IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 12245

Hoog tijd voor een modern auteursrecht

Erwin Angad-Gaur, Hoog tijd voor een modern auteursrecht, eerder in verkorte versie in het Financieele Dagblad 18 januari 2013.

Een opinie van Erwin Angad-Gaur, secretaris Ntb/VCTN.

De visie van het nieuwe kabinet op het auteursrecht blijft ook in 2013 onduidelijk. In het regeerakkoord staat het krachtige, maar bij nadere beschouwing onduidelijke voornemen: “Het auteursrecht wordt gemoderniseerd zonder dat gebruiksmogelijkheden voor consumenten in gedrang komen.”. Eind vorig jaar bleek dat staatsecretaris Teeven (Veiligheid & Justitie) binnen deze formulering ruimte zag voor vervanging van de thuiskopieregeling door een downloadverbod. Hoewel een meerderheid van de Tweede Kamer op initiatief van Kees Verhoeven (D66) en Astrid Oosenbrug (PvdA) dit voornemen inmiddels naar de prullebak verwees, blijft staan dat de staatssectretaris nadrukkelijk aangaf dat modernisering van het auteursrecht wat hem betreft niet mogelijk zou zijn zonder vervanging van de thuiskopievergoeding. Dat is merkwaardig te noemen. Zeker nu het voornemen het auteursrecht te moderniseren inmiddels (en eindelijk) ook door de Europese Commissie is overgenomen, zou Nederland zich met deze stellingname volledig onttrekken aan de broodnodige discussie over de toekomst van het auteursrecht online. De Commissie publiceerde eind vorig jaar een stappenplan voor modernisering van het auteursrecht, een traject waarin het voortouw genomen zal worden door Eurocommissarissen Kroes, Barnier en Vassiliou.

Daarom, los van recente politieke wendingen of wisselende meerderheden in het Nederlandse parlement, de principiele vraag: wat is er nu eigenlijk ‘modern’ aan een auteursrechtelijk verbod?

Het auteursrecht ontstond na de uitvinding van de boekdrukkunst. Het ‘verbodsrecht’ (een exclusief recht voor de auteur) was in die tijd, toen in een land een beperkt aantal drukpersen stonden, een werkbare methode om auteurs controle te geven over de verspreiding van hun werk. Al met de komst van de radio en de geluidstechniek werd dit echter, in het geval van muziek, onwerkbaar. Elk radiostation draait per dag honderden liedjes: het werd zowel voor de makers, als voor gebruikers onmogelijk elkaar op basis van individuele onderhandeling te vinden.
Als oplossing werd daarom het collectief beheer uitgevonden; in Nederlandse termen: muziekauteurs sloten zich aan bij de Buma die hun individuele verbodsrecht feitelijk omzette in een vergoedingsrecht. Wie netjes betaalt, krijgt toestemming voor gebruik. Het verbod werd enkel nog een collectief gehanteerde stok achter de deur, voor wie niet betalen wil.

Het succes van dit model vertaalde zich in Nederland in 1993 middels de Wet op de Naburige Rechten (feitelijk het auteursrecht voor artiesten en producenten) in een wettelijk vergoedingsrecht voor ‘openbaarmakingen van commerciële fonogrammen’ (geincasseerd door de Sena): de wetgever gaf musici en producenten in de nieuwe wet niet langer de keuze individueel te onderhandelen. De maatschappelijke voordelen van de collectieve vergoeding waren daarvoor te groot.

Op een zelfde wijze koos de wetgever voor de thuiskopieregeling: het werd consumenten wettelijk toegestaan voor eigen gebruik, zonder toestemming te hoeven vragen, te kopieren, terwijl rechthebbenden via een vergoedingssysteem gecompenseerd werden.

Terug naar 2013 .Op internet is (in theorie althans) inmiddels elke consument een radiostation geworden; iedereen kan muziek en films ‘uitzenden’ en ook uit tal van bronnen binnenhalen. Zoals met de komst van de geluidstechniek is op internet een situatie ontstaan waarin individueel onderhandelen voor zowel de gebruiker als de maker ondoenlijk is geworden. Vergoedingsstructuren lijken de logische en redelijke oplossing voor dit probleem. Individuele verbodsrechten -en de daaruit voortkomende verplichting voor gebruikers individuele toestemming te krijgen- belemmeren het gebruik van beschermde werken en blijken bovendien nauwelijks te handhaven; collectieve vergoedingsoplossingen facilteren het gebruik, maar garanderen wel een nette vergoeding voor rechthebbenden.

Het wordt kortom tijd ouderwetse opvattingen achter ons te laten en te werken aan een evenwichtige nieuwe regulering van het auteursrecht online. Het is te hopen dat ook het Nederlandse kabinet hieraan in Europa op een positieve wijze zal willen bijdragen, zeker nu een Kamermeerderheid opnieuw aangaf een toekomst gebaseerd op het centraal stellen van verboden en handhavingsinstrumenten af te wijzen. Als Nederland zich serieus wil blijven ontwikkelen als kenniseconomie kunnen wij ons bij de inrichting van de daarbij essentiele informatierechten geen positie aan de zijlijn veroorloven.

Erwin Angad-Gaur is secretaris/directeur van de Ntb (vakbond voor musici en acteurs) en de VCTN (beroepsorganisatie voor componisten/tekstschrijvers).

IEF 12244

Gerecht EU week 3

Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:

A) Verwarringsgevaar van woordmerk 'BELLRAM' en oudere beeldmerk 'RAM'
B) Verwarringsgevaar met een instantie van de Unie
C) Bij algehele vergelijking ontstaat risico tot verwarring
D) Het woordmerk 'ecoDoor' heeft een beschrijvend karakter
E) STEAMGLIDE beschrijvend voor de betreffende waar
F) Niet voldaan aan normaal gebruik
G) PREMIUM XL en L geen onderscheidend vermogen
H) 3D-beeldmerk voor een vibrator is niet onderscheidend van de norm en het woordelement kan het gebrek aan onderscheidend vermogen van het driedimensionale element niet compenseren.

Gerecht EU 15 januari 2013, zaak T-237/11 (Lidl Stiftung / OHMI - Lactimilk; BELLRAM)

A) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „BELLRAM” voor waren van klasse 29 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1154/2009-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 1 maart 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door de houder van de Spaanse woord- en beeldmerken met het woordelement „RAM” [red. beiden hier afgebeeld] voor waren van klasse 29.

Het beroep wordt verworpen. Aangezien in casu het relevante publiek in beide gevallen bestaat uit de gemiddelde eindverbruiker, de waren in hoge mate soortgelijk zijn en de aan de orde zijnde tekens overeenstemmen, moet worden vastgesteld dat er gevaar voor verwarring tussen de aan de orde zijnde merken bestaat. Ook op Class46-blog.

