IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 22174
2 augustus 2024
Uitspraak

Optrekkend geluid van een auto heeft geen onderscheidend vermogen

 
IEF 12209

OHIM: Douchegoot als onderdeel van een samengesteld voortbrengsel

OHIM Derde Kamer van Beroep 4 oktober 2012, R 2004/2010-3 (Easy Sanitairy Solutions B.V./I-Drain B.V.B.A., "douchegoot")

Met samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Definitie samengesteld voortbrengsel (3 sub c) en zichtbaarheidsvereisten en beschermingsvoorwaarden voor onderdelen hiervan (4 lid 2 ModellenVo).

De Nietigheidsafdeling vernietigde het Gemeenschapsmodel 107834-0025 wegens niet-nieuwheid. ESS komt hiertegen in beroep. De Kamer van Beroep stelt dat de aanvrage geen aanwijzing bevat of het Gemeenschapsmodel een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel is. Het oordeel van de Nietigheidsafdeling wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de Nietigheidsafdeling voor een oordeel over de vraag of het Gemeenschapsmodel beschikt over voldoende onderscheidend vermogen.

De Nietigheidsafdeling besliste dat het Gemeenschapsmodel van ESS kwalificeert als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel (de douche) en dat bij normaal gebruik (tijdens het douchen) alleen de afdekplaat van de douchegoot zichtbaar blijft. Aangezien dit element al bekend was uit het vormgevingserfgoed was het Gemeenschapsmodel volgens de Nietigheidsafdeling niet nieuw. Het Gerechtshof 's-Gravenhage oordeelde in zijn arrest van 17 mei 2011 [IEF 9691] dat het oordeel van de Nietigheidsafdeling gelijk staat aan het oordeel van een bodemrechter, en nam het oordeel van de Nietigheidsafdeling over.

In dit hoger beroep voert ESS - naar mijn mening terecht - aan dat het feit dat de douchegoot voldoet aan de definitie van samengesteld voortbrengsel niet betekent dat de douchegoot daarmee ook een onderdeel van een ander samengesteld voortbrengsel is (nl. de douche). Volgens ESS wordt de douchegoot toegepast in de vloer van de badkamer of van een inloopdouche, en kan deze vloer niet worden aangemerkt als een samengesteld voortbrengsel, aangezien de vloer van een badkamer niet uit elkaar gehaald en in elkaar gezet kan worden. Paul Geerts bespreekt deze problematiek in zijn artikel "het zichtbaarheidsvereiste en het specialiteitsbeginsel in het modellenrecht" [IEF 10703].

De vraag is of het argument van ESS iets uitmaakt voor het uiteindelijke resultaat. Volgens Geerts is dit niet het geval: hij stelt dat het zichtbaarheidsvereiste zowel geldt voor onderdelen van samengestelde voortbrengselen als voor andere modellen. Deze lezing van Geerts lijkt mij niet helemaal in overeenstemming met het arrest van het Gerecht EU in Shenzhen, waarin het Gerecht overweegt dat "de versiering zich op de achterkant van het apparaat, en dus buiten het gezichtsveld van de gebruiker [bevindt], waardoor het geen grote impact zal hebben op de perceptie van de gebruiker." Het Gerecht spreekt nadrukkelijk over "geen grote impact".

De versiering speelt wel een rol in de perceptie van de gebruiker, al is die rol beperkt. Of het argument van ESS iets uitmaakt voor het uiteindelijke resultaat hangt verder af van de definitie van de geïnformeerde gebruiker. Wanneer de geïnformeerde gebruiker wordt gezien als iemand die de producten koopt en deskundigheid heeft opgedaan door het doorzoeken van o.a. websites over het product (zie bijvoorbeeld de Kamer van Beroep in de zaak "kinderzitje", [IEF 12200], of de beslissing in de zaak "uiterlijk van een bus" [IEF 11638]), is de geïnformeerde gebruiker niet enkel de persoon die de douche gebruikt, maar ook de persoon die de douchegoot koopt en deskundig is op het gebied van douchegoten. Deze persoon zal ook de sifon in aanmerking nemen. Wanneer de geïnformeerde gebruiker wordt gezien als iemand die de producten gebruikt in overeenstemming met de doelstelling ervan (en verder niets), dan speelt de onderzijde inderdaad geen rol in de perceptie van de geïnformeerde gebruiker.

Over de vraag of het Gemeenschapsmodel geldt als een onderdeel van een samengesteld voortbrengsel volstaat de Kamer van Beroep met de opmerking dat de aanvrage hierover geen aanwijzing bevat (zie rov. 30).

Verder beslist de Kamer van Beroep dat het uiterlijk van (de bovenzijde) van het Gemeenschapsmodel op meer dan ondergeschikte details afwijkt van het document uit het vormgevingserfgoed, en dat het Gemeenschapsmodel daarom nieuw is te achten ten opzichte van het vormgevingserfgoed. De Kamer van Beroep verwijst de zaak terug naar de Nietigheidsafdeling voor een oordeel over het eigen karakter van het Gemeenschapsmodel.

30 The Board notes that there is nothing in the application to indicate that the shower drain in the contested RCD is a component part of a complex product, even if it is true that a shower drain must be connected to the drainage. The design is that of a drain and the indication of the product is ‘shower drain’. A shower drain is still a drain and it can be inserted practically anywhere where drainage is needed.
33 On the basis of the foregoing the Board concludes that the contested design is not identical to the earlier design and the contested decision incorrectly found that the contested RCD lacks novelty.
34 The contested decision did not decide on whether the contested RCD should be declared invalid on the ground of Article 25(1)(b) CDR due to lack of individual character. As noted earlier, the Board deems it appropriate to admit all the additional facts, evidence and arguments filed by both parties, by exercising its discretionary power, under Article 63(2) CDR.
35 According to the second sentence of Article 60(1) CDR, the Board may either remit the case to the department responsible for the decision appealed for further prosecution or exercise any power within the competence of that department. Taking into account that the additional facts, evidence and arguments filed by both parties are to be taken into account and given the parties’ legitimate interest that the case be examined in full by both instances of the Office, the case is remitted to the Invalidity Division in order for it to re-assess the validity of the request for invalidity as far as it is based on Article 25(1)(b) in conjunction with Articles 4(1) and 6 CDR taking all of the facts, arguments and evidence filed by the parties into account.
IEF 12250

Rectificatie van de term brievenbusfirma voor de Rolling Stones afgewezen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 18 januari 2013, LJN BY8893 (Promogroup B.V. en Musidor B.V. tegen NOS en Stichting NTR)

mailboxes 1

IE-Belastingontduiking. Brievenbusfirma's. Vordering van aan de Rolling Stones gelieerde bedrijven tot (onder meer) rectificatie van de term ‘brievenbusfirma’ afgewezen. Power of Attorney strekt slechts tot exploitatie en handhaving IE-rechten. Geen grond om uitingsvrijheid te beperken.

Door een verslaggever van Nieuwsuur, tijdens het (late) NOS-journaal en op Internet is aandacht besteed aan belastingontwijking door buitenlandse bedrijven via zogenoemde 'brievenbusfirma's' [hier]. Promogroup c.s. vordert staking van het maken van berichtgevingen waarmee wordt gesteld of indirect de suggestie wordt gewekt dat Promogroup en Musidor brievenbusondernemingen zijn, althans dat de Rolling Stones brievenbusfirma’s hebben en zich in dat kader schuldig maken aan belastingontwijking. Ook vordert zij verwijdering van websites, zoals uitzendinggemist en cachegeheugen en uit eventuele nieuwsarchieven en databanken, opgave van media waarin berichten zijn geplaatst of overgenomen en plaatsing van rectificaties.

