 8(1)(b) of Regulation No 207/2009, must be rejected. Accordingly, the action must be dismissed.

IEF 12818

Dijksma: Vrije beschikbaarheid biologisch materiaal plantenveredeling nodig

Aanbiedingsbrief uitgebreide veredelingsvrijstelling en voorstel van rijkswet tot wijziging Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling, Kamerstukken II 2012/13, 33 365.
Uit het persbericht, zie eerder IEF 11759:
Om de balans tussen octrooirecht en het recht van kwekers op vrije beschikbaarheid te herstellen, zijn volgens de staatssecretaris maatregelen nodig, zowel in Nederland als internationaal. De eerste stap is gezet met het indienen van het wetsvoorstel waarin ze een beperkte veredelingsvrijstelling invoert. Maar er zijn verdere stappen nodig. 'Het herstel van de balans tussen kwekersrecht en octrooirecht kan het beste bereikt worden door een uitgebreide veredelingsvrijstelling. Maar daarvoor is een wijziging nodig van internationale regelingen en verdragen. Dat zal nog heel wat voeten in aarde hebben, maar dat is wel waar ik naartoe wil,' aldus staatssecretaris Dijksma.

Stappenplan

Met het oog op de realisatie van een uitgebreide veredelingsvrijstelling voorzie ik voorshands de volgende stappen welke nader zullen moeten worden uitgewerkt in nauw overleg met de daarbij belanghebbenden en verantwoordelijke betrokkenen.
Mijn verdere inzet zal zich daarop richten. Onder meer zal ik in gesprek gaan met mijn Europese collega's zoals de Duitse Minister van Landbouw Aigner.

Periode activiteit
juni-oktober 2013 Overleg met belangenorganisaties over follow up oplossingsrichtingen rapport Trojan
juni-december
2013
Effectenonderzoek met zo mogelijk aanbevelingen voor verdere
vormgeving uitgebreide veredelingsvrijstelling
septemberdecember
2013
Overleg in Raad voor Concurrentievermogen over uitgebreide veredelingsvrijstelling
Overleg met andere lidstaten over wens tot invoering van een uitgebreide veredelingsvrijstelling
2014 Reactie op Verslag Europese Commissie over ontwikkeling en implicaties van het octrooirecht op het gebied van de bio- en gentechnologie
2014 e.v. Voorbereidingen wijziging Richtlijn 98/44/EG

Aanbiedingsbrief van staatssecretaris Dijksma (EZ) aan de Tweede Kamer bij de Nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging inzake de uitgebreide veredelingsvrijstelling en Voorstel van rijkswet tot Wijziging Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling.

Nota naar aanleiding van het verslag 33 365 (R 1987) Wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling

Nota van wijziging 33 365 (R 1987) Wijziging van artikel 53b van de Rijksoctrooiwet 1995 in verband met de invoering van een beperkte veredelingsvrijstelling 

IEF 12817

Zodanig verschillend dat geen verwarring te duchten is

Rechtbank Gelderland 26 juni 2013, KG ZA 13-251 (ECEM European Chemical Marketing B.V. tegen Stichting ECEM)
Uitspraak ingezonden door Maarten Russchen, Russchen Advocatuur.

ECEM is een bedrijf dat zich bezig houdt met de groothandel in chemische grondstoffen en chemicaliën. Zij gebruikt voor haar onderneming de handelsnaam 'ECEM European Chemical Marketing B.V.' alsmede 'ECEM' en heeft de domeinnaam www.ecem.com in gebruik. Sinds oktober 2001 is zij tevens houdster van het Benelux woord- en beeldmerk ECEM. De Stichting ECEM houdt zich bezig met onder andere, onderzoek, behandeling en advies betreffende gezondheidseffecten van gevaarlijke stoffen. De Stichting exploiteert een topklinisch expertisecentrum. ECEM is thans van oordeel dat de stichting inbreuk maakt op haar handelsnaam- en merkrechten.

