IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 12630

Gerecht EU: aanvraag en briefwisseling onvoldoende om handelsnaam Macros te bewijzen

Gerecht EU 7 mei 2013, zaak T-579/10 (macros consult/OHMI - MIP Metro (makro))
Gemeenschapsmerk. Handelsnaamrecht. Beroep ingesteld door de houder van de handelsnaam „macros Consult GmbH” strekkende tot vernietiging van beslissing R 339/20094 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 18 oktober 2010, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende afwijzing van de door verzoekster ingestelde vordering tot nietigverklaring van het beeldmerk dat het woordelement „makro” bevat, voor waren en diensten van de klassen 1 tot en met 42. Het beroep wordt verworpen, de loutere aanvraag tot woordmerkregistratie is onvoldoende om gebruik van de handelsnaam ex § 5 Duitse Markengesetz te bewijzen. Ook een briefwisseling volstaat niet ten bewijze van duurzaam gebruik van de firmanaam. Er is geen fout gemaakt bij de toepassing van Duits recht.

85 Met haar vaststelling dat een loutere aanvraag tot inschrijving van een woordmerk, ingediend bij het Deutsches Patent‑ und Markenamt, niet volstond ten bewijze van het gebruik van de firmanaam macros consult GmbH in het economisch verkeer, heeft de kamer van beroep geen beoordelingsfout gemaakt bij de toepassing van het Duitse recht zoals zij de strekking daarvan heeft omschreven.

86 Zoals de kamer van beroep in punt 25 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, vooronderstelt noch impliceert de aanvraag tot inschrijving van een merk immers dat gebruik wordt gemaakt van het merk, en staat vast dat verzoekster de inschrijvingsprocedure niet heeft voortgezet. Aangezien de kamer van beroep van oordeel was dat de in § 5 Markengesetz gestelde voorwaarde van het gebruik in het economisch verkeer een zekere mate van werkzaamheid en een voldoende duurzaam karakter diende te hebben (punten 23 en 25 van de bestreden beslissing), kon zij daaruit op goede gronden afleiden dat een loutere briefwisseling als zodanig niet volstond ten bewijze van het duurzaam gebruik van verzoeksters firmanaam in het economische verkeer.

87 Verzoekster heeft geen enkel ontvankelijk bewijselement aangevoerd waaruit het tegendeel blijkt. Bijgevolg is zij niet geslaagd in het bewijs dat de kamer van beroep in de bestreden beslissing ten onrechte van oordeel was dat zij niet het bestaan had aangetoond van een ouder recht dat de grondslag kon bieden voor een vordering tot nietigverklaring op grond van artikel 53, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009.

Op andere blogs:
IPKat (Case T‑579/10, a list of dos and don'ts for trade mark litigation in the EU)

IEF 12629

IE-Rechten leveren ook conflicten op met gegevensbeschermingsrecht

Brief Staatssecretaris V&J aan Eerste Kamer, EU-voorstel: Richtlijn bescherming persoonsgegevens bij gebruik door politiële en justitiële autoriteiten (COM(2012) 10) en EU-voorstel Verordening algemeen kader bescherming persoonsgegevens (COM(2012)11), Kamerstukken I, 2012/13, 33 169, nr. I.
labyrinthine circuit board linesVrijheid van meningsuiting is een breed geformuleerde uitzondering op gegevensbescherming, maar moeten IE-rechten hierin worden betrokken? Het voorzitterschap stelt vervolgens hoofdstuk IX (bijzondere bepalingen met betrekking tot bijzondere gegevensverwerkingen) aan de orde.

In artikel 80 komt de verhouding van gegevensbescherming tot het belang van de vrijheid van meningsuiting aan de orde. Dat belang vergt dat een breed geformuleerde uitzondering op de hoofdonderdelen van de verordening noodzakelijk is. Het is ook de vraag of die uitzonderingen alleen betrekking moeten hebben op de vrijheid van meningsuiting in strikte zin, zoals overweging 121 suggereert, maar of direct aanverwante rechtsgebieden, als het auteursrecht of het intellectuele eigendomsrecht hierin niet ook betrokken moeten worden. Die rechtsgebieden leveren van tijd tot tijd ook conflicten op met het gegevensbeschermingsrecht.
Nederland kan zich overigens voorstellen dat de tekst van artikel 80 zoveel mogelijk in lijn wordt gebracht met de uitspraak van het Hof inzake Satamedia (C-73/07) , in plaats van dit in een overweging op te nemen. Nederland vraagt vervolgens naar het verschil tussen artikel 9 van richtlijn 95/46/EG en artikel 80. Artikel 9 bevat een noodzakelijkheidscriterium dat in artikel 80 ontbreekt. De vraag is of het de bedoeling is dat artikel 80 een ruimere strekking heeft dan artikel 9. Ook moet volgens Nederland de rest van de verordening ook de consequenties aanvaarden van een ruimhartige omgang met de vrijheid van meningsuiting. Het recht om te worden vergeten is daardoor beperkt en van een voorafgaand verbod op verwerking, dat immers niet door artikel 53, lid 1, sub g, wordt uitgesloten, moet worden afgezien. Tenslotte vraagt Nederland aandacht voor de spanning tussen de vrijheid van meningsuiting uit artikel 80 en het recht om vergeten te worden.
IEF 12628

Term "lijkt een oplichter" niet onrechtmatig

Rechtbank Den Haag 10 april 2013, LJN BZ9355 (Sports 24 tegen B)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie op internet door gebruik term "lijkt een oplichter"? Afwijzing. Het staat een ieder in beginsel vrij om zich kritisch uit te laten over ervaringen met personen/organisaties, daarover een mening te geven en op internet te plaatsen. Daarbij dienen de grenzen van de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid niet te worden overschreden. Bij de beoordeling wordt in aanmerking genomen dat het hier gaat om een publicatie op internet, waarvoor enerzijds geldt dat voor het kennisnemen daarvan in de regel nodig zal zijn dat een zoekterm wordt ingevuld die leidt tot een “hit” met de website en/of de publicatie, maar anderzijds dat deze publicatie op internet blijft staan totdat deze wordt verwijderd en dat verwijdering niet zonder meer betekent dat de publicatie daarna niet anders/elders te raadplegen is.