Promogroup c.s. is in dit geding niet alleen opgekomen voor het recht op bescherming van de eer en goede naam van haarzelf, maar ook voor de reputatie van de (leden van de) Rolling Stones. De tekst van de Power of Attorney is duidelijk gericht op de exploitatie en handhaving van intellectuele eigendomsrechten en portretrecht van de Stones en niet op het treffen van rechtsmaatregelen tegen publicaties waarbij hun eer en goede naam in het geding zijn.

Het gaat aldus uitsluitend over de mogelijke onrechtmatigheid van de uitingen van NOS c.s. jegens Promogroup en Musidor. Aan Promogroup c.s. kan worden toegegeven dat de term ‘brievenbusfirma’ in deze context een negatieve bijklank heeft en dat zij niet aan deze definitie voldoet. De negatieve connotatie die de term ‘brievenbusfirma’ ook in deze context mogelijk oproept wordt voorshands niet onnodig grievend of schadelijk voor de reputatie van de desbetreffende bedrijven geacht. De uitingen zijn gedaan in de context van het maatschappelijk debat over het voor buitenlandse bedrijven aantrekkelijke belastingklimaat in Nederland in de Tweede Kamer. In de berichten op de websites is inmiddels de zinsnede “zogeheten brievenbusfirma’s zoals van The Rolling Stones (…)” weggehaald.

De voorzieningenrechter acht de uitingen niet onrechtmatig jegens Promogroup c.s., zodat voor het beperken van de uitingsvrijheid (ex artikel 10 EVRM) grond aanwezig is. Dat Promogroup c.s. geen postbusfirma is en dat ander en andere media wel aanleiding hebben gezien kenschetsen van ondernemingen van de de Rolling Stones te rectificeren, doet hier niet aan af. De vorderingen worden geweigerd.

4.3.  Het hierna volgende heeft dus, zo volgt uit het voorgaande, uitsluitend betrekking op de mogelijke onrechtmatigheid van de uitingen van NOS c.s. jegens Promogroup en Musidor. Daarbij wordt, anders dan NOS c.s. heeft aangevoerd, wel voldoende aannemelijk geacht dat Promogroup c.s. aan de Stones gelieerde bedrijven zijn. Weliswaar blijkt dat niet uit de overgelegde uittreksels van de Kamer van Koophandel, maar hetgeen Promogroup c.s. ter zitting heeft toegelicht in combinatie met de overgelegde producties (waaronder de door NOS c.s. zelf als productie 6 in het geding gebrachte publicaties) biedt voldoende aanknopingspunten om voorshands van de juistheid van de stellingen van Promogroup c.s. in dit verband uit te gaan. Voor zover sprake is van uitlatingen over de bedrijven van de Rolling Stones zijn Promogroup en Musidor dan ook ontvankelijk in hun vorderingen. Dat in de in het geding zijnde publicaties hun namen niet met zoveel woorden zijn genoemd, maakt dat niet anders. Weliswaar is niet aannemelijk dat het grote publiek Promogroup c.s. als ondernemingen van de Stones zal herkennen, maar waarschijnlijk zal dit in betrokken kringen (bijvoorbeeld in de muziekwereld) wel het geval zijn.

4.4.  Toewijzing van de vorderingen van Promogroup c.s. zou een beperking inhouden van het in artikel 10 lid 1 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) neergelegde grondrecht van NOS c.s. op vrijheid van meningsuiting. De stelling van Promogroup dat een beroep op artikel 10 EVRM reeds faalt, omdat het hier niet om een mening, maar om een ‘onjuist nieuwsfeit’ zou gaan, gaat niet op. Ook het presenteren van een nieuwsfeit valt onder de in artikel 10 EVRM bedoelde uitingsvrijheid. Een dergelijk recht kan slechts worden beperkt indien dit bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving bijvoorbeeld ter bescherming van de goede naam en de rechten van anderen (artikel 10 lid 2 EVRM). Van een beperking die bij de wet is voorzien is sprake, wanneer de uitlatingen van NOS c.s. onrechtmatig zijn in de zin van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. Bij de beoordeling daarvan dienen alle relevante omstandigheden van het geval te worden betrokken. Anders dan Promogroup c.s. kennelijk meent, is de presentatie van een nieuwsfeit niet reeds onrechtmatig en voor rectificatie vatbaar als over de juistheid ervan getwijfeld zou kunnen worden. Ook andere factoren spelen daarbij een rol. Als sprake is van een beschuldiging weegt bij de beoordeling van de (on-) rechtmatigheid daarvan uiteraard zwaar in hoeverre deze steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal; ook andere omstandigheden zijn echter van belang, zoals bijvoorbeeld de ernst van de beschuldiging, de aard van het medium, in welke context het desbetreffende nieuwsfeit is gepresenteerd en of sprake is van een maatschappelijk debat, in welk geval de uitingsvrijheid in verdergaande mate wordt beschermd dan wanneer dat niet aan de orde is. Ook de omstandigheid dat de berichtgeving in een krantenkop (of de vooraankondiging van een televisie-item) minder genuanceerd, ‘korter door de bocht’ mag zijn dan een artikel of die uitzending zelf, zal bij de beoordeling een rol kunnen spelen, zoals NOS c.s. terecht heeft betoogd.

(...)

4.8.  De stelling van Promogroup c.s. dat het zou gaan om een ernstige beschuldiging, aangezien bij het grote publiek de indruk zou kunnen postvatten dat de ondernemingen zich schuldig maken aan fraude, heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door NOS c.s., onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit de gehanteerde bewoordingen en de strekking van de nieuwsitems blijkt immers genoegzaam dat het hier gaat om belastingontwijking – en niet om belastingfraude – en dat dit gebeurt binnen de grenzen van de huidige wet- en regelgeving. Veeleer is aannemelijk dat bij het grote publiek blijft hangen dat de bedrijven van de Stones profiteren van een gunstig belastingklimaat in Nederland, hetgeen zoals gezegd voldoende steun vindt in het beschikbare feitenmateriaal – en ook in alle openheid door tenminste één bandlid is erkend. De negatieve connotatie die de term ‘brievenbusfirma’ ook in deze context mogelijk oproept wordt voorshands niet onnodig grievend of schadelijk voor de reputatie van de desbetreffende bedrijven geacht. Ook de (aanvankelijke) vermelding in het onder 2.4 aangehaalde bericht dat maar 1,6% belasting zou worden betaald over de honderden miljoenen die de Stones zouden verdienen wordt in dit verband niet onrechtmatig geacht. NOS c.s. heeft dit percentage nader toegelicht (in de zin dat het gaat om een percentage gerelateerd aan de omzet, en niet om een percentage van de winst en gebaseerd is uit eerdere berichtgeving uit buitenlandse media); bovendien is deze mededeling inmiddels verwijderd.

Dat sprake zou zijn van een ‘sneeuwbaleffect’ in de pers door de bestreden uitingen, heeft Promogroup c.s. overigens tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door NOS c.s. niet aannemelijk gemaakt.

4.9.  Alles afwegend acht de voorzieningenrechter op grond van het voorgaande de in het geding zijnde uitingen niet onrechtmatig jegens Promogroup c.s., zodat voor het beperken van de uitingsvrijheid in dit geval geen grond aanwezig is.