Handelsnaamrecht

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de aard van de ondernemingen, de aangeboden producten en diensten en de markt waarop zij actief zijn en het relevante publiek zodanig verschillend zijn, dat er geen gevaar voor verwarring ontstaan tussen ECEM als distributeur van chemicaliën en de Stichting ECEM als topklinisch medisch expertisecentrum. De handelsnaam van 'ECEMed' van de Stichting wijkt in meer dan geringe mate af van het beeldmerk van ECEM, gelet op de duidelijke visuele, auditieve en begripsmatige verschillen tussen het beeldmerk en de handelsnaam. Ook hieromtrent is geen verwarring te duchten, aldus de voorzieningenrechter. Het beroep op art. 5 en 5a Hnw faalt.

Merkenrecht
Uit het verhandelde ter zitting en de overgelegde producties blijkt onvoldoende dat de Stichting haar teken naast het gebruik als handelsnaam mede als merk gebruikt. Volgens de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk geworden dat de Stichting inbreuk maakt op het beeldmerk van ECEM.

De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van ECEM af.

Handelsnaamrecht
4.12. Dit betekent dat het enkele feit dat beide partijen actief zijn op het gebied van gevaarlijke of chemische stoffen onvoldoende is om verwarringsgevaar tussen partijen aan te nemen bij het relevante publiek van ECEM. Immers, zoals hierboven reeds is overwogen zijn de aard van de ondernemingen, de aangeboden producten en diensten, de markten waarop zij actief zijn en het relevante publiek zodanig verschillend, dat bij het relevante publiek van ECEM, dat deskundig is en zodoende in hoge mate als oplettend kan worden beschouwd, geen gevaar voor verwarring is te duchten ten aanzien van de ondernemingen van partijen.

4.13. Voor zover in weerwil van het bovenstaande, er een overlap is in het relevante publiek van partijen, zal gezien de verschillende aard van de ondernemingen en de aangeboden producten en diensten en de verschillende markten waarop zij actief zijn, bij dit deskundige publiek dat in hoge mate oplettend is, geen verwarring onstaan tussen ECEM als distributeur van chemicaliën en de Stichting als topklinichs medisch expertisecentrum.
Het beroep op artikel 5 Hnw faalt derhalve.

4.23. De conclusie is dat globaal beoordeeld, naar de totaalindruk die de tekens maken de handelsnaam 'ECEMed' van de Stichting in meer dan geringe mate afwijkt van het beeldmerk van ECEM, gelet op de duidelijke visuele, auditieve en begripsmatige verschillen tussen het beeldmerk en de handelsnaam. Mede gelet op het zwakke onderscheidend vermogen van het ingeroepen beeldmerk en de grote verschillen tussen de aard van de ondernemingen van partijen, de aangeboden producten en diensten, de markt en het publiek waarop zij zich richten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat bij het relevante publiek geen verwarringsgevaar omtrent de herkomst van de waren is te duchten. Dit publiek zal de specialistische dienstverlening van de Stichting als topklinisch medisch expertisecentrum niet verwarren met de activiteiten van ECEM als distributeur van chemische stoffen.
Daarmee faalt ook het beroep van ECEM op artikel 5a Hnw.

Merkenrecht
4.32. Uit het voorgaande volgt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de Stichting in strijd handelt met artikel 2.20 lid 1 sub a, b, c of d BVIE, zodat thans niet kan worden vastgesteld dat de Stichting inbreuk maakt op het beeldmerk van ECEM.

IEF 12816

Nationaalrechtelijk werkbegrip gelijk aan communautaire

Conclusie AG HR 28 juni 2013, ECLI:NL:PHR:2013:60 (S&S Import en Export B.V. tegen Esschert Design B.V.)
Conclusie ingezonden door Tobias Cohen Jehoram, Vivien Rörsch en Samantha Brinkhuis, De Brauw Blackstone Westbroek.