103. De kamer van beroep heeft om te beginnen in de punten 37 tot en met 39 van de bestreden beslissing opgemerkt dat het oudere woordmerk, gelet op het door interveniënte geleverde bewijs dat het merk intensief was gebruikt, over een groter onderscheidend vermogen beschikte. Vervolgens heeft zij in punt 40 van de bestreden beslissing geoordeeld dat er rekening houdend met het grote onderscheidend vermogen van het oudere woordmerk, met de visuele en fonetische overeenstemming tussen de tekens en met de hoge soortgelijkheid van de waren sprake was van verwarringsgevaar. Tot slot heeft zij in punt 40 van de bestreden beslissing gepreciseerd dat zelfs indien het oudere woordmerk slechts een gemiddeld onderscheidend vermogen had, er gevaar voor verwarring tussen de aan de orde zijnde tekens zou bestaan.

105. Aangezien in casu het relevante publiek bestaat uit de gemiddelde eindverbruiker (zie punt 84 hierboven), de aan de orde zijnde waren in hoge mate soortgelijk zijn (zie punt 90 hierboven) en de aan de orde zijnde tekens overeenstemmen (zie punt 102 hierboven), moet worden vastgesteld dat, zoals de kamer van beroep in punt 40 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, er gevaar voor verwarring tussen de aan de orde zijnde merken bestaat, ongeacht of het oudere woordmerk al dan niet een groot of zwak onderscheidend vermogen heeft.

Gerecht EU 15 januari 2013, zaak T-413/11 (Welte-Wenu / OHMI - Commission; EUROPEAN DRIVESHAFT SERVICES)

B) Gemeenschapsmerk –Beroep ingesteld door de houder van het gemeenschapsbeeldmerk bestaande in de afbeelding van een cirkel van 12 sterren tegen een blauwe achtergrond voor waren van de klassen 7 en 12 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 1590/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 12 mei 2011 houdende toewijzing van de vordering tot nietigverklaring van dat merk, ingesteld door de Europese Unie, vertegenwoordigd door de Commissie.

Het beroep wordt verworpen en de kostenveroordeling van de Kamer van beroep van het OHIM wordt opgeheven. Het relevante publiek zal een verband leggen tussen de aanvrager en de instellingen, organen en agentschappen van de Unie, die van de Europese vlag gebruik maken. Voornamelijk het woord "services", die als een verwijzing naar vergunningverlening, kwaliteitscontrole en service onder de garantie van een officiële instantie van de Unie ten aanzien van de waren in kwestie zou tot verwarring kunnen leiden. Het woord "Europees", dat deel uitmaakt van de naam van een aantal organen of instanties van de Unie, vergroot deze kans op verwarring. Ook op MARQUES.

64. Diesen Erwägungen der Beschwerdekammer ist beizupflichten. Denn weder die Existenz der beiden Wortbestandteile der in Rede stehenden Marke noch die in der Mitte dieser Marke befindliche Abbildung eines Gelenkkreuzes können ausschließen, dass die angesprochenen Verkehrskreise eine Verbindung zwischen der Klägerin und den von der fraglichen Marke erfassten Waren einerseits und den Organen, Einrichtungen oder sonstigen Stellen der Union oder einer anderen internationalen zwischenstaatlichen Organisation, die die Europaflagge verwendet, andererseits herstellen. Die Abbildung des Gelenkkreuzes wird vom Publikum zweifellos als unmittelbarer Hinweis auf die von der fraglichen Marke erfassten Waren wahrgenommen. Die Wortbestandteile sind geeignet, die Wahrscheinlichkeit, dass das Publikum eine Verbindung zwischen den in Rede stehenden Waren und der Union herstellt, zu erhöhen. Dies gilt insbesondere für das Wort „Services“, das – auch unter Berücksichtigung dessen, dass die in Rede stehende Marke nur Waren erfasst – als Bezugnahme auf Genehmigungs-, Qualitätskontroll- oder Garantieleistungen einer offiziellen Agentur der Union hinsichtlich der von der fraglichen Marke erfassten Waren wahrgenommen werden könnte. Das Wort „European“, das Teil der Bezeichnung mehrerer Organe, Einrichtungen oder sonstigen Stellen der Union ist, ist ebenfalls geeignet, diese Wahrscheinlichkeit zu erhöhen.

67. Im vorliegenden Fall ist die Zusammensetzung der Fachkreise, die von den von der fraglichen Marke erfassten Waren angesprochen werden, sehr vielfältig, da sie sowohl Fachleute des Fahrzeugbaus als auch die in einer Kfz-Werkstatt arbeitenden Techniker und anderen Personen umfassen. Während hinsichtlich der Personen der ersten Kategorie vernünftigerweise davon ausgegangen werden kann, dass sie relativ gut über die Einrichtungen oder sonstigen Stellen der Union, die in ihrem Tätigkeitsbereich aktiv sind, sowie über die dort verwendeten Qualitätsnormen und -zeichen informiert und sich infolgedessen der Tatsache bewusst sein werden, dass es sich bei der in Rede stehenden Marke weder um das Emblem einer speziellen Einrichtung der Union noch um ein von dieser verwendetes Prüfzeichen handelt, gilt dies nicht für die Personen der zweiten Kategorie. Letztere sind, wie die Angehörigen der breiten Öffentlichkeit, im Allgemeinen nicht ebenso gut informiert und können daher infolge des Vorhandenseins einer Nachahmung der Europaflagge in der fraglichen Marke hinsichtlich des Bestehens einer Verbindung zwischen der Klägerin und ihren von der genannten Marke erfassten Waren einerseits und der Union andererseits irregeführt werden.

Gerecht EU 15 januari 2013, zaak T-451/11 (Gigabyte Technology / OHMI - Haskins; Gigabyte)

C) Gemeenschapsmerk – Beroep door de aanvrager van het woordmerk „Gigabyte” voor waren en diensten van de klassen 9, 35, 37 en 42 ingesteld en strekkende tot vernietiging van beslissing R 2047/20102 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 20 mei 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dit merk in te schrijven in het kader van de oppositie die door de houder van het gemeenschapswoordmerk „GIGABITER” voor diensten van de klassen 39, 40 en 42 is ingesteld.

De hogere voorziening wordt afgewezen. De betrokken tekens hebben een visuele, fonetische en begripsmatige gelijkenis waardoor bij algehele evaluatie het risico van verwarring tussen de betrokken tekens ontstaat.

92. As has already been observed, the signs in question are visually, aurally and conceptually similar. In addition, the services covered by the marks in question are similar. In the context of a global assessment, it must therefore be held, on the basis of the case-law cited in paragraph 89 above, that there is a likelihood of confusion between the signs at issue.

93. That finding cannot be brought into question by the applicant’s argument based on the fact that it owns a number of trade marks containing the word ‘gigabyte’, including two registered Community figurative marks, which have been used on the European market since at least 1996 and which cover services identical to those at issue in the present case. According to the applicant, given that no instance of confusion has been found concerning its use of the mark containing the word ‘gigabyte’ – highly similar, if not almost identical, to the mark applied for in the present case – it is unlikely that consumers will be led mistakenly to believe that the services covered by the mark applied for have the same commercial origin as the services covered by the earlier mark.