[B] heeft toegelicht dat de publicatie is ingegeven door zijn eigen ervaring met een webwinkel van [A] en bij naspeuringen op internet bleek dat er meer klanten waren die soortgelijke ervaringen hadden. Het beeld ontstond van het duperen van consumenten, door bestellingen waarvoor was betaald niet te leveren en evenmin de koopprijs te restitueren.

Hoewel het voor de gemiddelde lezer duidelijk moet zijn dat B niet bedoelt te stellen dat A een oplichter is, maar dat lijkt te zijn, geldt ook voor het op deze manier gebruiken van de term “oplichter” dat dit een zware beschuldiging is die niet lichtvaardig moet worden geuit. Gezien het vermoeden van oplichting, en het (absolute) aantal gedupeerde klanten en de lange en kennelijk nog steeds voortdurende periode van wanpresteren, is de term “lijkt een oplichter” in de publicatie geen overschrijding van de zorgvuldigheid. De vorderingen worden afgewezen.

4.8  Wat [A] cs naar voren hebben gebracht laat de kern van het verwijt van [B] overeind, namelijk dat gedurende een lange periode vele klanten letterlijk voor niets betalen, omdat de betaalde bestelling niet wordt geleverd en de koopprijs ook niet wordt terugbetaald of - als dat gebeurt - maanden na dato en na grote inspanningen van de kopers. Deze klanten zijn ontegenzeggelijk gedupeerd.

Daarnaast heeft dit geleid tot het beschamen van het vertrouwen van deze klanten, dat in het bijzonder aan de orde is bij het kopen bij webwinkels. Het voorgaande kan het gevolg zijn van een slechte bedrijfsvoering, maar evenzeer van welbewust handelen met het vooropgezette plan om klanten te laten betalen voor iets dat nooit wordt geleverd.

De in de publicatie beschreven (niet adequate) reactie op berichten van [B] kan het gevolg zijn van beide opties, en kan dus, net als het duperen van klanten, (mede) grondslag vormen voor het door [B] in zijn publicatie geuite vermoeden van oplichting. Gelet hierop en gezien het (absolute) aantal gedupeerde klanten en de lange en kennelijk nog steeds voortdurende periode waarin dit aan de orde is, heeft [B] met de term “lijkt een oplichter” in de publicatie de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen grenzen van zorgvuldigheid niet overschreden. De ontegenzeggelijk daardoor veroorzaakte reputatieschade van [A] cs, die onweersproken hebben gesteld dat de klachten zien op een relatief klein deel van het totale aantal bestellingen, weegt niet op tegen het belang dat is gediend met het op deze manier in de publicatie aan de kaak stellen van het gedurende lange tijd duperen van klanten.

Op andere blogs:
MediaReport (Beschuldiging door gedupeerde consument van “vermoedelijke oplichting” kan door de beugel)

IEF 12627

Programma wetenschappelijk deel VvA: Auteurscontractenrecht

Link
Vooraankondiging van de ledenvergadering van de Vereniging voor Auteursrecht op vrijdag 24 mei 2013. Deze zal worden gehouden in ‘Het Bethaniënklooster’ in Amsterdam. Het onderwerp van deze ledenvergadering zal zijn: Auteurscontractenrecht.

Voor leden: gratis toegang, lid worden.
Waar: Bethaniënklooster, barndesteeg 6b te Amsterdam.
Wanneer: 24 mei, 13.30 - 17.00.
Prijs: leden gratis toegang, lid worden.

Programma
14.00 uur    In memoriam Rob Stuijt door Paul Solleveld
Auteurscontractenrecht
14.15 uur    Inleiding Kees Holierhoek, voorzitter studiecommissie auteurscontractenrecht
Thema I: Mededinging en cultuurpolitiek
14.30 uur    Collectief onderhandelen - Moet cultuurpolitiek zwaarder wegen dan het mededingingsrecht?
                  Debat tussen Berend Jan Drijber en Pim van Klink
Pauze
15.15 uur    Pauze
Thema II: Geschillencommissie
15.30 uur    Heeft een geschillencommissie voor auteurscontracten toegevoegde waarde?
                  Debat tussen Niek van Lingen [en Erwin Angad Gaur (PM)]
Thema III: Artikel 45d - filmwerken
16.15 uur    Debat tussen Hugo Klaassen en Jochem Donker
17.00 uur    Discussie met de zaal
17.30 uur    Borrel

IEF 12626

Conclusie A-G Red Bull/Osborne: een doorsnee-merkenkwestie

Conclusie A-G 3 mei 2013, nr. 12/00405 (Red Bull GmbH tegen Grupo Osborne en Refresco Benelux, rechtsopvolger van Menken)
Conclusie ingezonden door Vivien Rörsch, Tobias Cohen Jehoram en Robbert Sjoerdsma, De Brauw Blackstone Westbroek, Arvid van Oorschot en Hub Harmeling, Freshfields Bruckhaus Deringer LLP.
Merkenrecht. De A-G concludeert tot verwerping van het principale beroep. Voor de beschrijving van de feiten: zie IEF 10200. Uit de introductie van de Advocaat-Generaal:

Anders dan het omvangrijke dossier wellicht doet vermoeden, gaat het in deze zaak in wezen om een doorsnee-merkenkwestie.
Ik meen dat het hof geen rechtsregels heeft miskend en dat de cassatieklachten geen aanleiding geven tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJ EU. De klachten vragen m.i. in wezen om een nieuwe feitelijke beoordeling in cassatie en miskennen de grenzen van de cassatierechtspraak.