Auteursrecht. Nationaalrechtelijke of communautaire uitleg van het auteursrechtelijke werkbegrip. Voor een beschrijving van de feiten: zie IEF 9120, IEF 12355 en IEF 10762. De voorzieningenrechter heeft het gevorderde afgewezen, aangezien de vuurkorf niet kan worden beschouwd als een werk in de zin van de Auteurswet. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en S&S veroordeeld voor auteursrechtinbreuk. Het hof heeft overwogen dat het auteursrecht binnen de Unie is geharmoniseerd. S&S heeft cassatieberoep ingesteld.

Nationaalrechtelijke uitleg van het werkbegrip
Er is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting door het hof daar de nationale/Nederlandse maatstaf van het auteursrechtelijke werkbegrip gelijk is aan de maatstaf op Europees niveau.

Modelrechtelijke bescherming

Op grond van de voorrang van de Modellenverordening kan het BVIE niet tot gelding komen voordat het model of de modellen zijn ingeschreven. In de gegeven omstandigheden is, anders dan het hof heeft geoordeeld, Roetenbergd dan ook rechthebbende van zowel de vuurkorf als de verpakking. De A-G ziet geen aanleiding vragen te stellen aan het HvJ EU en/of het BenGH. Het oordeel van het hof geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

De A-G concludeert tot vernietiging en verwijzing van het principale cassatieberoep. Het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep wordt verworpen.

Onderdeel 1: nationaalrechtelijke uitleg van het werkbegrip
2.8 Onderdeel 1.1 neemt tot uitgangspunt dat er geen (totale) harmonisatie is van het werkbegrip industriële vormgeving, zodat het hof, gesteld voor de vraag of de vuurkorf, de verpakking en de wikkel auteursrechtelijke bescherming genieten, het Nederlandse/nationaal auteursrechtelijke werkbegrip had moeten aanleggen. De Hoge Raad heeft in het voormelde arrest geoordeeld dat de Nederlandse maatstaf om voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking te komen gelijk is aan de Europese maatstaf (zie in het bijzonder de hiervoor vermelde rechtsoverweging 2.4 onder a-d). Het hof heeft met het door hem (grotendeels) aangelegde Europeesrechtelijke kader in rov. 3.12 dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ook het materiële oordeel van het hof in rov. 3.16 geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

Onderdeel 2: modelrechtelijke bescherming
2.37 Op grond van de voorrang van de Modellenverordening kan het BVIE naar uit het vorenstaande volgt zeker niet tot gelding komen voordat het model of de modellen is/zijn ingeschreven als voorgeschreven in het BVIE. In de gegeven omstandigheden is, anders dan het hof heeft geoordeeld, Roetenberg dan ook rechthebbende van zowel de vuurkorf als de verpakking, waarbij ik wat dat betreft het beroep op art. 8 Aw verwijs naar hetgeen hierna nog volgt in het incidentele beroep. Voor het stellen van vragen aan het HvJ EU en/of het BenGH zie ik in dit geval dan ook geen aanleiding, zeker nu in dit kader van een kort geding ook geen verplichting tot het stellen van vragen bestaat.
Het oordeel van het hof geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat middelonderdeel 2.3 slaagt. De motiveringsklacht als neergelegd in middelonderdeel 2.4 behoeft om die reden geen bespreking.

Lees de conclusie hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:PHR:2013:60 (pdf)
nr. 12/01479(pdf)

IEF 12815

Uitlatingen niet in strijd met samenwerkingsovereenkomst

Vzr. Rechtbank Overijssel 26 juni 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:3406 (Trebs B.V. tegen Food & Fun B.V. c.s.)
Uitspraak ingezonden door Eelco Bergsma, Deterink N.V..
Zie eerdere op
IE-Forum. Onrechtmatig handelen. Samenwerkingsovereenkomst. Auteursrechten. Trebs en Food & Fun brachten in het voorjaar van 2011 beide een tafelmodel pizzaoven op de markt. Trebs onder de naam 'Comfortcook Pizzaoven' en Food & Fun onder de naam 'Pizzarette'. Op 6 april heeft Food & Fun een ex parte verbod ex artikel 1019e Rv laten betekenen bij Trebs, teneinde staking van een gestelde inbreuk op haar auteursrechten af te dwingen. Hierop heeft Trebs een executie kort geding aanhangig gemaakt. Met het oog op beëindiging van het geschil zijn partijen een samenwerkingsovereenkomst aangegaan.