98. Even setting aside the fact that it is supported only by evidence which has been rejected (see paragraph 19 above), that line of argument is ineffective. It follows from the considerations set out in paragraphs 91 to 96 above that the opposition was well founded, to the requisite legal standard, on the earlier trade mark and that OHIM acted correctly in allowing that opposition and in rejecting the trade mark application submitted by the applicant in respect of the services in question. The trade mark application filed by the proprietor of the earlier trade mark in the United States, evoked by the applicant in its submissions, is therefore irrelevant. The applicant’s assertions relating to the earlier trade mark having no reputation in the European Union are also ineffective, since it is not apparent from the contested decision that the Board of Appeal took any allegedly highly distinctive character of the earlier trade mark resulting from a hypothetical reputation into consideration in its global assessment of the likelihood of confusion between the marks at issue.

Gerecht EU 15 januari 2013, zaak T-625/11 (BSH / OHMI; ecoDoor)

D) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 340/20111 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 22 september 2011 houdende verwerping van het beroep tegen de weigering van de onderzoeker om het woordmerk „ecoDoor” in te schrijven voor waren van de klassen 7, 9 en 11.

Het beroep wordt verworpen. Ter beoordeling staat de vraag of het woordmerk 'ecoDoor' beschrijvend is voor de waren waarvoor zij is ingeschreven. Het ecologisch karakter zal wegens de kwaliteiten van de deur door het relevante publiek worden opgevat als een rechtstreekse beschrijving van een wezenlijk kenmerk van de betrokken waren. Het woordmerk 'ecoDoor' heeft een beschrijvend karakter voor de ingeschreven waar.

17. Of een merk beschrijvend is, moet dus worden beoordeeld met betrekking tot de waren of diensten waarvoor inschrijving van het teken is aangevraagd, en uitgaande van de perceptie van het relevante publiek, dat bestaat uit de consumenten van deze waren of diensten [arrest Gerecht van 14 juni 2007, Europig/BHIM (EUROPIG), T-207/06, Jurispr. blz. II-1961, punt 30].

28. Zoals de kamer van beroep in punt 17 van de bestreden beslissing heeft opgemerkt, zonder dat deze vaststelling door verzoekster wordt betwist, kunnen de in punt 4 supra opgesomde waren deuren hebben. Bijgevolg kan het aangevraagde merk de ecologische kwaliteiten van de deur van de betrokken waar beschrijven.

33. Dienaangaande hoeft slechts te worden vastgesteld dat alle door verzoekster vermelde mogelijkheden verwijzen naar het feit dat de waar waarop het aangevraagde merk betrekking heeft, een ecologisch karakter heeft wegens de kwaliteiten van de deur waarvan deze waar is voorzien. Welke ook de door het relevante publiek in aanmerking genomen juiste uitlegging van het aangevraagde merk zij, dit merk zal in deze omstandigheden worden opgevat als een rechtstreekse beschrijving van een wezenlijk kenmerk van de betrokken waren.

Gerecht EU 16 januari 2013, zaak T-544/11 (Spectrum Brands (UK) / OHMI / Philips; STEAM GLIDE)

E) Gemeenschapsmerk – Vordering tot nietigverklaring ingediend door de houder van het woordmerk „STEAM GLIDE” voor de waren van klasse 9 tegen beslissing R 1289/20101 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 14 juli 2011, waarbij de beslissing van de nietigheidsafdeling houdende verwerping van het verzoek van Koninklijke Philips Electronics NV tot nietigverklaring werd vernietigd en het betrokken merk nietig werd verklaard.

Het Gerecht EU verwerpt het beroep. De term "STEAM" is rechtstreeks beschrijvend voor de waren van klasse 9. De term "GLIDE" geeft meer kwalitatieve en beschrijvende associaties. Ieder van de termen die deel uitmaken van de term "STEAM GLIDE", op zichzelf, zijn beschrijvend voor een kenmerk van de betrokken waren.

28 However, while admitting that the word ‘steam’ is directly descriptive and perhaps even banal in relation to the goods in question, the applicant submits, in the first of its complaints, that the word ‘glide’ is evocative and elicits ‘qualitative rather than descriptive associations’. It submits that the word in fact conjures up the image of the product moving as a glider does, hovering above the fabric, without touching it, whilst in reality steam irons always operate in contact with the fabric. Thus, the applicant argues, the word ‘glide’ stimulates the imagination to create a mental image of suspension and hovering which does not in fact exist.

29 That argument must be rejected. Admittedly, as the applicant maintained at the hearing, the word ‘glide’ may mean several different things depending on more or less subtle shades of meaning. However, as the Board of Appeal rightly stated in point 23 of the contested decision, ‘glide’, when it is specifically associated with the goods in issue, directly describes the movement of an iron used to press clothes. In that context, the intervener also points out, correctly, that, according to the Oxford English Dictionary, the word ‘glide’ refers to movement ‘over a surface’ and not above a surface as the applicant maintains by referring to the image of a glider. Since the smooth movement of an iron across clothes, which results from the steam, corresponds to what the consumer may expect from a product of that type, the description of that movement by the word in question thus does not ‘conjure up’ an image of hovering but is clearly descriptive of a very real characteristic of the goods in issue.

30 The conclusion must therefore be that each of the words of which the expression ‘steam glide’ is composed, taken in isolation, is descriptive of a characteristic of the goods in issue.

Gerecht EU 17 januari 2013, zaak T-355/09 (Reber / OHMI - Wedl & Hofmann; Walzer Traum)

F) Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van het nationale woordmerk „Walzertraum” voor waren van klasse 30 en strekkende tot vernietiging van beslissing R 623/2008-4 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 9 juli 2009 houdende vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling voor zover daarbij de inschrijving van het beeldmerk „Walzer Traum” voor waren van de klassen 21 en 30 gedeeltelijk wordt geweigerd in het kader van de door verzoekster ingestelde oppositie.

Het beroep wordt verworpen. Rekening houdend met het volume van de verkoop van het product beschermd door het oudere merk, de aard en de kenmerken van het product, de geografische omvang van het gebruik van het merk, de gevoerde reclame op haar website en de continuïteit van het gebruik van het oudere merk, ia aan normaal gebruik in relatie tot de aard en het belang niet voldaan.