De omstandigheid dat nieuwe regelgeving op belastinggebied mogelijk geen gevolgen zal hebben voor Promogroup c.s., omdat zij geen postbusfirma in de enge zin zou zijn, doet aan het voorgaande niet af, evenmin als de omstandigheid dat andere media, anders dan NOS c.s., wel aanleiding hebben gezien om het kenschetsen van ondernemingen van de Rolling Stones als ‘brievenbusfirma’s’ te rectificeren.

Op andere blogs:
NOS ('Brievenbusfirma' mag van rechter)

IEF 12249

Bronzen lijken matige kopieën te zijn

Hof Arnhem 18 december 2012, LJN BY8863 (Vimax Consultancy B.V. tegen bedrijf X)

Rodin @ Altes NationalgalerieAls randvermelding.
Is kunstkoop een kansovereenkomst? Beroep op non-conformiteit en dwaling ten aanzien van enkele aan eisers verkochte, volgens hen niet-authentieke, bronzen beelden. Klachtplicht. Hof laat eisers toe tot bewijs.

Appellanten hebben in maart en juni 2007 onder meer de volgende vier beelden gekocht van [bedrijf X]: - “Figure de femme à mi corps”, “L’Age d’airain”, “Le Chien”, en  “Buste (Grande tête de Diego)”. Nu lijken deze bronzen beelden niet authentiek, maar slechts matige kopieën te zijn; ze zijn niet veel meer waard dan de kosten van het gieten, zeg € 2.000,- per stuk.

Het verjaringsverweer wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning. Wat daarvan zij, de vorderingen van appellanten zijn binnen twee jaar na die kennisgeving (7:23 lid 1 BW) ingesteld en het is niet van belang of de opgevoerde brieven stuitende werking hebben. Het had op de weg van bedrijf X gelegen haar stelling dat het om authentieke werken gaat nader te concretiseren en te onderbouwen, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten. Om die reden acht het hof niet beslissend dat alleen het deskundigenoordeel is vermeldt en niet de daartoe gevolgde werkwijze.

Dat kunstkoop in het algemeen als een kansovereenkomst moet worden beschouwd, is onjuist. Beslissend is of appellanten, mede gelet op de aard van het verkochte, de bedongen prijzen en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, in de gegeven omstandigheden mochten verwachten dat het met zekerheid om authentieke bronzen ging (artikel 7:17 lid 2 BW). Hiertoe wordt het appellanten nog toegelaten om bewijs te leveren.

4.12  [bedrijf X] heeft daartegenover gesteld dat met [appellant sub 1] is besproken dat de prijzen aanzienlijk lager waren dan op de veiling. [bedrijf X] stelt dat [X] heeft verteld dat de galerie een liefhebberij was die hij na zijn pensioen is begonnen. [bedrijf X] stelt voorts dat [X] bij iedere koopovereenkomst uitdrukkelijk heeft vermeld dat hij niet beschikt over provenance of documenten en dat de beelden uit particulier bezit afkomstig waren en hij de herkomst verder niet kende. [bedrijf X] heeft, zo stelt zij, duidelijk gemaakt dat de echtheid niet kon worden gegarandeerd en dat dit ook de reden was dat de prijs zo laag was ten opzichte van de opbrengsten bij grote veilinghuizen of beurzen als Tefaf. Volgens [bedrijf X] moeten [appellanten] als kunstkenners worden aangemerkt met een bovengemiddelde kennis van kunst. Voorts heeft [bedrijf X] betwist dat de beelden als niet authentiek zouden moeten worden gekwalificeerd.

4.13  Het hof overweegt als volgt. Voor zover [bedrijf X] zulks betoogt, verwerpt het hof haar stelling dat kunstkoop in het algemeen als een kansovereenkomst moet worden beschouwd. Of van een zodanige kansovereenkomst sprake is, moet door uitleg worden bepaald. In het onderhavige geval gaat het erom of (veronderstellenderwijs uitgaand van de – door [bedrijf X] betwiste – niet-authenticiteit daarvan) de verkochte bronzen aan de overeenkomst beantwoorden. Daarvoor is beslissend of [appellanten], mede gelet op de aard van het verkochte, de bedongen prijzen en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, in de gegeven omstandigheden mochten verwachten dat het met zekerheid om authentieke bronzen ging (artikel 7:17 lid 2 BW). Indien één of meer van de onder 4.11 weergegeven stellingen van [appellanten] zou(den) komen vast te staan, dan zou dit het oordeel kunnen wettigen dat de verkochte bronzen niet aan de overeenkomst beantwoorden. Of dat zo is, zal het hof pas beslissen na bewijslevering.

IEF 12248

Derde is niet de houder van dit Beneluxmerk

Rechtbank Den Haag 16 januari 2013, HA ZA 12-541 (Prep Associates Ltd. tegen Neomix Columbus B.V. en E.P. Ros Holding B.V.)

Uitspraak ingezonden door Remco van Leeuwen, Van Doorne N.V..

Merkenrecht. Beroep op uitputting, vrij verkeer van goederen en rechtsverwerking. Overdracht domeinnaam.

PAL houdt zich bezig met de productie, distributie en verkoop van huidverzorgingsproducten onder het ingeschreven Beneluxwoordmerk PREP. Na de beëindiging van de samenwerking met PAL heeft Neomix de distributie en verkoop van crème onder het teken PREP voortgezet. Sindsdien neemt Neomix de producten af van de Italiaanse vennootschap Coswell S.p.A., die houdster is van het internationale woordmerk PREP en diverse (EU/internationale)beeldmerken. Ros Holding, enig aandeelhouder/bestuurder van Neomix, heeft een (in 2012 doorgehaald) Beneluxbeeldmerk.

Het verweer van Ros c.s. dat het merkrecht van PAL is uitgeput omdat de verhandelde producten door Coswell op de markt is gebracht, slaagt niet. Coswell is niet houder van het merk waarop PAL zich beroept. Uit de afwezigheid van het verzet tegen de verhandeling van PREP-producten in Italië, kan niet de conclusie worden getrokken dat Coswell toestemming van PAL heeft.

Het beroep op het vrije verkeer van goederen binnen de EU slaagt evenmin. De invoerbeperking is in dit geval echter gerechtvaardigd uit hoofde van de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 34 VWEU (zo ook het HvJ EG in HAG II; IE-Klassieker EU-recht).

Een beroep op rechtsverwerking slaagt evenmin. Aan het feit dat PAL niet heeft opgetreden tegen de inschrijving van deze merken kan Ros c.s. echter niet zonder meer het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat PAL geen beroep meer zou doen op haar merkrecht tegen het gebruik van die merken in de Benelux.

Ros c.s. maakt inbreuk, de verbods- en nevenvorderingen worden toegewezen. De registratie van de domeinnaam prep-poducts.com dient onmiddellijk te worden opgeheven. De gevorderde opheffing van de "eventuele" registratie van andere domeinnamen dan prep-products.com, wordt afgewezen omdat gesteld noch gebleken is dat Ros c.s. andere domeinnamen heeft geregistreerd.

4.3. Het verweer van Ros c.s. dat het merkrecht van PAL is uitgeput omdat de door haar verhandelde producten door Coswell op de markt zijn gebracht, kan niet slagen. Van uitputting in de zin van artikel 2.23 lid 3 BVIE kan immers alleen sprake zijn als de producten door of met toestemming van de merkhouder in het verkeer zijn gebracht. Coswell is niet de houder van het merk waarop PAL zich beroept.