Leeswijzer:
3.I. Principaal onderdeel I (art. 2.20 lid 1, aanhef en onder b BVIE)
3.1.A. Miskenning van 'kruisverbanden'
3.1.B. Miskenning associatiegevaar
3.1.C. Kleur van het TORO-blikje
3.II Principaal onderdeel II (2.20 lid 1, aanhef en onder c BVIE)
3.II.A stelplicht ivm afbreuk aan onderscheidend vermogen / verwatering
3.II.B. ongerechtvaardigd voordeel trekken uit onderscheidend vermogen en reputatie
3.III Principaal onderdeel III (Normaal gebruik van BULL als merk)
4. Voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
4.I 2.20 lid 1, aanhef en onder b en c BVIE
4.II 2.20 lid 1, aanhef en onder c BVIE; art. 24 Rv
4.III 2.20 lid 1 BVIE, geen 'gebruik' door Menken

IEF 12625

Verslag: Job Cohen bepleit gezamenlijke oplossingen

Uit de VOI©E-nieuwsbrief: Verslag (deel 2/ deel 1) In zijn afsluitend betoog tijdens de werkconferentie flexibel auteursrecht, op 23 jongstleden georganiseerd door Google Nederland en de Federatie Auteursrechtbelangen, bepleitte VOI©E-voorzitter Job Cohen samenwerking tussen alle betrokkenen om de toegang tot een kwalitatief goed en pluriform aanbod van informatie en cultuurproducten te kunnen blijven garanderen.

Op zoek naar nieuwe balans
Volgens Job Cohen gaat het uiteindelijk om de vraag: wie betaalt hoeveel en wie krijgt wat? Hoe krijgen we het voor elkaar dat ook met alle nieuwe technologie en internet makers en de creatieve media-industrie een billijke beloning blijven ontvangen voor hun prestaties en investeringen? Toegang tot onderwijs en onderzoek en toegang via bibliotheken en archieven zijn wezenlijk voor de kenniseconomie, maar hetzelfde geldt voor toegang tot een kwalitatief goed en pluriform aanbod van informatie en cultuurproducten. De digitalisering in combinatie met de verspreidingsmogelijkheden van internet zorgen er voor dat in het auteursrecht naar een nieuwe balans moet worden gezocht:
- de inferieure kopie van het origineel op het cassettebandje of de fotokopie is vervangen door identieke bestanden;
- het eigen gebruik en de openbaarmaking in de besloten kring van familie en vrienden heeft op het world wide web een geheel andere dimensie gekregen;
- het evenwicht dat was gevonden in beperkingen voor het onderwijs, voor bibliotheken en archieven en voor onderzoek in het eigen gebouw, waarop business-modellen via zogenaamde on site licenties zijn ontstaan, wordt op zijn kop gezet als de begunstigden van dergelijke beperkingen de content online gaan plaatsen.
Dat betekent een gezamenlijke opgave voor alle betrokken partijen, zowel aan de zijde van rechthebbenden als aan die van gebruikerszijde, en evenzeer voor intermediairs als Google, om met elkaar, met respect voor elkaars positie, nieuwe oplossingen te vinden op basis van de oude uitgangspunten: een billijke balans tussen rechthebbenden en gebruikers. Daarom vindt Job Cohen deze werkconferentie zo’n belangrijk initiatief van Google en van de Federatie Auteursrechtbelangen.

Rol van cbo’s
Iedere gebruiker wil het liefst – met zo min mogelijk tussenschakels – afrekenen met de auteur naar rato van het gebruik dat hij van dat werk maakt.
In gevallen van massaal gebruik – door heel veel gebruikers en/of van heel veel werken – is collectief beheer van rechten een voor de hand liggende oplossing. Niet ideaal, maar wel next best. Een praktische oplossing, met zo min mogelijk administratieve lasten voor iedereen, maar wel next best. Dat verklaart voor een belangrijk deel de haat-liefde-verhouding met cbo’s: niet alleen tussen cbo’s en gebruikers, maar ook tussen cbo’s en individuele rechthebbenden. En die haat-liefde-verhouding verklaart mede het ongemak met betrekking tot het imago van cbo’s.
In de relatie met cbo’s is in het analoge tijdperk op den duur een balans gevonden. Maar ook in deze relatie geldt dat wij door digitalisering en de mogelijkheden van internet op zoek moeten naar een nieuwe balans.
Sommige mensen verwachten daarbij dat de rol van collectieve beheersorganisaties, en misschien ook wel van exploitanten als uitgevers en producenten, op den duur zal verdwijnen. Anderen daarentegen verwachten dat op internet rechten op geen enkele wijze te beschermen zijn en dat juist alleen nog maar via een soort auteursrechtheffing de rechthebbenden aan hun vergoeding kunnen komen.
Deze verschillende appreciatie van collectief beheer is ook in de inbreng voor deze conferentie te lezen. Zo vinden mediapartijen dat het optreden van collectieve beheersorganisaties in de discussie over de rechtenverlening aan producenten, omroep en distributeurs tot inflexibiliteit leidt, terwijl de Consumentenbond juist vindt dat de flexibele oplossing voor consumentvriendelijk exploiteren van rechten volledig bij het collectief beheer ligt.
Job Cohen gelooft dat de waarheid ergens in het midden ligt: er zijn en komen vast nieuwe businessmodellen waarbij cbo’s geen rol meer zullen spelen of een meer bescheiden rol, maar er zijn en komen ook nieuwe businessmodellen waarin cbo’s een meer prominente rol spelen. Niet de techniek bepaalt dat, althans niet hoofdzakelijk, maar vooral de markt zelf: wie betaalt de rekening en op welke wijze kan dan het beste worden afgerekend. Alle discussies in de mediasector ten spijt, denkt de VOI©E-voorzitter dat áls partijen het eens zijn over de rekening en een billijke vergoeding voor alle rechthebbenden, de wijze van uitvoering snel geregeld is, ook via cbo’s.