49. Nach alledem ist die Beschwerdekammer zu Recht zu dem Ergebnis gelangt, dass die Klägerin zwar eine gewisse Kontinuität der Benutzung der älteren Marke nachgewiesen habe, sich diese Benutzung aber in örtlichen und mengenmäßigen Grenzen gehalten habe, die als eng und lokal zu qualifizieren seien, so dass sie mit Blick auf ihre Art und ihren Umfang nicht als ernsthafte Benutzung angesehen werden könne. Die Beschwerdekammer hat nämlich in Übereinstimmung mit der oben in Randnr. 29 angeführten Rechtsprechung eine umfassende Beurteilung vorgenommen, indem sie das Verkaufsvolumen der durch die ältere Marke geschützten Ware, die Art und Merkmale der Ware, die geografische Verbreitung der Benutzung der Marke, die Werbung auf der Internetseite der Klägerin sowie die Kontinuität der Benutzung der älteren Marke berücksichtigt und dabei die berücksichtigten Faktoren in gewissem Maße zueinander in Beziehung gesetzt hat.

Gerecht EU 17 januari 2013, gevoegde zaken T-582/11 en T-583-11 (Solar-Fabrik / OHMI; Premium XL)

G) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 245/20111 en R 246/20114 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 1 september 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van de woordmerken „Premium XL” / "Premium L", voor waren van de klassen 9 en 11.

Het beroep wordt verworpen, omdat Premium XL en Premium L in alledaagse taal, zoals in de handel, als een generieke term wordt gebruikt. Premium XL en Premium L kunnen niet in staat zijn om de commerciële herkomst van de producten die zij aanwijzen, en de wezenlijke functie van het merk, te vervullen. Bij Premium XL en L kan de consument geen voostelling maken aan wat voor soort product ze verwant zijn. Daarom kunnen Premium XL en Premium L niet worden beschouwd als onderscheidend. Ook op MARQUES-blog

27. Die Zeichen Premium XL und Premium L vermitteln zwar dem Verbraucher infolge ihrer generischen Bedeutung, die darauf abzielt, auf unbestimmte Weise die Art, die Funktion, die Qualität oder eine der Eigenschaften einer beliebigen Ware zu preisen, keine Vorstellung von der Art der mit den Zeichen gekennzeichneten Ware, doch können diese Wortzeichen, gerade weil sie im alltäglichen Sprachgebrauch wie auch im Verkehr allgemein als generische lobende Begriffe verwendet werden, nicht als geeignet angesehen werden, auf die betriebliche Herkunft der mit den Zeichen gekennzeichneten Waren hinzuweisen und damit die wesentliche Funktion der Marke zu erfüllen (vgl. in diesem Sinne Urteile vom 13. Juli 2005, Sunrider/HABM [TOP], T-242/02, Slg. 2005, II-2793, Randnr. 95, und vom 20. Januar 2009, Pioneer Hi-Bred International/HABM [OPTIMUM], T-424/07, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 26). Somit können die Zeichen Premium XL und Premium L nicht als unterscheidungskräftig angesehen werden.

Gerecht EU 18 januari 2013, zaak T-137/12 (FunFactory / OHMI; Vibrateur)

H) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1436/20114 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 19 januari 2012, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende weigering van inschrijving van het driedimensionale merk in de vorm van een vibrator voor waren van klasse 10.

Het beroep wordt verworpen. De vorm waarvoor de inschrijving is aangevraagd, wijkt niet sterk af van de norm. Het aangevraagde merk mist onderscheidend vermogen wat inherent is aan de betrokken producten. De totaalindruk van het publiek zal het beschrijvend element of zwak onderscheidend onderdeel van een samengesteld merk niet als onderscheidend en dominerende bestanddeel ervaren. Het beschrijvende karakter van het woordelement "FUN" kan niet compenseren voor het gebrek aan onderscheidend vermogen van het driedimensionale element. Ook op IPKat (Trade mark for three-balled vibrator is functional, confirms General Court).

36. Insoweit ist darauf hinzuweisen, dass das Publikum einen beschreibenden oder kennzeichnungsschwachen Bestandteil einer komplexen Marke im Allgemeinen nicht als unterscheidungskräftiges und dominierendes Merkmal in dem von dieser Marke hervorgerufenen Gesamteindruck ansehen wird (vgl. Urteile des Gerichts vom 5. April 2006, Madaus/HABM – Optima Healthcare [ECHINAID], T-202/04, Slg. 2006, II-1115, Randnr. 54 und die dort angeführte Rechtsprechung, und vom 28. Oktober 2009, CureVac/HABM – Qiagen [RNAiFect], T-80/08, Slg. 2009, II-4025, Randnr. 49). Folglich kann der beschreibende Charakter des Wortbestandteils die fehlende Unterscheidungskraft des dreidimensionalen Bestandteils nicht ausgleichen.

38. Nach alledem vermag die zur Eintragung angemeldete Form, da sie in ihrer Gesamtheit nicht erheblich von der Norm oder der Üblichkeit in der betreffenden Branche abweicht, nach der in Randnr. 19 des vorliegenden Urteils angeführten Rechtsprechung nicht die wesentliche Funktion der Marke zu erfüllen, die darin besteht, die Herkunft der Ware zu identifizieren. Folglich ist die Beschwerdekammer zutreffend zu dem Ergebnis gelangt, dass die angemeldete Marke keine originäre Unterscheidungskraft für die fraglichen Waren habe, und sie hat damit die Anmeldung zu Recht zurückgewiesen.

IEF 12242

Zichtbaar gedeelte tijdens normaal gebruik van een plint

OHIM 8 november 2012, R 1512/2010-3 (Niewinski tegen Poli-Eco; plinten; skirting boards)

Gemeenschapsmodellenrecht. Complex product. Zichtbaar gedeelte van een plint.

Eiser is houder van gemeenschapsmodelrecht 70438-0002 voor plinten. Gedaagde vraagt om nietigheid van het model vanwege het ontbreken van nieuwheid en individueel karakter, onder verwijzing naar Turkse en Duitse producten die op de markt verkrijgbaar zijn.

De houder gaat in beroep en voert onder meer aan dat het model niet noodzakelijkerwijs onderdeel is van een complex product. De registratie geeft echter geen duidelijk beeld van hoe plinten zoals zij zijn geregistreerd, worden gebruikt. Uit de overlegde documentatie lijkt dat het model wordt gebruikt om een nis met een LED-licht af te dekken, dat is wel complex gebruik. Het model kan worden verwerkt zoals zij in de Döllken en Bolta catalogus staat, waarbij de producten worden geplaatst tegen de muur en vastgeklikt op andere elementen. Ook dan is er sprake van een complex product, zoals in artikel 4 GemVo, dat bestaat uit een platte basis tegen de muur waarop dit model wordt gemonteerd.

Als er sprake is van een complex product, moet de nieuwheid en het individuele karakter worden beoordeeld naar wat zichtbaar is tijdens normaal gebruik. De eindgebruiker van plinten zijn zij die kamers gebruiken waarin plinten zijn gemonteerd. Het beroep van de houder dat het model tijdelijk zichtbaar is gedurende normaal gebruik (monteren) faalt.

Omdat er geen sprake is van nieuwheid (Döllken catalogus) van het model en het model ook individueel karakter mist, wordt het beroep verworpen.