4.7. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat Ros c.s. inbreuk heeft gemaakt en nog maakt op het merk van PAL. Het gevorderde verbod zal daarom worden toegewezen. De nevenvorderingen heeft Ros c.s. niet bestreden, afgezien van haar hiervoor verworpen verweer tegen de inbreuk. Ook die vorderingen zullen daarom grotendeels worden toegewezen. De gevorderde opheffing van de "eventuele" registratie van andere domeinnamen dan prep-products.com, wordt afgewezen omdat gesteld noch gebleken is dat Ros c.s. andere domeinnamen heeft geregistreerd. De gevorderde winstafdracht zal worden verwezen naar de schadestaat omdat de hoogte van de winst niet kan worden vastgesteld op basis van de gegevens die partijen in deze procedure hebben aangereikt.

Lees het vonnis HA ZA 12-541, schone pdf HA ZA 12-541.

IEF 12247

Het IE-Diner 2013

Op donderdag 31 januari 2013 (traditioneel de laatste donderdag van januari) organiseert deLex, uitgever van IE-Forum.nl, het zesde IE-Diner, in de Industrieele Groote Club op de Dam in Amsterdam.

Dit jaar een nieuwe ceremoniemeester: Toon Huydecoper, Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad, heeft het stokje van Ernst Numann overgenomen. Ook dit jaar een vijfgangendiner in een zaal vol IE-collega’s, allen in ‘gepaste kledij’, met tafelspeeches van bekende (IE-) juristen. Hou IE-Forum.nl in de gaten voor de laatste updates.

Inschrijven
U kunt zich per email opgeven bij Claudia Zuidema, uitgeverij deLex, czuidema@delex.nl
Het aantal plaatsen is beperkt. Mocht u nog speciale dieetwensen hebben (vegetarisch of anderszins), wilt u dit dan per mail doorgeven?

Programma
18.00 - 19.00 uur Aperitief in de Clubzaal
19.00 - 22.00 uur Diner in de Groote zaal
22.00 - 23.00 uur Koffie in de Clubzaal

Locatie
De Industrieele Groote Club
Dam 27
1012 JS Amsterdam
(020) 624 22 20
Klik hier voor een routebeschrijving.

Deelname aan het IE-Diner kost €225,00 excl. BTW, sponsors van IE-Forum.nl betalen €195,00 excl. BTW.

IEF 12246

Aanwijzing rechtsgeldig in Douanebesluit voor invoer van kleding opgenomen?

Conclusie P-G bij de HR 22 november 2012, LJN BY6062 (X tegen Staatssecretaris van Financiën)

Men Shopping for Clothing AccessoriesAls randvermelding. Communautair Douanerecht. Import, export van en handel in kleding.

Belanghebbende houdt zich bezig met de fabricage, de import en de export van, en de handel in kleding. In de jaren 2003 en 2004 hebben verschillende douane-expediteurs in opdracht van belanghebbende aangifte gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding. Bij een controle na invoer stelt de Inspecteur dat bij deze aangiften niet de juiste transactiewaarden zijn gehanteerd als maatstaf voor de heffing. De belanghebbende-gegevensverstrekken wist of had moeten weten dat de verstrekte gegevens onjuist waren, en de Inspecteur heeft een uitnodigingen tot betaling uitgereikt.

In cassatie is de vraag aan de orde of deze aanwijzing rechtsgeldig in het Douanebesluit kon worden opgenomen dan wel of de aanwijzing had moeten geschieden bij een wet in formele zin.


In deze conclusie geeft A-G Van Hilten eerst een overzicht van de aanwijzing van de douaneschuldenaar in het CDW en in de nationale regelgeving. Op grond van artikel 201, lid 3 van het CDW zijn de aangever en, in geval van indirecte vertegenwoordiging, degene voor wiens rekening de douaneaangifte is gedaan rechtstreeks (verplicht) douaneschuldenaar. Naar keuze van de lidstaten kan ook als schuldenaar worden aangewezen degene die - kort gezegd - gegevens voor de aangifte heeft verstrekt waarvan hij wist of had moeten weten dat deze niet juist waren (hierna kortweg: de onjuiste-gegevens-verstrekker) en welke gegevens ertoe hebben geleid dat te weinig douanerechten zijn geheven. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik beoogd te maken door de aanwijzing als douaneschuldenaar van de onjuiste-gegevens-verstrekker in artikel 54 van het Douanebesluit, een algemene maatregel van bestuur (amvb). Artikel 54 van het Douanebesluit vindt zijn basis in de artikelen 3 en 58 van de Douanewet. Artikel 3 van de Douanewet bepaalde dat indien in wettelijke bepalingen - waaronder op grond van de artikelen 1, lid 4 en 2, lid 2 van de Douanewet het CDW moet worden gerekend - is bepaald dat nationale voorschriften van toepassing zijn, dit kan bij amvb. Uit de toelichting van artikel 3 van de Douanewet leidt de A-G af dat de in het artikel geregelde mogelijkheid is bedoeld voor (de omzetting van) toepassingsbepalingen die zich naar hun aard niet goed lenen voor een regeling bij wet in formele zin. Op grond van artikel 58 van de Douanewet, kunnen bij of krachtens amvb ter verzekering van een juiste toepassing van de wettelijke bepalingen nadere regels worden gesteld ter aanvulling van de in de wettelijke bepalingen geregelde onderwerpen.

Vervolgens bespreekt A-G Van Hilten de vraag of het CDW aanwijzing van de douaneschuldenaar via een amvb - zoals het Douanebesluit - toestaat. Artikel 201, lid 3, laatste volzin, van het CDW schrijft voor dat de lidstaten die de onjuiste-gegevens-verstrekker als douaneschuldenaar willen aanwijzen, dat doen overeenkomstig de nationale bepalingen. Ook de verschillende taalversies van het CDW schrijven niet voor dat gebruikmaking van de kan-bepaling moet geschieden door middel van een wet in formele zin. Het is vaste jurisprudentie van het HvJ dat de vrijheid die de lidstaten hebben om zelf vorm en middelen voor omzetting van richtlijnbepalingen in nationale bepalingen te kiezen, in zoverre beperkt is dat omzetting door middel van 'eenvoudige administratieve praktijken waaraan onvoldoende bekendheid is gegeven' of 'ambtelijke instructies die naar goeddunken van de administratie kunnen worden gewijzigd' niet mag. Het komt de A-G voor dat dit mutatis mutandis ook heeft te gelden voor omzetting van de kan-bepaling van artikel 201, lid 3, van het CDW en dat de keuze voor (geldende) nationale bepalingen waarin die aanwijzing moet geschieden - zeker nu artikel 201, lid 3, van het CDW blijkens zijn tekst geen 'omzetting' in formele wetgeving eist - in beginsel aan de lidstaten is, met dien verstande dat de rechtszekerheid gewaarborgd moet zijn. De wijze van totstandkoming van een amvb als het Douanebesluit lijken A-G Van Hilten voldoende rechtszekerheid te bieden. Het gaat hier immers niet om een ambtelijk besluit dat naar believen van de administratie eenvoudig kan worden gewijzigd, maar om een met (procedurele) waarborgen omgeven product van regelgeving.