Op 8 mei is aan een of meerdere afnemers van Trebs een door [bestuurder van Food & Fun] ondertekende en van het logo van Food & Fun voorziene brief verzonden (zie r.o. 2.4). De voorzieningenrechter oordeelt dat de uitlatingen niet onrechtmatig zijn en dat het handelen van Food & Fun niet in strijd is met de samenwerkingsovereenkomst.

Primair wordt gevorderd dat met onmiddellijke ingang ieder onrechtmatig handelen jegens Trebs te staken en gestaakt te houden (...). Subsidiair wordt gevorderd dat met onmiddelijke ingang ieder handelen in strijd met het non-concurrentiebeding (artikel 5) van de overeenkomst jegens Trebs te staken en gestaakt te houden (...).

De beoordeling
Kern van het geschil is of de onder 2.4 weergegeven uitlatingen van Food & Fun c.s. onrechtmatig zijn jegens Trebs. Anders dan Trebs ingang wil doen vinden bestaat geen grond voor het oordeel dat Food & Fun c.s. eerst uitlatingen betreffende haar beweerdelijk toekomenden rechten kan doen, wanneer ten aanzien van deze beweerdelijke rechten een (voorlopig) oordeel is gegeven, bijvoorbeeld in kort geding. (Zie 4.4. voor gedane uitlatingen). De uitlatingen van Food & Fun c.s. moeten vooralsnog grotendeels als juist worden aangemerkt. Het primair gevorderde zal worden afgewezen. Wat betreft de samenwerkingsovereenkomst is het handelen van Food & Fun niet in strijd met artikel 5.1. De subsidiare vordering is evenmin toewijsbaar.

Lees de uitspraak:
Rechtspraak.nl (link)
KG ZA 13-141 (afschrift)

IEF 12814

Openbaar gemaakt voordat het latere ontwerp is ingediend

OHIM Kamer van Beroep 25 februari 2013, zaken R 1053/2012-3, R 678/2012-3 en R 679/2012-3 (WATT DRIVE ANTRIEBSTECHNIK GMBH tegen Nanotehnologija d.o.o.; behuizing)

Modellenrecht. Nieuwheid. Door Nanotehnologija d.o.o. is op 13 mei 2010 het volgende ontwerp DM/073 634-1, DM/073 634-2 en DM/073 634-3 ('behuizingen') ter registratie  ingediend. In april en juni 2011 heeft WATT DRIVE een aanvraag ingediend voor  nietigverklaring van het betreffende ontwerp op grond dat het ontwerp niet voldoet aan de eisen van de artikelen 4 tot 9 CDR en nieuwheid ontbreekt. WATT DRIVE voert aan dat het ontwerp is afgeleid van zijn eigen ontwerp, welke publiekelijk beschikbaar is gesteld in 2007. Het eerdere ontwerp moet worden beschouwd als 'openbaar gemaakt aan het publiek' voordat het latere ontwerp is ingediend ter registratie. De nietigheidsafdeling heeft - inplaats van de mogelijkheid te bieden uitleg te geven over eventuele verwarring betreffende '07' - te snel de aanvraag afgewezen. De beslissing wordt  vernietigd, de zaak wordt terugverwezen naar de nietigheidsafdeling.

R 1053/2012-3
In the Board’s opinion, the evidence does support this claim which, it must be observed, was not denied by the design holder. The earlier design must, therefore, be considered as having been made available to the public before the filing date of the later design. Accordingly the contested decision must be annulled and the case must be remitted to the Invalidity Division for further prosecution.

The Board hereby:
1. Annuls the contested decision;
2. Remits the case to the Invalidity Division for further prosecution;
3. Orders that the parties bear their own costs in the appeal proceedings.