Complex product
18. The registration describes the design as being for ‘skirting boards’. However, it is not apparent from the registered views how it is used in relation to skirting boards. Skirting boards are narrow boards placed around the wall close to the floor to cover the joint between the floor and the wall and any unevenness in the wall and/or the floor. To be used as a skirting board the contested RCD therefore must be mounted against the wall, either with the flat base part or with its protruding ends.

19. The documents reproduced in paragraph 10 above show a transparent element according to the contested design that is inserted into a skirting board to cover a recess with a LED line. The Board bases its assessment on these documents only to the extent that they illustrate the product to which the RCD might be applied. There is therefore no need to discuss the questions raised by the applicant as to their disclosure.

20. Used in such a way, the contested design forms part of a complex product within the meaning of Article 3(c) CDR that consists of a skirting board with a recess to accommodate electric cables or telephone lines and an insert to cover the recess. The side parts are inserted into the recess and the measurement of the base and the side parts correspond to the size of the recess, i.e. the insert is adapted to the skirting board and can be disassembled and re-assembled.

21. The other possible products in which the RCD may be incorporated are skirting boards as represented in the Döllken catalogue and the Bolta catalogue submitted by the invalidity applicant (paragraph 4 above). They consist of a flat base part with protruding side elements being mounted to the wall and a skirting board clipped on these elements by means of another set of protruding elements at its rear side that closely fit together.

22. Used in such a way, the contested design also forms part of a complex product that is composed of a flat base part mounted against the wall upon which the skirting board is fixed.

26. The holder’s argument that the RCD remains temporarily visible during normal use has to be rejected. It is the purpose of skirting boards to cover the joint between a wall and the floor and, as the case may be, to permanently hide cables or telephone lines from view. In normal use, skirting boards are mounted once and only removed if the room is refurbished or repair or replacement of the cables or telephone lines is needed. Normal use therefore does not include the regular disassembly and inspection of the insert.

IEF 12241

Wetsvoorstel toezicht collectief beheer voldoende voorbereid voor behandeling eerste kamer

Eindverslag van de vaste commissie voor veiligheid en justitie inzake de wetswijziging toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten, Kamerstukken I 2012/13, 31 766-I.

Een korte vermelding: Na kennisneming van de nadere memorie van antwoord acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,
Broekers-Knol

De griffier van de commissie,
Van Dooren

IEF 12240

Litispendentie Belgisch IE-recht en Nederlands verbintenissenrecht

Hof 's-Hertogenbosch 15 januari 2013, LJN BY8646 (UHDE Fertilizer Technology B.V. tegen RTF VOF c.s.)

Uitspraak ingezonden door John J. Allen, NautaDutilh.

Internationaal privaatrecht. Procesrecht. Litispendentie. Belgisch IE-recht en Nederlands verbintenissenrecht.

Door UFT is een procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Gent waarin  een hoofdelijke veroordeling tot schadevergoeding vanwege schending van IE-rechten en schending van vertrouwelijkheid is gevorderd. Voor de rechtbank Roermond is RFT gedagvaard terzake van wanprestatie inzake Service Agreement. RFT heeft een incident opgeworpen dat er sprake is van litispendentie (de situatie dat een geschil al bij een andere rechter in behandeling is) ex artikel 27 lid 1 EEX-Vo.

UFT antwoordt dat de rechtbank Roermond bevoegd is op grond van het exclusieve forumkeuzebeding. De rechtbank stelt vast dat de vorderingen dienen te worden beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingskaders, te weten enerzijds de Belgische intellectuele eigendomsrechtbepalingen en anderzijds het Nederlandse verbintenissenrecht. Deze benadering acht het hof onder verwijzing naar HvJ EG Gantner/Basch juist en zij deelt de conclusie van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van dezelfde rechtsregels en daarmee evenmin van 'dezelfde oorzaak' als in artikel 27 EEX-Vo bedoeld.

De grieven worden afgewezen. Het verzoek van RFT tot verwijzing naar de rechtbank Gent wordt afgewezen op grond  van artikel 28 lid 2 EEX-Vo en de aanhouding van de zaak op grond van 28 lid 1 EEX-Vo wordt toegewezen. RFT VOF c.s. worden hoofdelijk veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen is betaald. De proceskosten worden gecompenseerd.

4.15.Alhoewel de primaire vordering van RFT geen onderdeel van de rechtstrijd in hoger beroep uitmaakt, overweegt het hof, gelet op de samenhang met artikel 28 EEX-Vo, hieromtrent als volgt.
De rechtbank heeft in ieder geval vastgesteld dat de vorderingen in beide procedures dienen te worden beoordeeld aan de hand van verschillende toetsingskaders, te weten enerzijds de Belgische bepalingen ter zake het intellectuele eigendomsrecht en anderzijds de bepalingen ter zake het Nederlandse verbintenissenrecht. Het hof acht deze benadering in het licht van HvJ EG 8 mei 2003, C-111/01, inzake Gantner/Basch, LJN: AY3796 juist en deelt de conclusie van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van dezelfde rechtsregels en daarmee evenmin van ‘dezelfde oorzaak’ als in artikel 27 EEX-Vo bedoeld.
Uit laatstgenoemd arrest van het Hof van Justitie blijkt dat uitgangspunt van de beoordeling moet zijn de vorderingen zoals die luiden bij het aanhangig maken van de beide procedures. De mogelijkheid van eiswijziging of vermeerdering speelt - anders dan door RFT VOF c.s. ook in hoger beroep bepleit - geen rol bij de beoordeling of de in artikel 27 EEX-Vo geregelde situatie zich voordoet. Hetzelfde geldt voor door RFT VOF c.s. nog te voeren verweren, bijvoorbeeld dat er geen contractuele grondslag meer is voor de vorderingen van UFT in de Nederlandse procedure, of voor de door hen ervaren samenhang tussen beide procedures. Dat in het kader van de schets van de feitelijke verhouding tussen partijen uiteraard melding wordt gemaakt van de Service Agreement betekent niet dat de vorderingen van UFT in de Belgische procedure ook op die overeenkomst zijn gebaseerd.
De verwachting van RFT VOF c.s. dat UFT in die procedure zich alsnog op de overeenkomst zal gaan beroepen, zulks vanwege het Belgische recht met betrekking tot de omgang met vertrouwelijke gegevens, kan en zal om de aangegeven redenen niet worden meegewogen bij de vraag of artikel 27 EEX-Vo toepassing vindt.
Overigens voorziet artikel 28 EEX-Vo juist onder nadere voorwaarden in gevallen waarbij, zonder dat sprake is van dezelfde oorzaak als in artikel 27 EEX-vo bedoeld, toch enige samenhang is.
Het beroep door RFT VOF c.s. op artikel 27 EEX-Vo is door de rechtbank om bovenstaande redenen in ieder geval terecht verworpen.