Ten slotte bespreekt de A-G de vraag of de Douanewet zelf de ruimte bood voor de aanwijzing van de douaneschuldenaar via een amvb. In de Nederlandse belastingregelgeving is de aanwijzing van de belastingschuldige gewoonlijk bij wet geregeld. Het valt A-G van Hilten op dat de aanwijzing van de onjuiste-gegevens-verstrekker zowel vóór de inwerkingtreding van de Douanewet als na vervanging van die wet door de Algemene douanewet, een 'wettelijke' aanwijzing van de onjuiste-gegevens-verstrekker heel goed mogelijk bleek. Hoewel A-G van Hilten wat moeite heeft om de aanwijzing van een belastingschuldenaar te beschouwen als een regeling die zich minder leent voor opname in een wet in formele zin, en ook wat aarzelingen heeft bij het als 'aanvullende regel' aanmerken van een zodanige aanwijzing, sloot de Douanewet de in het communautaire recht voorgeschreven aanwijzing van de onjuiste-gegevens-verstrekker als douaneschuldenaar via algemene maatregel van bestuur, haars inziens ook niet uit.

A-G Van Hilten komt tot de slotsom dat de aanwijzing van de onjuiste-gegevens-verstrekker als douaneschuldenaar in het Douanebesluit misschien geen schoonheidsprijs verdient, maar alles bijeengenomen niet in strijd is met het CDW of met de Douanewet is.

De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het beroepschrift in cassatie van belanghebbende.

IEF 12245

Hoog tijd voor een modern auteursrecht

Erwin Angad-Gaur, Hoog tijd voor een modern auteursrecht, eerder in verkorte versie in het Financieele Dagblad 18 januari 2013.

Een opinie van Erwin Angad-Gaur, secretaris Ntb/VCTN.

De visie van het nieuwe kabinet op het auteursrecht blijft ook in 2013 onduidelijk. In het regeerakkoord staat het krachtige, maar bij nadere beschouwing onduidelijke voornemen: “Het auteursrecht wordt gemoderniseerd zonder dat gebruiksmogelijkheden voor consumenten in gedrang komen.”. Eind vorig jaar bleek dat staatsecretaris Teeven (Veiligheid & Justitie) binnen deze formulering ruimte zag voor vervanging van de thuiskopieregeling door een downloadverbod. Hoewel een meerderheid van de Tweede Kamer op initiatief van Kees Verhoeven (D66) en Astrid Oosenbrug (PvdA) dit voornemen inmiddels naar de prullebak verwees, blijft staan dat de staatssectretaris nadrukkelijk aangaf dat modernisering van het auteursrecht wat hem betreft niet mogelijk zou zijn zonder vervanging van de thuiskopievergoeding. Dat is merkwaardig te noemen. Zeker nu het voornemen het auteursrecht te moderniseren inmiddels (en eindelijk) ook door de Europese Commissie is overgenomen, zou Nederland zich met deze stellingname volledig onttrekken aan de broodnodige discussie over de toekomst van het auteursrecht online. De Commissie publiceerde eind vorig jaar een stappenplan voor modernisering van het auteursrecht, een traject waarin het voortouw genomen zal worden door Eurocommissarissen Kroes, Barnier en Vassiliou.

Daarom, los van recente politieke wendingen of wisselende meerderheden in het Nederlandse parlement, de principiele vraag: wat is er nu eigenlijk ‘modern’ aan een auteursrechtelijk verbod?

Het auteursrecht ontstond na de uitvinding van de boekdrukkunst. Het ‘verbodsrecht’ (een exclusief recht voor de auteur) was in die tijd, toen in een land een beperkt aantal drukpersen stonden, een werkbare methode om auteurs controle te geven over de verspreiding van hun werk. Al met de komst van de radio en de geluidstechniek werd dit echter, in het geval van muziek, onwerkbaar. Elk radiostation draait per dag honderden liedjes: het werd zowel voor de makers, als voor gebruikers onmogelijk elkaar op basis van individuele onderhandeling te vinden.
Als oplossing werd daarom het collectief beheer uitgevonden; in Nederlandse termen: muziekauteurs sloten zich aan bij de Buma die hun individuele verbodsrecht feitelijk omzette in een vergoedingsrecht. Wie netjes betaalt, krijgt toestemming voor gebruik. Het verbod werd enkel nog een collectief gehanteerde stok achter de deur, voor wie niet betalen wil.

Het succes van dit model vertaalde zich in Nederland in 1993 middels de Wet op de Naburige Rechten (feitelijk het auteursrecht voor artiesten en producenten) in een wettelijk vergoedingsrecht voor ‘openbaarmakingen van commerciële fonogrammen’ (geincasseerd door de Sena): de wetgever gaf musici en producenten in de nieuwe wet niet langer de keuze individueel te onderhandelen. De maatschappelijke voordelen van de collectieve vergoeding waren daarvoor te groot.

Op een zelfde wijze koos de wetgever voor de thuiskopieregeling: het werd consumenten wettelijk toegestaan voor eigen gebruik, zonder toestemming te hoeven vragen, te kopieren, terwijl rechthebbenden via een vergoedingssysteem gecompenseerd werden.

Terug naar 2013 .Op internet is (in theorie althans) inmiddels elke consument een radiostation geworden; iedereen kan muziek en films ‘uitzenden’ en ook uit tal van bronnen binnenhalen. Zoals met de komst van de geluidstechniek is op internet een situatie ontstaan waarin individueel onderhandelen voor zowel de gebruiker als de maker ondoenlijk is geworden. Vergoedingsstructuren lijken de logische en redelijke oplossing voor dit probleem. Individuele verbodsrechten -en de daaruit voortkomende verplichting voor gebruikers individuele toestemming te krijgen- belemmeren het gebruik van beschermde werken en blijken bovendien nauwelijks te handhaven; collectieve vergoedingsoplossingen facilteren het gebruik, maar garanderen wel een nette vergoeding voor rechthebbenden.

Het wordt kortom tijd ouderwetse opvattingen achter ons te laten en te werken aan een evenwichtige nieuwe regulering van het auteursrecht online. Het is te hopen dat ook het Nederlandse kabinet hieraan in Europa op een positieve wijze zal willen bijdragen, zeker nu een Kamermeerderheid opnieuw aangaf een toekomst gebaseerd op het centraal stellen van verboden en handhavingsinstrumenten af te wijzen. Als Nederland zich serieus wil blijven ontwikkelen als kenniseconomie kunnen wij ons bij de inrichting van de daarbij essentiele informatierechten geen positie aan de zijlijn veroorloven.

Erwin Angad-Gaur is secretaris/directeur van de Ntb (vakbond voor musici en acteurs) en de VCTN (beroepsorganisatie voor componisten/tekstschrijvers).

IEF 12244

Gerecht EU week 3

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

A) Verwarringsgevaar van woordmerk 'BELLRAM' en oudere beeldmerk 'RAM'
B) Verwarringsgevaar met een instantie van de Unie
C) Bij algehele vergelijking ontstaat risico tot verwarring
D) Het woordmerk 'ecoDoor' heeft een beschrijvend karakter
E) STEAMGLIDE beschrijvend voor de betreffende waar
F) Niet voldaan aan normaal gebruik
G) PREMIUM XL en L geen onderscheidend vermogen
H) 3D-beeldmerk voor een vibrator is niet onderscheidend van de norm en het woordelement kan het gebrek aan onderscheidend vermogen van het driedimensionale element niet compenseren.

Gerecht EU 15 januari 2013, zaak T-237/11 (Lidl Stiftung / OHMI - Lactimilk; BELLRAM)

A) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „BELLRAM” voor waren van klasse 29 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1154/2009-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 1 maart 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de Spaanse woord- en beeldmerken met het woordelement „RAM” [red. beiden hier afgebeeld] voor waren van klasse 29.