R 678/2012-3 en R 679/2012-3
10 The appeal complies with Articles 55 to 57 CDR and Article 34(1)(c)
and (2) CDIR. It is, therefore, admissible.
11 The appeal, in addition, is well founded.
12 The invalidity applicant described the evidence of disclosure it wished to rely on, at page 4 of its invalidity application, as ‘the product and sales catalogue 2007’. Page 5 of the application reproduced a picture of the cover page of that catalogue
13 In the Board’s opinion, the indication ‘07’ that appears at the bottom of the cover, near ‘MAS’, may very well be understood as meaning ‘2007’. It is not unusual to abbreviate years, in periodical publications, by mentioning the last two digits. Moreover, since page 4 of the application mentioned a catalogue dated ‘2007’, it was reasonable to consider that the digits ‘07’ appearing on the next page of the application could refer to that year.
14 If, notwithstanding the above, there were still doubts that ‘07’ meant ‘2007’, the Invalidity Division could have requested the invalidity applicant to clarify this (see Article 53(2) CDR), instead of hastily rejecting the application.
15 It is appropriate to annul the decision and to remit the case to the Invalidity
Division for an examination of its merits.

The Board hereby:
1. Annuls the contested decision;
2. Remits the case to the Invalidity Division for further processing;
3. Orders that the parties bear their own costs in the appeal proceedings.

 

IEF 12813

Reconventionele nietigheidsprocedure die samenhangt met een concrete inbreukactie

Rechtbank Den Haag 19 juni 2013, HA ZA 12-220 (Apple tegen Samsung)
Proceskosten. Octrooirecht. Apple / Samsung. Standpunt Bericap en Danisco/Novozymes [IEF 12005 en IEF 12381]. De rechtbank neemt over en volhardt bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis [IEF 12062]. Samsung wordt veroordeeld tot betaling van de helft van de proceskosten (totaal: €184.669,94). De rechtbank rekent deze helft van het totale bedrag toe aan de kosten in reconventie.

Volgens het hof Den Haag is de handhavingsrichtlijn wel van toepassing op nietigheidsprocedures als die samenhangen met concrete (dreigende) inbreukacties. Het staat buiten kijf dat de onderhavige zaak, de reconventionele vordering tot nietigverklaring van een octrooi die is ingediend onder de voorwaarde dat in conventie wordt geoordeeld dat bepaalde producten onder de octrooibescherming vallen, moet worden aangemerkt als een nietigheidsprocedure die samenhangt met een concrete inbreukactie.

2.4. Samsung stelt zich op het standpunt dat uit het Bericap-arrest [red. IEF 12005] volgt dat de handhavingsrichtlijn (richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten) niet van toepassing is op procedures waarin uitsluitend de nietigheid van een intellectueel eigendomsrecht aan de orde is. Deze uitleg, waarin de handhavingsrichtlijn op geen enkele nietigheidsprocedure van toepassing zou zijn, verdraagt zich niet met het arrest van het hof Den Haag in de zaak Danisco/Novozymes (hof Den Haag 26 februari 2013, IEF 12381). Volgens het hof Den Haag is de handhavingsrichtlijn wel van toepassing op nietigheidsprocedures als die samenhangen met concrete (dreigende) inbreukacties. Het Bericap-arrest staat daaraan niet in de weg omdat, volgens het Haagse hof, het oordeel van het Hof van Justitie ziet op een andere situatie, te weten een nietigheidsprocedure die niet kenbaar samenhangt met een concrete (dreigende) inbreukactie. De rechtbank ziet geen aanleiding een andere lijn te volgen.