IEF 12239

Boete gehalveerd voor sluikreclame door inmonteren beeldmerk

Rechtbank Amsterdam 14 januari 2013, zaaknummer: AWB 11/2287 BESLU (NOS tegen het Commissariaat voor de Media)

Als randvermelding. Reclamerecht. Inmonteren van beeldmerk, scribes.

In navolging van de beslissing op bezwaar 19856/2010012457. De Nederlandse Omroep Stichting (hierna: NOS) heeft het programma Studio Sport uitgezonden. In deze uitzending is het merk Sponsor Bingo Loterij (hierna: SBL) tijdens het in beeld brengen van de stand of een ander spelmoment in totaal negen keer elektronisch aan het beeld toegevoegd en getoond (de zogenaamde scribes).

Het Commissariaat voor de Media heeft in primair besluit het uitzenden van scribes ontoelaatbaar geacht en een bestuurlijke boete van €60.000 opgelegd wegens overtreding van artikel 2.89, eerste lid, onder b, van de Mediawet 2008. De rechtbank is van oordeel dat het Commissariaat zich op het standpunt mocht stellen dat er sprake is van een ernstige overtreding, gelet op het stelselmatig en met grote nadruk tonen van de naam van de SBL tijdens het programma. Een ernstige overtreding volgens artikel 2.8. van de Beleidslijn  indien sprake is van sluikreclame met grote nadruk wordt aangenomen. Daarmee valt de overtreding volgens artikel 2.4. van de Beleidslijn in de boetecategorie met een bandbreedte tussen de €20.000 en €80.000.

De NOS heeft er volgens de rechtbank vanuit mogen gaan dat ze conform de wet handelde aangezien niet eerder deze scribes zijn beboet. De inmiddels adequate maatregelen die zijn genomen ter voorkoming van herhaling van de overtreding, wegen mee als boeteverlagende omstandigheid. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar ziet aanleiding de boete te matigen en met toepassing van artikel 8:72a van de Awb vast te stellen op een bedrag van €30.000.

8.8. De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om in dit geval boeteverlagende omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 2.12 van de Beleidslijn, aan te nemen. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is gebleken dat onderhavige scribesovertreding niet eerder is voorgekomen en gesanctioneerd door verweerder. De door verweerder genoemde Talpa de Wedstrijden-beschikking is naar het oordeel van de rechtbank niet dezelfde overtreding als in de onderhavige zaak aan de orde is. Voldaan wordt dan ook aan de eis  in de Beleidslijn dat de interpretatie van de geschonden norm niet eerder in het toezichtsbeleid van het Commissariaat is betrokken. Ook ziet de rechtbank een boeteverlagende omstandigheid in het gegeven dat eiseres inmiddels adequate maatregelen heeft genomen ter voorkoming van herhaling van de overtreding. Ter zitting is immers gebleken dat eiseres de als overtreding aangemerkte scribes op dit moment niet meer uitzendt en ook niet meer uit zal zenden in de toekomst als de scribes een overtreding vormen.

Overige leessuggesties: 8.2, 8.3.

IEF 12238

Verkoop via website valt niet onder transactie waarover thuiskopievergoeding verschuldigd is

Vzr. Rechtbank Den Haag 16 januari 2013, zaaknr. C/09/417411 / KG ZA 12-402 (Stichting De Thuiskopie tegen Pixmania)
Uitspraak mede inzonden door Jens van den Brink, Joran Spauwen, Kennedy Van der Laan.

In't kort: De Thuiskopie is de collectieve beheersorganisatie die belast is met de inning en verdeling van de thuiskopievergoeding (artikel 16c lid 1 en 2 Aw. Pixmania is een Franse onderneming, die technische producten verkoopt via internet.

Pixmania heeft niet betwist dat zij tot het tweede kwartaal van 2012 geen opgave als bedoeld in artikel 16f Aw heeft gedaan van verkopen aan Nederlandse afnemers via ww.pixmania.com en www.pixmania.nl. Zij ontkent ook niet dat zij voor april 2012 wel blanco informatiedragers aan Nederlandse afnemers heeft verkocht. Pixmania heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens De Thuiskopie. Dit geldt niet voor haar verkopen via de websites www.pixmania-pro.com en www.pixmania-pro.nl.

De verkoop van Pixmania via haar websites valt derhalve, gezien de vereisten die daarbij aan professionele afnemers worden gesteld, niet onder de transacties waarover Pixmania een thuiskopievergoeding aan De Thuiskopie verschuldigd is. (r.o. 4.12). Wel is een heffing verschuldigd voor de verkoop via de consumentenwebsite van Pixmania.

De voorzieningenrechter verbiedt Pixmania om, voor eigen rekening of voor rekening van een ander, blanco informatiedragers in Nederland te importeren. Hieronder is in ieder geval begrepen de verkoop en verzending van blanco informatiedragers aan in Nederland wonende en/of gevestigde afnemers via haar webshops, zonder daarover opgave te doen aan De Thuiskopie en/of zonder de verschuldigde thuiskopievergoeding aan De Thuiskopie te betalen, met uitzondering van de in overweging 4.12 bedoelde webshop(s).

Verder in citaten:

Op het algemene publiek gerichte webshop van Pixmania.

4.1. Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of Pixmania importeur is in de zin van artikel 16c lid 2 Aw bij haar op het algemene publiek gerichte webshop, die onder meer toegankelijk is via www.pixmania.com en www.pixmania.nl. Voorop wordt gesteld dat uit de arresten van het Hof van Justitie1 en de Hoge Raad2 in de Opus-zaak volgt dat noch de contractuele verhouding tussen de leverancier en de afnemer, noch de enkele omstandigheid dat de bedrijfsmatige handelaar in het buitenland gevestigd is, beslissend is voor de vraag of Pixmania importeur is.

4.4. Pixmania heeft voorts betoogd dat artikel 3 van de Richtlijn Elektronische Handel (RlEH) er aan in de weg staat dat aan haar strengere eisen worden gesteld door de Nederlandse rechter dan in haar land van vestiging, Frankrijk, worden gesteld. Naar Frans recht wordt volgens Pixmania niet de buitenlandse leverancier, maar de particuliere afnemer van blanco informatiedragers aangemerkt als de importeur die de thuiskopievergoeding dient te voldoen. Weliswaar zijn auteursrechten uitgezonderd van de werkingssfeer van artikel 3 RlEH, maar uit het arrest van het Hof Den Haag van 29 maart 20114 volgt, dat de heffing van thuiskopievergoeding geen handhaving van auteursrechten vormt. De handhaving daarvan valt dan ook onverminderd onder artikel 3 RlEH, aldus Pixmania.