Voortdurend dilemma
Er is nog een voortdurend dilemma waar collectieve beheersorganisaties mee worstelen, namelijk tussen administratieve eenvoud met lagere kosten voor iedereen en meer maatwerk en differentiatie met hogere kosten voor iedereen.
Collectief beheer staat in feite haaks op de vrije mededinging: er worden collectieve prijsafspraken gemaakt met monopoloïde organisaties.
De Nederlandse regering heeft daarbij de balans gezocht in het versterken van die monopolies, maar wel met versterkt overheidstoezicht en een extra toetsingsmogelijkheid van tarieven via een bij wet aangewezen Geschillencommissie.
De Europese Commissie lijkt juist een andere kant op te gaan en zoekt die balans in het stimuleren van differentiatie en concurrentie. Beide benaderingen kiezen hetzelfde doel, maar willen die op totaal andere manieren bereiken. “Mijn zorg is dat de Nederlandse cbo’s en de door hen vertegenwoordigde belangen hierbij niet tussen wal en schip vallen”, aldus Job Cohen.

Cbo’s kunnen zorgen voor flexibele oplossingen
Bij flexibilisering van auteursrecht zijn het juist de collectieve beheersorganisaties die ervoor kunnen zorgen dat flexibele oplossingen tot stand kunnen worden gebracht. Zij hebben een relatie met hun achterban, zij kunnen zorgen voor het verkrijgen van de benodigde rechten en voor draagvlak onder de rechthebbenden. Zij kunnen hun nek uitsteken – en doen dat ook regelmatig – om regelingen te treffen, zelfs als zij nog niet alle rechten hebben geregeld. Daarom is het belangrijk dat rechthebbenden zeggenschap houden over hun eigen cbo en daarom is het belangrijk dat gebruikers vertrouwen hebben en houden in cbo’s. Dat vertrouwen verdienen ze en moeten ze blijven verdienen, want er zal altijd werk aan de winkel zijn om dat vertrouwen te blijven behouden.
Als voorzitter van VOI©E rekent Cohen het tot zijn taak om de komende jaren verder te werken aan transparantie, harmonisering en meer samenwerking op al die plaatsen waar dat voor rechthebbenden en gebruikers tot voordelen kan leiden.

De nieuwe platforms moeten hun verantwoordelijkheid nemen
De organisaties van rechthebbenden en hun cbo’s willen gebruik en innovatie niet tegenhouden: integendeel, zij willen zoveel mogelijk gebruik en zij willen innovatie stimuleren. Daar staat tegenover dat zij wel willen dat voor dit gebruik of voor die innovatie billijke bedragen in rekening kunnen worden gebracht.
Als platforms, zoals YouTube, de nieuwe winkels zijn, dan moeten we naar een situatie toe dat er businessmodellen ontwikkeld worden die via die platforms gefinancierd kunnen worden. Daarvoor is noodzakelijk dat dit soort platforms – ook in hun eigen belang – en andere providers hun verantwoordelijkheid nemen. Niet alleen door te helpen het aanbod van piraterij tegen te houden, maar ook door samen met rechthebbenden aan nieuwe legale businessmodellen te werken.
Als praktisch probleem wordt vaak genoemd dat nieuwe platforms die op een nette manier willen starten, zoveel moeten regelen en tegen zoveel financiële barrières oplopen, dat hun start in de kiem wordt gesmoord. Natuurlijk ontmoedigt dat. Waar dat het geval is, moeten rechthebbenden zich dat aantrekken, al was het maar omdat dat ook niet in hun belang is.
In het Nederlandse polderlandschap moet het mogelijk zijn hiervoor oplossingen te vinden en Job Cohen wil als VOI©E-voorzitter daar graag zijn steentje aan bij dragen.
Lees hier het verslag van de werkconferentie en de postume uitreiking van de bronzen Voorhoutkrokus aan André Beemsterboer.

IEF 12624

Verslag: Dansen op het graf van de geschriftenbescherming

Een verslag van Margot Kuijpers en Merel Rondhuis, Masterstudenten VU Amsterdam.

De bijeenkomst over de voorgenomen afschaffing van de geschriftenbescherming op 3 april jl. vond plaats in De Balie te Amsterdam. Dirk Visser en Bernt Hugenholtz hebben de taak op zich genomen ons mee te nemen op een reis door het leven van de geschriftenbescherming. Dit leven zou binnenkort zomaar eens ten einde kunnen komen. Dat dit einde niet abrupt is en zelfs gewenst, werd in deze bijeenkomst door beide professoren betoogd en van veler onderbouwing voorzien.

In den beginne was er het Copijrecht

Dirk Visser start de bijeenkomst met de totstandkoming van de geschriftenbescherming. In het arrest Leidse Feestwijzer van 21 november 1892 heeft de Hoge Raad voor het eerst de geschriftenbescherming voor onpersoonlijke geschriften erkend. Hierna volgden nog vele andere uitspraken waarin niet persoonlijke geschriften bescherming verkregen.

Bij de totstandkoming van de Auteurswet van 1912 is de geschriftenbescherming opgenomen in artikel 10 lid 1 sub 1 Aw. In de woorden “alle andere geschriften” kan deze bescherming gelezen worden. Al sinds haar intrede bestaat er discussie over de plaats van de geschriftenbescherming in de wet. De vraag is of geschriftenbescherming eigenlijk wel thuishoort in de Auteurswet. Sommigen beweren dat de geschriftenbescherming mededingingsrechtelijk van aard is, terwijl anderen de mening zijn toebedeeld dat zij wel degelijk van auteursrechtelijke aard is.