Het beroep wordt verworpen. Aangezien in casu het relevante publiek in beide gevallen bestaat uit de gemiddelde eindverbruiker, de waren in hoge mate soortgelijk zijn en de aan de orde zijnde tekens overeenstemmen, moet worden vastgesteld dat er gevaar voor verwarring tussen de aan de orde zijnde merken bestaat. Ook op Class46-blog.

103. De kamer van beroep heeft om te beginnen in de punten 37 tot en met 39 van de bestreden beslissing opgemerkt dat het oudere woordmerk, gelet op het door interveniënte geleverde bewijs dat het merk intensief was gebruikt, over een groter onderscheidend vermogen beschikte. Vervolgens heeft zij in punt 40 van de bestreden beslissing geoordeeld dat er rekening houdend met het grote onderscheidend vermogen van het oudere woordmerk, met de visuele en fonetische overeenstemming tussen de tekens en met de hoge soortgelijkheid van de waren sprake was van verwarringsgevaar. Tot slot heeft zij in punt 40 van de bestreden beslissing gepreciseerd dat zelfs indien het oudere woordmerk slechts een gemiddeld onderscheidend vermogen had, er gevaar voor verwarring tussen de aan de orde zijnde tekens zou bestaan.

105. Aangezien in casu het relevante publiek bestaat uit de gemiddelde eindverbruiker (zie punt 84 hierboven), de aan de orde zijnde waren in hoge mate soortgelijk zijn (zie punt 90 hierboven) en de aan de orde zijnde tekens overeenstemmen (zie punt 102 hierboven), moet worden vastgesteld dat, zoals de kamer van beroep in punt 40 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, er gevaar voor verwarring tussen de aan de orde zijnde merken bestaat, ongeacht of het oudere woordmerk al dan niet een groot of zwak onderscheidend vermogen heeft.

Gerecht EU 15 januari 2013, zaak T-413/11 (Welte-Wenu / OHMI - Commission; EUROPEAN DRIVESHAFT SERVICES)

B) Gemeenschapsmerk –Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapsbeeldmerk bestaande in de afbeelding van een cirkel van 12 sterren tegen een blauwe achtergrond voor waren van de klassen 7 en 12 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1590/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 12 mei 2011 houdende toewijzing van de vordering tot nietigverklaring van dat merk, ingesteld door de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie.

Het beroep wordt verworpen en de kostenveroordeling van de Kamer van beroep van het OHIM wordt opgeheven. Het relevante publiek zal een verband leggen tussen de aanvrager en de instellingen, organen en agentschappen van de Unie, die van de Europese vlag gebruik maken. Voornamelijk het woord "services", die als een verwijzing naar vergunningverlening, kwaliteitscontrole en service onder de garantie van een officiële instantie van de Unie ten aanzien van de waren in kwestie zou tot verwarring kunnen leiden. Het woord "Europees", dat deel uitmaakt van de naam van een aantal organen of instanties van de Unie, vergroot deze kans op verwarring. Ook op MARQUES.

64. Diesen Erwägungen der Beschwerdekammer ist beizupflichten. Denn weder die Existenz der beiden Wortbestandteile der in Rede stehenden Marke noch die in der Mitte dieser Marke befindliche Abbildung eines Gelenkkreuzes können ausschließen, dass die angesprochenen Verkehrskreise eine Verbindung zwischen der Klägerin und den von der fraglichen Marke erfassten Waren einerseits und den Organen, Einrichtungen oder sonstigen Stellen der Union oder einer anderen internationalen zwischenstaatlichen Organisation, die die Europaflagge verwendet, andererseits herstellen. Die Abbildung des Gelenkkreuzes wird vom Publikum zweifellos als unmittelbarer Hinweis auf die von der fraglichen Marke erfassten Waren wahrgenommen. Die Wortbestandteile sind geeignet, die Wahrscheinlichkeit, dass das Publikum eine Verbindung zwischen den in Rede stehenden Waren und der Union herstellt, zu erhöhen. Dies gilt insbesondere für das Wort „Services“, das – auch unter Berücksichtigung dessen, dass die in Rede stehende Marke nur Waren erfasst – als Bezugnahme auf Genehmigungs-, Qualitätskontroll- oder Garantieleistungen einer offiziellen Agentur der Union hinsichtlich der von der fraglichen Marke erfassten Waren wahrgenommen werden könnte. Das Wort „European“, das Teil der Bezeichnung mehrerer Organe, Einrichtungen oder sonstigen Stellen der Union ist, ist ebenfalls geeignet, diese Wahrscheinlichkeit zu erhöhen.

67. Im vorliegenden Fall ist die Zusammensetzung der Fachkreise, die von den von der fraglichen Marke erfassten Waren angesprochen werden, sehr vielfältig, da sie sowohl Fachleute des Fahrzeugbaus als auch die in einer Kfz-Werkstatt arbeitenden Techniker und anderen Personen umfassen. Während hinsichtlich der Personen der ersten Kategorie vernünftigerweise davon ausgegangen werden kann, dass sie relativ gut über die Einrichtungen oder sonstigen Stellen der Union, die in ihrem Tätigkeitsbereich aktiv sind, sowie über die dort verwendeten Qualitätsnormen und -zeichen informiert und sich infolgedessen der Tatsache bewusst sein werden, dass es sich bei der in Rede stehenden Marke weder um das Emblem einer speziellen Einrichtung der Union noch um ein von dieser verwendetes Prüfzeichen handelt, gilt dies nicht für die Personen der zweiten Kategorie. Letztere sind, wie die Angehörigen der breiten Öffentlichkeit, im Allgemeinen nicht ebenso gut informiert und können daher infolge des Vorhandenseins einer Nachahmung der Europaflagge in der fraglichen Marke hinsichtlich des Bestehens einer Verbindung zwischen der Klägerin und ihren von der genannten Marke erfassten Waren einerseits und der Union andererseits irregeführt werden.

Gerecht EU 15 januari 2013, zaak T-451/11 (Gigabyte Technology / OHMI - Haskins; Gigabyte)

C) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „Gigabyte” voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 37 en 42 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2047/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 mei 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van het gemeenschapswoordmerk „GIGABITER” voor diensten van de klassen 39, 40 en 42 is ingesteld.

De hogere voorziening wordt afgewezen. De betrokken tekens hebben een visuele, fonetische en begripsmatige gelijkenis waardoor bij algehele evaluatie het risico van verwarring tussen de betrokken tekens ontstaat.

92. As has already been observed, the signs in question are visually, aurally and conceptually similar. In addition, the services covered by the marks in question are similar. In the context of a global assessment, it must therefore be held, on the basis of the case-law cited in paragraph 89 above, that there is a likelihood of confusion between the signs at issue.

93. That finding cannot be brought into question by the applicant’s argument based on the fact that it owns a number of trade marks containing the word ‘gigabyte’, including two registered Community figurative marks, which have been used on the European market since at least 1996 and which cover services identical to those at issue in the present case. According to the applicant, given that no instance of confusion has been found concerning its use of the mark containing the word ‘gigabyte’ – highly similar, if not almost identical, to the mark applied for in the present case – it is unlikely that consumers will be led mistakenly to believe that the services covered by the mark applied for have the same commercial origin as the services covered by the earlier mark.