4.7. Tegen die achtergrond is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de handhaving van artikel 16c lid 2 Aw begrepen dient te worden onder de in artikel 3 lid 3 RlEH uitgezonderde ‘gebieden’, waaronder auteursrechten en naburige rechten. Het Hof van Justitie beschouwt de incassering van een billijke vergoeding als een voorwaarde voor toepasselijkheid van de auteursrechtelijke exceptie voor privé-kopieën en overweegt in dat kader uitdrukkelijk dat die vergoeding ook bij verkopers op afstand in een andere lidstaat geïncasseerd moet worden. De diensten waarop artikel 3RlEH betrekking heeft, omvatten ook verkoop op afstand. Met zijn overwegingen impliceert het Hof derhalve dat de heffing van een thuiskopievergoeding bij verkoop op afstand van blanco informatiedragers behoort tot de voorwaarden voor de auteursrechtelijke exceptie voor privé-kopieën en is uitgezonderd van de bescherming van artikel 3 RlEH. Dat uit het arrest van het Hof Den Haag van 29 maart 2011 volgt dat niet-naleving van artikel 16c lid 2 Aw, niet valt aan te merken als een inbreuk op auteursrechten in de zin van de Handhavingsrichtlijn, betekent niet dat artikel 16c lid 2 Aw ook niet behoort tot het gebied van het auteursrecht in de zin van de Richtlijn elektronische handel.

4.12. Bij dergelijke afnemers mag Pixmania ervan uitgaan dat het gaat om ondernemingen, niet om particulieren. Naar voorlopig oordeel zijn de omstandigheden van het geval bij een dergelijke verkoop aldus, dat niet Pixmania maar haar afnemer beschouwd moet worden als de importeur in de zin van artikel 16c lid 2 Aw. Daarvoor is redengevend dat die afnemer de eerste commerciële handelaar is in de distributieketen in Nederland en dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, voorshands niet valt in te zien waarom het innen van de thuiskopievergoeding bij commerciële handelaren die via de webshop van Pixmania kopen, anders dan bij handelaren die dragers via andere kanalen inkopen en als importeur worden aangemerkt, praktisch gezien niet goed mogelijk zou zijn. De verkoop van Pixmania via haar websites www.pixmania-pro.com en www.pixmania-pro.nl valt derhalve, gezien de vereisten die daarbij aan afnemers worden gesteld, niet onder de transacties waarover Pixmania een thuiskopievergoeding aan De Thuiskopie verschuldigd is.

Tussenconclusie
4.13. Pixmania heeft niet betwist dat zij tot het tweede kwartaal van 2012 geen opgave als bedoeld in artikel 16f Aw heeft gedaan van verkopen aan Nederlandse afnemers via www.pixmania.com en www.pixmania.nl en ontkent ook niet dat zij voor april 2012 wel blanco informatiedragers aan Nederlandse afnemers heeft verkocht. Pixmania heeft daarmee onrechtmatig gehandeld jegens De Thuiskopie. Dit geldt niet voor haar verkopen via de websites www.pixmania-pro.com en www.pixmania-pro.nl.

Op andere blogs:
DomJur 2013-945

IEF 12237

Aantasten goede naam valt niet onder vrijheid van meningsuiting op internet

Vzr. Rechtbank Oost-Nederland (Almelo) 15 januari 2013, LJN BY8479 (Bedrijfsreclame Nederland B.V. tegen gedaagde)

Vrijheid van meningsuiting op internet. Aantasting goede naam. Rectificatie.

Gedaagde heeft op zijn LinkedIn en Facebook accounts een bericht [klik op afbeelding] geplaatst over de handelswijze van Bedrijfs Reclame Nederland (hierna: BRN). Volgens gedaagde is er sprake van een 'slimme oplichterstruc' bij het werven van nieuwe klanten. BRN vordert dat gedaagde alle internetsites kenbaar maakt waarop hij informatie over BRN heeft verspreid, het verwijderen van alle geplaatstse berichten en het plaatsen van een rectificatie. De vraag is nu of de berichten van gedaagde vallen onder de vrijheid van meningsuiting of dat er sprake is van onrechtmatig handelen jegens BRN.

De vrijheid van meningsuiting als bedoeld in artikel 10 van het EVRM, kan ingevolge het bepaalde in het tweede lid worden beperkt, indien de beperking bij de wet is voorzien en deze in een democratische samenleving noodzakelijk is. Het recht van gedaagde om vrijelijk zijn mening te uiten, vindt zijn begrenzing in het geval daarmee iemands eer en goede naam op onrechtmatige wijze wordt aangetast. Gedaagde heeft niet kunnen onderbouwen dat de door hem op internet over BRN gepubliceerde informatie op tenminste door hem zelf ervaren feiten berust. BRN heeft de schade voldoende aannemelijk gemaakt, met de op internet geplaatste uitingen en publicaties handelt gedaagde onrechtmatig jegens BRN.

De voorzieningenrechter veroordeelt gedaagde tot het verwijderen en verwijderd houden van de door hem onrechtmatig op internet geplaatste informatie over BRN en veroordeelt gedaagde tot het plaatsen van een rectificatie op zijn LinkedIn-account en/of facebookaccount, niet minder dan 30 dagen op straffe van een dwangsom.

4.3. Bij de beantwoording van de vraag of [gedaagde] onrechtmatig in vorenbedoelde zin heeft gehandeld moet vooropgesteld te worden dat een ieder het recht heeft om gedachten en gevoelens van welke inhoud dan ook, te uiten. Dat betekent dat een ieder de vrijheid heeft zijn of haar hart te luchten en zich op negatieve wijze over iemand uit te laten, ook als die uitlatingen een beschuldiging aan het adres van die ander inhouden. Dat recht om vrijelijk zijn mening te uiten, vindt zijn begrenzing in het geval daarmee iemands eer en goede naam op onrechtmatige wijze wordt aangetast. Of daarvan sprake is, hangt af van de in onderling verband te beschouwen omstandigheden.

4.8  [Gedaagde] baseert zijn beschuldigingen aan het adres van BRN op de omstandigheid dat de inhoud van het telefoongesprek anders zou zijn geweest dan door BRN is gesteld en dat de fax niet met het in het telefoongesprek besprokene in overeenstemming is. [Gedaagde] onderbouwt dit echter niet. Nu [gedaagde] bovendien geen factuur heeft ontvangen, kan hij zijn stelling dat het tekenen en retourneren van de fax betekent dat je een factuur krijgt van 12 x € 99,-- evenmin onderbouwen en kan hij de beschuldiging aan het adres van BRN dat sprake is van een slimme oplichterstruc niet daarop stoelen. (...)

4.9  Nu [gedaagde] niet heeft kunnen onderbouwen dat de door hem op internet over BRN gepubliceerde informatie op tenminste door hem zelf ervaren feiten berust, en BRN voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de publicatie haar in zakelijk opzicht schade berokkent dan wel zal berokkenen, betekent dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat [gedaagde] met de door hem op internet geplaatste uitingen en publicaties onrechtmatig handelt jegens BRN. Daaruit volgt dat in dit geval het recht van BRN op bescherming van haar eer en naam en zakelijke belangen dient te prevaleren boven het recht van [gedaagde] op vrijheid van meningsuiting. Dit betekent ook dat BRN belang heeft bij de vordering tot het verwijderen en verwijderd houden van alle door [gedaagde] onrechtmatig over haar op internet geplaatste informatie. Deze vordering zal daarom worden toegewezen. Daardoor komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter het belang te ontvallen bij de vordering dat [gedaagde] de internetsites waarop hij de bewuste informatie heeft geplaatst, kenbaar maakt. Gelet op het vorenstaande heeft BRN ook belang bij de door haar gevorderde rectificatie. De vorderingen II en III zullen derhalve worden toegewezen in de vorm zoals hierna bepaald.