In de loop der jaren is de geschriftenbescherming in rechtspraak nader uitgewerkt, maar desondanks blijven er vele onduidelijkheden bestaan. Er is een ‘beperkte’ bescherming voor onpersoonlijke geschriften aangenomen in de Radioprogramma-arresten. Zo moet er sprake zijn van (1) opschriftstelling die (2) bestemd is om openbaar gemaakt te worden. Slechts directe ontlening en eenvoudige herhaling worden als inbreuk aangemerkt. De scheidslijn valt hier soms moeilijk te trekken. Daarnaast zijn ook niet alle bepalingen van de Auteurswet op de geschriftenbescherming van toepassing. Op de vraag welke bepalingen wel, en welke bepalingen niet (en wanneer) van toepassing zijn bestaat geen eenduidig antwoord. Het meest onduidelijke volgens Visser is misschien nog wel de duur van de geschriftenbescherming. Wanneer sprake is van een soort ‘pseudo-auteursrecht’, verkort dit dan ook de beschermingsduur ten opzichte van vol auteursrecht?

Volgens Visser is de ontwikkeling van de geschriftenbescherming te kenmerken door vaag gedrag van de wetgever, rare rechtspraak en veel kritiek in de literatuur.

Het begin van het einde van de geschriftenbescherming
Het tweede gedeelte van de bijeenkomst neemt Bernt Hugenholtz het woord. Er wordt wel aangenomen dat het Football Dataco-arrest het begin van het einde van de geschriftenbescherming inhoudt, maar deze uitspraak is voor Hugenholtz slechts een bevestiging van zijn jarenlange betoog tegen de bescherming van onpersoonlijke geschriften. De voorgenomen afschaffing is voor hem een mijlpaal. Hij stelt dat als het voorstel alsnog wordt afgewezen, hij niet te beroerd is om stug door te gaan met zijn veldtocht tegen de geschriftenbescherming. In dit tweede deel van de lezing laat hij zien dat we de afschaffing eigenlijk al heel lang hadden kunnen zien aankomen.

In de 20e eeuw was rechtspraak omtrent geschriftenbescherming bijna altijd in het voordeel van de omroepen. De standaard Radioprogramma-arresten bepalen niet alleen dat niet oorspronkelijke geschriften onder het auteursrecht vallen, máár ook dat er rekening moet worden gehouden met het bijzondere karakter ervan. Daarnaast fungeerde artikel 2.140 Mediawet als een soort klokkenluidersregeling. Dit artikel hield in dat de bewijslast werd omgekeerd, in die zin dat de gebruiker van de gegevens diende aan te tonen dat de door hem gebruikte gegevens niet direct of indirect ontleend waren aan de programmaoverzichten van de omroepen. Dit betekende dat vanuit de Mediawet extra bescherming werd geboden aan de omroepen en hun programmagegevens.

Deze klokkenluidersregeling is echter vervallen en daarvoor in de plaats zijn de zogenoemde dwanglicenties opgenomen in het nieuwe artikel 2.139 Mediawet. De omroepen worden verplicht programmagegevens te leveren aan derden tegen een vaste ‘markt conforme’ vergoeding. Door de geschriftenbescherming af te schaffen rijst de vraag of ook deze dwanglicenties en vergoeding komen te vervallen. Volgens de Commissie Auteursrecht hoeft dit niet, omdat dit nieuwe regime losstaat van het al dan niet bestaan van het auteursrecht.

De komst van de Databankenrichtlijn 96/9/EG zorgde voor een eerste duidelijke stap in de richting van het einde van de geschriftenbescherming. Volgens deze Richtlijn kan er slechts (vol) auteursrecht op een databank rusten indien deze het product is van de eigen intellectuele schepping van de maker. Er zijn géén andere toetsingscriteria toegestaan. Daarnaast bestaat er bij databanken waarbij substantieel is geïnvesteerd in de verkrijging, controle of presentatie van de inhoud (van de databank) het sui generis databankenrecht. De richtlijn is in Nederland geïmplementeerd en heeft geresulteerd in de Databankenwet. Er is echter (per ongeluk?) een fout gemaakt bij de implementatie van de definitie van ‘databank’. De wetgever verwijst in art. 10 lid 4 van de Auteurswet naar de enge definitie van databank in de Databankenwet in plaats van naar de ruime definitie uit de Richtlijn. Hierdoor is de geschriftenbescherming voor databanken waarin niet substantieel is geïnvesteerd in Nederland blijven bestaan.

Hugenholtz schrijf al jaren over deze verkeerde implementatie en het Football Dataco-arrest van 1 maart 2012 is voor hem dan ook als een opluchting gekomen. Immers, in deze uitspraak wordt door het Hof van Justitie bevestigd dat er in het auteursrecht geen plaats is voor andere gegevensverzamelingen dan die waar een intellectuele schepping van de maker aan ten grondslag ligt. Vrije en creatieve keuzes van de maker zijn vereist voor auteursrechtelijke bescherming. Het Britse criterium van ‘skill and labour’ (sweat of the brow), dat enigszins vergelijkbaar is met onze geschriftenbescherming, werd als niet voldoende geacht voor auteursrechtelijke bescherming. Naar analogie kan er op basis van dit arrest dus geen geschriftenbescherming meer bestaan voor databanken.