98. Even setting aside the fact that it is supported only by evidence which has been rejected (see paragraph 19 above), that line of argument is ineffective. It follows from the considerations set out in paragraphs 91 to 96 above that the opposition was well founded, to the requisite legal standard, on the earlier trade mark and that OHIM acted correctly in allowing that opposition and in rejecting the trade mark application submitted by the applicant in respect of the services in question. The trade mark application filed by the proprietor of the earlier trade mark in the United States, evoked by the applicant in its submissions, is therefore irrelevant. The applicant’s assertions relating to the earlier trade mark having no reputation in the European Union are also ineffective, since it is not apparent from the contested decision that the Board of Appeal took any allegedly highly distinctive character of the earlier trade mark resulting from a hypothetical reputation into consideration in its global assessment of the likelihood of confusion between the marks at issue.

Gerecht EU 15 januari 2013, zaak T-625/11 (BSH / OHMI; ecoDoor)

D) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 340/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 22 september 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „ecoDoor” in te schrijven voor waren van de klassen 7, 9 en 11.

Het beroep wordt verworpen. Ter beoordeling staat de vraag of het woordmerk 'ecoDoor' beschrijvend is voor de waren waarvoor zij is ingeschreven. Het ecologisch karakter zal wegens de kwaliteiten van de deur door het relevante publiek worden opgevat als een rechtstreekse beschrijving van een wezenlijk kenmerk van de betrokken waren. Het woordmerk 'ecoDoor' heeft een beschrijvend karakter voor de ingeschreven waar.

17. Of een merk beschrijvend is, moet dus worden beoordeeld met betrekking tot de waren of diensten waarvoor inschrijving van het teken is aangevraagd, en uitgaande van de perceptie van het relevante publiek, dat bestaat uit de consumenten van deze waren of diensten [arrest Gerecht van 14 juni 2007, Europig/BHIM (EUROPIG), T-207/06, Jurispr. blz. II-1961, punt 30].

28. Zoals de kamer van beroep in punt 17 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, zonder dat deze vaststelling door verzoekster wordt betwist, kunnen de in punt 4 supra opgesomde waren deuren hebben. Bijgevolg kan het aangevraagde merk de ecologische kwaliteiten van de deur van de betrokken waar beschrijven.

33. Dienaangaande hoeft slechts te worden vastgesteld dat alle door verzoekster vermelde mogelijkheden verwijzen naar het feit dat de waar waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, een ecologisch karakter heeft wegens de kwaliteiten van de deur waarvan deze waar is voorzien. Welke ook de door het relevante publiek in aanmerking genomen juiste uitlegging van het aangevraagde merk zij, dit merk zal in deze omstandigheden worden opgevat als een rechtstreekse beschrijving van een wezenlijk kenmerk van de betrokken waren.

Gerecht EU 16 januari 2013, zaak T-544/11 (Spectrum Brands (UK) / OHMI / Philips; STEAM GLIDE)

E) Gemeenschapsmerk – Vordering tot nietigverklaring ingediend door de houder van het woordmerk „STEAM GLIDE” voor de waren van klasse 9 tegen beslissing R 1289/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 14 juli 2011, waarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende verwerping van het verzoek van Koninklijke Philips Electronics NV tot nietigverklaring werd vernietigd en het betrokken merk nietig werd verklaard.

Het Gerecht EU verwerpt het beroep. De term "STEAM" is rechtstreeks beschrijvend voor de waren van klasse 9. De term "GLIDE" geeft meer kwalitatieve en beschrijvende associaties. Ieder van de termen die deel uitmaken van de term "STEAM GLIDE", op zichzelf, zijn beschrijvend voor een kenmerk van de betrokken waren.

28 However, while admitting that the word ‘steam’ is directly descriptive and perhaps even banal in relation to the goods in question, the applicant submits, in the first of its complaints, that the word ‘glide’ is evocative and elicits ‘qualitative rather than descriptive associations’. It submits that the word in fact conjures up the image of the product moving as a glider does, hovering above the fabric, without touching it, whilst in reality steam irons always operate in contact with the fabric. Thus, the applicant argues, the word ‘glide’ stimulates the imagination to create a mental image of suspension and hovering which does not in fact exist.

29 That argument must be rejected. Admittedly, as the applicant maintained at the hearing, the word ‘glide’ may mean several different things depending on more or less subtle shades of meaning. However, as the Board of Appeal rightly stated in point 23 of the contested decision, ‘glide’, when it is specifically associated with the goods in issue, directly describes the movement of an iron used to press clothes. In that context, the intervener also points out, correctly, that, according to the Oxford English Dictionary, the word ‘glide’ refers to movement ‘over a surface’ and not above a surface as the applicant maintains by referring to the image of a glider. Since the smooth movement of an iron across clothes, which results from the steam, corresponds to what the consumer may expect from a product of that type, the description of that movement by the word in question thus does not ‘conjure up’ an image of hovering but is clearly descriptive of a very real characteristic of the goods in issue.

30 The conclusion must therefore be that each of the words of which the expression ‘steam glide’ is composed, taken in isolation, is descriptive of a characteristic of the goods in issue.

Gerecht EU 17 januari 2013, zaak T-355/09 (Reber / OHMI - Wedl & Hofmann; Walzer Traum)

F) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale woordmerk „Walzertraum” voor waren van klasse 30 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 623/2008-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 9 juli 2009 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling voor zover daarbij de inschrijving van het beeldmerk „Walzer Traum” voor waren van de klassen 21 en 30 gedeeltelijk wordt geweigerd in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie.

Het beroep wordt verworpen. Rekening houdend met het volume van de verkoop van het product beschermd door het oudere merk, de aard en de kenmerken van het product, de geografische omvang van het gebruik van het merk, de gevoerde reclame op haar website en de continuïteit van het gebruik van het oudere merk, ia aan normaal gebruik in relatie tot de aard en het belang niet voldaan.

49. Nach alledem ist die Beschwerdekammer zu Recht zu dem Ergebnis gelangt, dass die Klägerin zwar eine gewisse Kontinuität der Benutzung der älteren Marke nachgewiesen habe, sich diese Benutzung aber in örtlichen und mengenmäßigen Grenzen gehalten habe, die als eng und lokal zu qualifizieren seien, so dass sie mit Blick auf ihre Art und ihren Umfang nicht als ernsthafte Benutzung angesehen werden könne. Die Beschwerdekammer hat nämlich in Übereinstimmung mit der oben in Randnr. 29 angeführten Rechtsprechung eine umfassende Beurteilung vorgenommen, indem sie das Verkaufsvolumen der durch die ältere Marke geschützten Ware, die Art und Merkmale der Ware, die geografische Verbreitung der Benutzung der Marke, die Werbung auf der Internetseite der Klägerin sowie die Kontinuität der Benutzung der älteren Marke berücksichtigt und dabei die berücksichtigten Faktoren in gewissem Maße zueinander in Beziehung gesetzt hat.

Gerecht EU 17 januari 2013, gevoegde zaken T-582/11 en T-583-11 (Solar-Fabrik / OHMI; Premium XL)

G) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 245/20111 en R 246/20114 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 1 september 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van de woordmerken „Premium XL” / "Premium L", voor waren van de klassen 9 en 11.