2.5. Het staat buiten kijf dat de onderhavige zaak, te weten een in reconventie ingestelde vordering tot nietigverklaring van een octrooi die is ingediend onder de voorwaarde dat in conventie wordt geoordeeld dat bepaalde producten onder de beschermingsomvang van het octrooi vallen, moet worden aangemerkt als een nietigheidsprocedure die samenhangt met een concrete inbreukactie. De handhavingsrichtlijn is dus van toepassing op de onderhavige procedure. Evenmin in geschil is dat in dat geval de proceskosten moeten worden begroot op basis van artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

2.6. Apple heeft een bedrag gevorderd van in totaal € 184.669,94 voor de procedure in conventie en reconventie gezamenlijk. De redelijkheid en evenredigheid van dat totale bedrag heeft Samsung niet bestreden. De rechtbank zal de helft van het totale bedrag toerekenen aan de reconventie, conform het voorstel dat Apple bij pleidooi heeft gedaan. Samsung heeft daartegen ingebracht dat de kosten van de werkzaamheden van Apple met betrekking tot de nietigheid van het octrooi volledig moeten worden toegerekend aan de conventie, althans dat in reconventie slechts de kosten voor vergoeding in aanmerking komen die in de door Apple overgelegde specificaties uitdrukkelijk zijn aangemerkt als kosten met betrekking tot de reconventionele vordering. Dat betoog moet worden gepasseerd omdat Samsung het pas na het tussenvonnis naar voren heeft gebracht (dus nadat zij wist dat zij in reconventie in de kosten zou worden veroordeeld) en het geen verband houdt met het Bericap-arrest waarover Samsung zich in de akte na het tussenvonnis mocht uitlaten. Omdat de door Apple voorgestelde verdeling verder niet is bestreden, zal de rechtbank daarvan uitgaan en Samsung dus veroordelen tot een bedrag van € 92.334,97 (0,5 × € 184.669,94).

IEF 12812

Cirkelvormig met cut-out is duidelijk verschillend

OHIM Kamer van Beroep 21 februari 2013, zaak R346/2012-3 (Cheng-Kang Chu tegen Fitness Brands Inc.; exercising apparatus)
Modellenrecht. Door Cheng-Kang Chu is op 24 september 2009 het ontwerp voor een 'exercising apparatus' (1166714-0001) ter registratie aangeboden. Fitness Brands Inc. verzoekt om nietigverklaring omdat het model niet voldoet aan de eisen van de artikelen 4 tot 9 CDR. Fitness Brands Inc. voert aan dat - gelet op haar ingeschreven Gemeenschapsmodel voor ‘keep fit equipment' (1111959-0001) geregistreerd op 25 maart 2009 - het eigen karakter van de bestreden RCD ontbreekt in de zin van artikel 6 CDR. Beide ontwerpen delen dezelfde eigenschappen, behalve dat de schijf van het oudere model een volledig cirkelvormige geometrie heeft, terwijl deze bij het nieuwe model cirkelvormig is met een 'cut-out' bij het stuur.

Het beroep wordt afgewezen. De totaalindrukken (de cut-out en de handvaten) zijn duidelijk verschillend. Het oudere model ontneemt niet het eigen karakter van het nieuwere model.

21 The first difference that the RCD proprietor has underlined is the different aspect of the disc at the centre of the design of the conflicting apparatus. In the contested design, a substantial slice of the disc surface is missing (‘cut out’ portion, in the contested decision), whereas the disc is complete in the prior RCD(s).

22 The second difference, which causes an even greater visual impact, concerns the handlebars; this difference was, quite strangely, not even mentioned in the contested decision (see paragraphs 14, 22 and 23). Whereas, in the prior RCD, the handles point inwards, they point outwards in the contested RDC. In addition, the handlebars are rectilinear in the contested RCD and slightly bent outwards in the prior RCD. Finally, the distance that separates the handlebars is much larger in the prior RCD than in the contested one.

23 In the Board’s opinion, these two differences, far from being ‘slight’, are more than sufficient to make an impression on an informed user. They do concern parts of the product that attract the user’s attention. The ‘cut out’ disc and the narrow handlebars make the contested RCD look slender and lean. The full disc and the broad handlebars of the prior RCD make it look solid and heavy. The overall impression produced by the two designs is clearly different.

24 As a result, the prior RCD does not deprive the contested RCD of its individual character.

The Board hereby:
1. Annuls the contested decision and rejects the application for invalidity;
2. Orders the invalidity applicant to bear the RCD proprietor’s costs.