Een vraag die hiernaast rijst is of er bij de geschriftenbescherming wel écht kan worden gesproken over een auteursrechtelijk karakter. Er wordt in de literatuur ook wel bepleit dat de geschriftenbescherming een mededingingsrechtelijk karakter heeft. Voor een dergelijke bescherming zou volgens artikel 13 van de Databankenrichtlijn wél plaats zijn. De meningen over de aard van de geschriftenbescherming zijn verdeeld. Hierover zegt Hugenholtz tijdens de bijeenkomst dat het harmoniserend effect van de Richtlijn van belang is en dat het daarom wellicht niet gewenst is om te stellen dat geschriftenbescherming niet onder het auteursrecht valt, omdat dit de nuttige werking van de Richtlijn aantast. De Commissie Auteursrecht schrijft in haar advies van 25 juli 2012 dat de geschriftenbescherming vermoedelijk onder de negatieve reflexwerking van de Richtlijn valt.

De wetgever heeft ervoor gekozen om niet alleen de geschriftenbescherming ten aanzien van databanken af te schaffen, maar stelt voor om de geschriftenbescherming in zijn geheel af te schaffen. De uitspraken Infopaq, BSA en Painer hebben er volgens de wetgever voor gezorgd dat er voldoende aanleiding bestaat om de geschriftenbescherming ten aanzien van alle onpersoonlijke geschriften af te schaffen.

Gevolgen van afschaffing van de geschriftenbescherming
Het slotstuk van de bijeenkomst neemt Dirk Visser voor zijn rekening. Hij stelt dat de gevolgen van de afschaffing van de geschriftenbescherming nog niet gedetailleerd in kaart gebracht zijn Om een en ander te concretiseren is het van belang na te gaan hoe laag de auteursrechtelijke drempel is ten opzichte van de hoogte van de databankrechtelijke drempel. . Een dergelijke analyse zal duidelijkheid kunnen verschaffen omtrent de geschriften die tussen wal en schip komen te vallen na de afschaffing. Vervolgens is het van belang onszelf af te vragen of een beroep op de aanvullende werking van de onrechtmatige daad voldoende is om deze groep te beschermen.

In een recente uitspraak van de Hoge Raad, Stokke/H3, wordt nog steeds vastgehouden aan de werktoets die geldt in Nederland sinds de Endstra-uitspraak. De ‘eigen intellectuele schepping van de maker’ zoals voortvloeit uit Infopaq wordt door de Hoge Raad gelijkgesteld met de Nederlandse werktoets en daarom houdt de Hoge Raad vast aan de Endstra-criteria. Visser zegt in de bijeenkomst dat dit opmerkelijk is. Het zou kunnen zijn dat de toepassing hetzelfde is, maar de bewoording die het Europese Hof heeft gekozen is anders dan de in Nederland geldende werktoets. Zeker van gelijke toepassing zijn wij dan ook niet. Hij vindt dat op het moment dat er twijfel over de toepassing van een Europese norm bestaat of als niet met zekerheid kan worden gesteld dat het Hof dezelfde maatstaaf hanteert, er prejudiciële vragen moeten worden gesteld aan het Hof. Wordt dit niet gedaan, dan moet de Europese norm worden toegepast, in casu dus de Infopaq-toets en dit doet de Hoge Raad nu juist niet. De drempel voor auteursrecht in Nederland ligt zoals bekend erg laag en de vraag is aldus of die niet té laag ligt. Volgens Visser vallen slechts korte nietszeggende berichten, en statistieke en feitelijke informatie die niet onder sui generis vallen buiten de auteursrechtelijke boot. Het is daarnaast nog lastig te bepalen hoe hoog de databankenrechtelijke drempel ligt. Er is weinig rechtspraak over wat precies onder een substantiële investering valt. Een uitspraak waar veelvuldig op wordt teruggevallen is BHB/William Hill. Op de bijeenkomst is op deze materie echter verder niet diep ingegaan.

Onrechtmatige daad als stok achter de deur?
De vraag die volgt, is of een beroep op de onrechtmatige daad het gat kan gaan dichten dat zou kunnen ontstaan door de afschaffing van de geschriftenbescherming. In verschillende uitspraken is gebleken dat een aanvullend beroep op de onrechtmatige daad niet snel wordt aangenomen. In het arrest Staat/Den Ouden is onder meer bepaald dat profiteren en nadeel toebrengen niet onrechtmatig zijn, mits de tekst niet onder het intellectuele eigendom valt. Hieruit volgt een negatieve reflexwerking. De vraag die wordt gesteld is welke omstandigheden dan zo bijzonder zijn dat er sprake is van onrechtmatigheid. Zo is bijvoorbeeld in het Holland Nautic/Decca arrest bepaald dat profiteren mag, zelfs als hier schade uit voortkomt. Nabootsen is in beginsel ook niet onrechtmatig. In de zeer recente uitspraak van 29 maart 2013 die door Visser wordt aangehaald, is bepaald dat slaafse nabootsing van een stijl geen onrechtmatige daad met zich meebrengt. Het nodeloos verwarring wekken door stijlnabootsing is niet onrechtmatig. Dit wordt gerechtvaardigd door te stellen dat een stijl geen auteursrecht verkrijgt en het onwenselijk is dat de onrechtmatige daad een mogelijkheid zou kunnen zijn om alternatieve bescherming te genieten die de auteurswet nu juist wil uitsluiten en die waarschijnlijk mededingingsrechtelijk gezien onwenselijk zijn. Deze uitspraak is in zoverre opvallend, aangezien bescherming tegen slaafse nabootsing zich kenmerkt door bescherming te bieden tegen verwarring. Het zal moeten blijken of deze zaak nog een staartje krijgt.