Het beroep wordt verworpen, omdat Premium XL en Premium L in alledaagse taal, zoals in de handel, als een generieke term wordt gebruikt. Premium XL en Premium L kunnen niet in staat zijn om de commerciële herkomst van de producten die zij aanwijzen, en de wezenlijke functie van het merk, te vervullen. Bij Premium XL en L kan de consument geen voostelling maken aan wat voor soort product ze verwant zijn. Daarom kunnen Premium XL en Premium L niet worden beschouwd als onderscheidend. Ook op MARQUES-blog

27. Die Zeichen Premium XL und Premium L vermitteln zwar dem Verbraucher infolge ihrer generischen Bedeutung, die darauf abzielt, auf unbestimmte Weise die Art, die Funktion, die Qualität oder eine der Eigenschaften einer beliebigen Ware zu preisen, keine Vorstellung von der Art der mit den Zeichen gekennzeichneten Ware, doch können diese Wortzeichen, gerade weil sie im alltäglichen Sprachgebrauch wie auch im Verkehr allgemein als generische lobende Begriffe verwendet werden, nicht als geeignet angesehen werden, auf die betriebliche Herkunft der mit den Zeichen gekennzeichneten Waren hinzuweisen und damit die wesentliche Funktion der Marke zu erfüllen (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 13. Juli 2005, Sunrider/HABM [TOP], T-242/02, Slg. 2005, II-2793, Randnr. 95, und vom 20. Januar 2009, Pioneer Hi-Bred International/HABM [OPTIMUM], T-424/07, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 26). Somit können die Zeichen Premium XL und Premium L nicht als unterscheidungskräftig angesehen werden.

Gerecht EU 18 januari 2013, zaak T-137/12 (FunFactory / OHMI; Vibrateur)

H) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1436/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 19 januari 2012, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het driedimensionale merk in de vorm van een vibrator voor waren van klasse 10.

Het beroep wordt verworpen. De vorm waarvoor de inschrijving is aangevraagd, wijkt niet sterk af van de norm. Het aangevraagde merk mist onderscheidend vermogen wat inherent is aan de betrokken producten. De totaalindruk van het publiek zal het beschrijvend element of zwak onderscheidend onderdeel van een samengesteld merk niet als onderscheidend en dominerende bestanddeel ervaren. Het beschrijvende karakter van het woordelement "FUN" kan niet compenseren voor het gebrek aan onderscheidend vermogen van het driedimensionale element. Ook op IPKat (Trade mark for three-balled vibrator is functional, confirms General Court).

36. Insoweit ist darauf hinzuweisen, dass das Publikum einen beschreibenden oder kennzeichnungsschwachen Bestandteil einer komplexen Marke im Allgemeinen nicht als unterscheidungskräftiges und dominierendes Merkmal in dem von dieser Marke hervorgerufenen Gesamteindruck ansehen wird (vgl. Urteile des Gerichts vom 5. April 2006, Madaus/HABM – Optima Healthcare [ECHINAID], T-202/04, Slg. 2006, II-1115, Randnr. 54 und die dort angeführte Rechtsprechung, und vom 28. Oktober 2009, CureVac/HABM – Qiagen [RNAiFect], T-80/08, Slg. 2009, II-4025, Randnr. 49). Folglich kann der beschreibende Charakter des Wortbestandteils die fehlende Unterscheidungskraft des dreidimensionalen Bestandteils nicht ausgleichen.

38. Nach alledem vermag die zur Eintragung angemeldete Form, da sie in ihrer Gesamtheit nicht erheblich von der Norm oder der Üblichkeit in der betreffenden Branche abweicht, nach der in Randnr. 19 des vorliegenden Urteils angeführten Rechtsprechung nicht die wesentliche Funktion der Marke zu erfüllen, die darin besteht, die Herkunft der Ware zu identifizieren. Folglich ist die Beschwerdekammer zutreffend zu dem Ergebnis gelangt, dass die angemeldete Marke keine originäre Unterscheidungskraft für die fraglichen Waren habe, und sie hat damit die Anmeldung zu Recht zurückgewiesen.

IEF 12242

Zichtbaar gedeelte tijdens normaal gebruik van een plint

OHIM 8 november 2012, R 1512/2010-3 (Niewinski tegen Poli-Eco; plinten; skirting boards)

Gemeenschapsmodellenrecht. Complex product. Zichtbaar gedeelte van een plint.

Eiser is houder van gemeenschapsmodelrecht 70438-0002 voor plinten. Gedaagde vraagt om nietigheid van het model vanwege het ontbreken van nieuwheid en individueel karakter, onder verwijzing naar Turkse en Duitse producten die op de markt verkrijgbaar zijn.

De houder gaat in beroep en voert onder meer aan dat het model niet noodzakelijkerwijs onderdeel is van een complex product. De registratie geeft echter geen duidelijk beeld van hoe plinten zoals zij zijn geregistreerd, worden gebruikt. Uit de overlegde documentatie lijkt dat het model wordt gebruikt om een nis met een LED-licht af te dekken, dat is wel complex gebruik. Het model kan worden verwerkt zoals zij in de Döllken en Bolta catalogus staat, waarbij de producten worden geplaatst tegen de muur en vastgeklikt op andere elementen. Ook dan is er sprake van een complex product, zoals in artikel 4 GemVo, dat bestaat uit een platte basis tegen de muur waarop dit model wordt gemonteerd.

Als er sprake is van een complex product, moet de nieuwheid en het individuele karakter worden beoordeeld naar wat zichtbaar is tijdens normaal gebruik. De eindgebruiker van plinten zijn zij die kamers gebruiken waarin plinten zijn gemonteerd. Het beroep van de houder dat het model tijdelijk zichtbaar is gedurende normaal gebruik (monteren) faalt.

Omdat er geen sprake is van nieuwheid (Döllken catalogus) van het model en het model ook individueel karakter mist, wordt het beroep verworpen.

Complex product
18. The registration describes the design as being for ‘skirting boards’. However, it is not apparent from the registered views how it is used in relation to skirting boards. Skirting boards are narrow boards placed around the wall close to the floor to cover the joint between the floor and the wall and any unevenness in the wall and/or the floor. To be used as a skirting board the contested RCD therefore must be mounted against the wall, either with the flat base part or with its protruding ends.

19. The documents reproduced in paragraph 10 above show a transparent element according to the contested design that is inserted into a skirting board to cover a recess with a LED line. The Board bases its assessment on these documents only to the extent that they illustrate the product to which the RCD might be applied. There is therefore no need to discuss the questions raised by the applicant as to their disclosure.

20. Used in such a way, the contested design forms part of a complex product within the meaning of Article 3(c) CDR that consists of a skirting board with a recess to accommodate electric cables or telephone lines and an insert to cover the recess. The side parts are inserted into the recess and the measurement of the base and the side parts correspond to the size of the recess, i.e. the insert is adapted to the skirting board and can be disassembled and re-assembled.

21. The other possible products in which the RCD may be incorporated are skirting boards as represented in the Döllken catalogue and the Bolta catalogue submitted by the invalidity applicant (paragraph 4 above). They consist of a flat base part with protruding side elements being mounted to the wall and a skirting board clipped on these elements by means of another set of protruding elements at its rear side that closely fit together.

22. Used in such a way, the contested design also forms part of a complex product that is composed of a flat base part mounted against the wall upon which the skirting board is fixed.

26. The holder’s argument that the RCD remains temporarily visible during normal use has to be rejected. It is the purpose of skirting boards to cover the joint between a wall and the floor and, as the case may be, to permanently hide cables or telephone lines from view. In normal use, skirting boards are mounted once and only removed if the room is refurbished or repair or replacement of the cables or telephone lines is needed. Normal use therefore does not include the regular disassembly and inspection of the insert.

IEF 12241

Wetsvoorstel toezicht collectief beheer voldoende voorbereid voor behandeling eerste kamer

Eindverslag van de vaste commissie voor veiligheid en justitie inzake de wetswijziging toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten, Kamerstukken I 2012/13, 31 766-I.

Een korte vermelding: Na kennisneming van de nadere memorie van antwoord acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,
Broekers-Knol

De griffier van de commissie,
Van Dooren