Een plezierig vaarwel
Conclusie van het betoog van Dirk Visser en Bernt Hugenholtz is dat de afschaffing van de geschriftenbescherming ten aanzien van databanken onvermijdelijk en zelfs zeer wenselijk is. De drempels van auteursrechtelijke bescherming en databankenrechtelijke bescherming zijn onduidelijk, waardoor ook onduidelijk is welke geschriften onder de negatieve reflexwerking vallen. Dit brengt rechtsonzekerheid met zich mee. Uit rechtspraak blijkt daarnaast dat een beroep op de onrechtmatige daad nog steeds erg lastig is. We weten op dit moment dus niet precies welke geschriften geen bescherming meer verdienen na afschaffing en of er voor deze groep alternatieve bescherming beschikbaar en noodzakelijk is.

De bijeenkomst werd afgesloten met een verwijzing naar de anti-Google-news wet die in Duitsland is aangenomen en met de vraag of dit wellicht als voorbeeld zou kunnen gelden voor Nederland. Naar de mening van Visser en Hugenholtz verdient dit soort ad hoc creatie van nieuwe naburige rechten geen aanbeveling.

IEF 12623

Delfts blauwe Hollandse opdrukken van boertjes en molens zijn gemeengoed

Ktr. Rechtbank Amsterdam 5 september 2012, zaaknr. 1320218 / HA EXPL 12-171 (Bert van Loo Produkties B.V. tegen Souvenirindustrie Buis B.V.)
Uitspraak ingezonden door Titia Deurvorst, Brainich Advocaten.

Geen sprake van verjaring. Delfts blauwe tekeningen zijn ontleend aan eerder werk. Opdrukken van molens zijn gemeengoed. Geen sprake van slaafse nabootsing nu product geen eigen plaats in de markt inneemt.

Van Loo produceert en drijft handel in toeristische producten, waaronder ansichtkaarten, fotoboeken, sleutelhangers en onderzetters. Zij levert onderzetters waarop Delfts blauwe tekeningen van 'boertjes blauw' staan en sleutelhangers met afbeeldingen van molens. Buis is een groothandel in toeristische producten en geeft een catalogus uit. Partijen hebben eerder zaken met elkaar gedaan.

Er is geen sprake van verjaring: artikel 3:310 bepaalt een (subjectieve) verjaringstermijn van vijf jaren nadat de benadeelde met schade en de persoon bekend is geworden. Er komt geen auteursrechtelijke bescherming toe aan de Delfts blauwe tekeningen (boertjes blauw) die zijn ontleend aan eerder bestaand werk en ook de sleutelhangers met Hollandse opdrukken van molen zijn gemeengoed. Een beroep op slaafse nabootsing slaagt evenmin; Van Loo is geen marktleider en heeft geen feiten gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden dat haar producten een eigen plaats innemen.

24. Ten aanzien van de onderzetters heeft Buis onder meer betoogd dat de Delfts blauwe tekeningen niet als oorspronkelijk werk zijn te beschouwen en aan eerder bestaand werk zijn ontleend. De tekeningen zijn volgens Buis gemeengoed. Van Loo heeft dit naar het oordeel van de kantonrechter niet, althans niet voldoende, betwist. Hoewel Van Loo wel heeft gesteld dat zij aan Van Rixoort heeft gevraagd 'Delfts blauwe afbeeldingen' te maken met daarop boertjes en boerinnetjes, heeft zij niet concreet gemaakt waarom de tekeningen aan eerder bestaand werk zijn ontleend en het hierbij gaat om een combinatie van standaard Delfts blauwe Hollandse vormelementen. Gelet hierop acht de kantonrechter onvoldoende gesteld dat er sprake is van een oorspronkelijk ontwerp. Om die reden komt aan de tekeningen op de onderzetters geen auteursrechtelijke bescherming toe.

25. Ten aanzien van de sleutelhangers heeft Buis eveneens betoogd dat Van Loo geen exclusieve rechten heeft nu de vorm, lay-out en de Hollandse opdrukken van molens niet door Van Loo zijn ontworpen maar gemeengoed zijn. (...)

29. Buis heeft hierover aangevoerd dat Van Loo geen marktleider is en de producten geen onderscheidend vermogen hebben. Dit is niet door Van Loo betwist. Van Loo heeft ook geen feiten gesteld op basis waarvan kan worden geoordeeld dat haar producten een eigen plaats in de markt hebben en zich onderscheiden van andere sleutelhangers. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat Van Loo niet, althans onvoldoende, heeft gestelde dat haar producten een eigen plaats in de markt innemen. (...) Zelfs indien derhalve zou worden geoordeeld dat de ontwerpen van Van Loo klakkeloos door Buis zijn overgenomen, zou hiermee nog niet zijn voldaan aan de vereisten voor een geslaagd beroep op slaafse nabootsing.

IEF 12622

Conclusie A-G strekt tot stellen vragen in zaak Canvastransfer

Conclusie AG HR 3 mei 2013, nr. 12/02298; ECLI:NL:PHR:2013:CA0265 (Art&Allposters International tegen Stichting Pictoright)
Conclusie ingezonden door Job Hengeveld, Hengeveld Advocaten en Thijs van Aerde, Houthoff Buruma, mede ingezonden door Peter Claassen en Roderick Chalmers, AKD en Tobias Cohen Jehoram, De Brauw Blackstone Westbroek.

Auteursrecht. Pictoright. Persoonlijkheidsrechten. Uitputtingsleer. 12b Aw. Nieuwe exploitatiemogelijkheid. Middels een chemisch procedé worden afbeeldingen van o.a. de kunstenaars Matisse, Picasso, Miro van een poster (waarvoor licentie) overgezet op een canvasdrager. Conclusie strekt tot prejudiciële vragen van uitleg auteursrechtrichtlijn 2001/29/EG. Het Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat er sprake is van een nieuwe exploitatiemogelijkheid en dus een inbreuk op auteursrechten. [IEF 11804], na IEF 10737 (Hof 's-Hertogenbosch), IEF 9106 (Rb Roermond) en IEF 8567 (Vzr. Amsterdam)

De Conclusie, de te stellen vragen:

1. Dient art. 4 (Auteursrechtrichtlijn) ARl aldus te worden uitgelegd dat een wijziging ten aanzien van de vorm van een reproductie van een auteursrechtelijk beschermd werk, die optreedt nadat het betreffende werk door of met toestemming van de rechthebbende in de Gemeenschap is verkocht en aanwezig blijft wanneer de reproductie vervolgens verder wordt verhandeld, relevant kan worden geacht bij de beoordeling van de vraag ofhet distributierecht van de auteursrechthebbende krachtens genoemd artikel al dan niet kan worden uitgeoefend?
2. Indien vraag 1 bevestigend beantwoord wordt, is de beoordeling van de (eventuele) relevantie van zulk een wijziging ten aanzien van de vorm van de reproductie dan:
(a) onderwerp van door het Unierecht (in het bijzonder: art. 4 ARI) beheerst recht; of
(b) overgelaten aan het recht van de lidstaten?

3.1. Indien vraag 2 beantwoord wordt in de onder (a) bedoelde zin, welke maatstaven dienen dan te worden aangelegd om van een Unierechtelijk in aanmerking te nemen - aan de toepassing van art. 4, lid 2 ARI in de weg staande - wijziging ten aanzien van de vorm van de reproductie te spreken?

3.2. Kan of moet daartoe voldoende geacht worden dat sprake is van:
(a) enigerlei vorm van verduurzaming van de reproductie; en/of
(b) enigerlei vorm van verbinding van de reproductie met enigerlei omlijsting; en/of
(c) overbrenging van de atbeelding van het werk (via een chemisch, mechanisch of ander procédé) van het door of met toestemming van de rechthebbende in de Gemeenschap verkochte materiaal (de 'ene drager', bijv. van papier) op een 'andere drager' (bijv. van canvas), waarbij de atbeelding (in casu: de inkt) van de 'ene drager' verdwijnt?

4.1. Indien vraag 3,2 in die zin beantwoord vvordt dat toepassing van een ofmeer van de daar onder (a), (b) en (c) genoemde varianten op zichzelf niet voldoende is om van een aan de toepassing van art. 4, lid 2 ARl in de weg staande wijziging ten aanzien van de vorm van de reproductie te spreken, maar dat dit laatste onder een of meer bijkomende omstandigheden wel het geval kan zijn, welke omstandigheden zijn daartoe dan in aanmerking te nemen?

4.2. Kan of moet als een zodanige omstandigheid gelden, dat de wijziging ten aanzien van de vorm van de reproductie leidt tot:
(a) een nieuwe exploitatiemogelijkheid; en/of
(b) een andere functie van de reproductie; en/of
(c) de mogelijkheid van het realiseren van een hogere prijs; en/of
(d) de mogelijkheid dat een andere doelgroep wordt bereikt?

5. Ziet het Hof van Justitie aanleiding om, rekeninghoudend met de door de Hoge Raad geuite twijfeld, hem anderszins elementen van uitlegging van Unierecht aan te reiken die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak?

Lees de conclusie nr. 12/02298, ECLI:NL:PHR:2013:CA0265

IEF 12621

Royalty´s zijn inkomsten uit werkzaamheid, ook wanneer later genoten

Conclusie PG HR 2 april 2013, LJN BZ9161 (X tegen Staatssecretaris van Financiën) en LJN BZ9195

Als randvermelding. Fiscaal. Belastingen. Royalty vergoeding uit octrooien. Deel van de cassatie slaagt. Belanghebbende heeft in de jaren 1990 t/m 1992 onderzoek verricht aan A in Engeland en was in die jaren niet in Nederland woonachtig. Met A heeft belanghebbende een overeenkomst gesloten op grond waarvan patenten die het resultaat waren van zijn verrichte onderzoeksactiviteiten, aan A toekwamen. In die overeenkomst is tevens opgenomen dat aan belanghebbende een beloning kon toekomen voortvloeiend uit de commerciële uitbating van die patenten door A. In 2001 en 2005 is aan belanghebbende in verband met die uitbating door A een bedrag aan royalty's toegekend en uitbetaald. De inspecteur heeft voormelde royalty's tot belanghebbendes inkomen uit werk en woning gerekend. Belanghebbende betrekt het standpunt dat het bedrag niet belast is als inkomen uit werk en woning vanwege het ontbreken van een bron van inkomen. Voorts heeft belanghebbende aangevoerd dat de inkomsten toegerekend moeten worden aan een vast middelpunt in Engeland en dat daarom artikel 12, lid 3, van het belastingverdrag moet worden toegepast.

De A-G meent dat de criteria 'voordeel beogen en verwachten' geen zelfstandige betekenis hebben indien het voordeel niet in de persoonlijke sfeer ligt maar er wordt deelgenomen aan het economisch verkeer. Nu belanghebbendes activiteiten tweeledig waren en er dus ook in het economisch verkeer werd gehandeld en een voordeel werd behaald, zijn die criteria niet van belang voor de vraag of er een bron van inkomen is. Belanghebbendes primaire standpunt kan hierom niet tot cassatie leiden.

De A-G meent voorts dat belanghebbende in de jaren waarin hij werkzaam was voor A en het onderzoek verrichtte waaruit later de in geschil zijnde inkomsten voortvloeiden, beschikte over een vast middelpunt en dat dat recht deel uitmaakt van het vermogen van de desbetreffende werkzaamheid. Inkomsten daaruit dienen verdragsrechtelijk, ook wanneer zij later worden genoten, daaraan te worden toegerekend. Derhalve geeft het oordeel van het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De hiertegen gerichte klacht van belanghebbende slaagt, aldus de A-G.