IEF 12236

Apple moet de Galaxy Tab gehengen en gedogen in Nederland en Europa

Rechtbank Den Haag 16 januari 2013, LJN BY8487 (Samsung tegen Apple Inc.)

Uitspraak ingezonden door Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Modellenrecht. Geen inbreuk, volgen van het oordeel van de Britse rechter (IEF 11891). Apple is houdster van gemeenschapsmodel 181607-001 voor een handheld computer. Samsung maakt tablets.

Samsung vordert, met succes, dat de rechtbank oordeelt dat voor het Nederlandse grondgebied Samsung Ltd. met de vervaardiging, het aanbod, het in de handel brengen, de in- en uitvoer alsmede het gebruik van de Samsung Galaxy Tab 10.1, 8.9 wof 7.7 geen inbreuk maakt op het Gemeenschapsmodel. Samsung vordert dat de rechtbank dit oordeel ten aanzien van de overige eiseressen zal uitspreken met gelding in de gehele Europese Unie, een en ander met veroordeling van Apple in de proceskosten conform artikel 1019h van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). De vorderingen worden toegewezen.

Ten aanzien van Samsung Korea is er alleen een gebod tot gehengen en gedogen in Nederland op straffe van een dwangsom. Ten aanzien van Samsung NL is er én een verklaring voor recht dat de tablets geen inbreuk maken op het model, én een gebod tot gehengen en gedogen in de EU op straffe van een dwangsom.

De rechtbank beveelt Apple te gehengen en gedogen dat Samsung Ltd de Samsung Galaxy Tab 10.1, 8.9 en 7.7 in Nederland en in de Europese Unie vervaardigt, aanbiedt, in de handel brengt, invoert, uitvoert of gebruikt op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 100.000,00 voor elke dag of een gedeelte van een dag dat Apple in strijd handelt met dit bevel, met een maximum van € 10.000.000,00.

4.6. Het feit dat de Britse rechter al heeft uitgemaakt dat de Galaxy Tab 7.7, 8.9 en 10.1 niet onder de beschermingsomvang van het Gemeenschapsmodel vallen, brengt, anders dan Apple meent, ook niet mee dat het instellen van dezelfde niet-inbreukvorderingen in deze Nederlandse procedure in strijd is met de goede procesorde. Daarbij staat voorop dat geen van partijen heeft aangevoerd dat aan het Britse oordeel - op grond van het van toepassing zijnde Britse recht (HvJ EG 4 februari 1988, C-145/86, Jur. 1988, blz. 645 , NJ 1990,209 en HR 12 maart 2004, LJN A01332) - gezag van gewijsde toekomt in de relatie tussen Apple en de Samsung-vennootschappen die partij zijn in deze Nederlandse procedure. Apple zelf heeft juist uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat er geen sprake is van gezag van gewijsde omdat de Samsung-vennootschappen die de vorderingen hebben ingesteld in deze Nederlandse procedure, geen waren partij in de Britse procedure.

4.10. Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank in beginsel bet oordeel van de Britse rechter moet volgen. Samsung heeft er terecht op gewezen dat Apple geen redenen heeft aangevoerd om in dit geval afte wijken van bet genoemde beginsel. Apple heeft in deze Nederlandse procedure geen andere argumenten naar voren gebracht dan de argumenten die de Britse rechter gemotiveerd heeft verworpen en Apple heeft niet aangegeven op welke grond de rechtbank in dit geval voorbij zou kunnen gaan aan het oordeel van de Britse Court of Appeal. Het enkele feit dat Apple bet niet eens is met dat oordeel, is daarvoor onvoldoende.

Lees de uitspraak hier zaaknr. C/09/404787 / HA ZA 11-2522, LJN BY8487.

Op andere blogs:
IPKat (The Battle of the Tablets: Dutch follow the Court of Appeal for England and Wales on Apple's RCD)

IEF 12235

Porschespecialist geeft de indruk van een bijzondere band

Gerechtshof Den Haag 15 januari 2013, LJN BY8261 (Dr. Ing. H.C.F. Porsche AG tegen Porsche Specialist Van Den Berg Apeldoorn B.V.)

Uitspraak ingezonden door Josine van den Berg en Jacqueline Schaap, Klos Morel Vos & Schaap.

Handelsnaamrecht. Merkenrecht. Domeinnaamrecht. Eerlijk gebruik. Rechtsverwerking. Arrest na IEF 10012 waarin het gebruik van de tekens door Van den Berg (Porschespecialist Van den Berg) is geoorloofd en dat zij hierdoor geen ongerechtvaardigd voordeel trekt uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.

Voor de beoordeling dat er sprake is van eerlijk gebruik van de handelsnaam in nijverheid en handel wordt de toets van Anheuser-Busch (IE-Klassieker handelsnaamrecht) aangehaald: de mate waarin het gebruik van de handelsnaam van de derde door (een aanzienlijk deel van) het betrokken publiek zou worden begrepen als aanwijzing voor het bestaan van een verband tussen de derde en de houder van het merk. Er is een reële kans dat (een aanzienlijk deel van) het betrokken publiek in het gebruik van de handelsnaam Porschespecialist aanwijzing ziet voor het bestaan van een verband tussen de waren en diensten van de onderneming en Porsche. Het hof is van oordeel dat het gebruik van het woord 'specialist' die indruk niet wegneemt. Het kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat Van den Berg zich afficheert als 'specialist' en derhalve juist niet de indruk kan wekken als ware zij een officiële dealer.

Naar het oordeel van het hof kan er niet van worden uitgegaan dat het relevante publiek het teken 'porschespecialist' in een handelsnaam of in een als merk gebruikt teken aldus begrijpt dat de desbetreffende onderneming dus géén officiële dealer van Porsche is. Voor oneerlijk gebruik is reeds voldoende dat bij het publiek de indruk kan ontstaan dat er een bijzonder band tussen Van den Berg en Porsche bestaat; dat hoeft niet een officieel dealerschap te zijn (BMW / Deenik, IE-Klassieker merkenrecht).

De disclaimer op de website, waarin staat dat Van den Berg op generlei wijze is verbonden aan Porsche AG en dat het woord louter verwijst naar het type auto, baat niet. Een beroep op eerlijk gebruik van de tekens als bedoeld in artikel 2.23 lid 1 BVIE en 12 GMV slaagt niet. Dat Van den Berg toestemming heeft gekregen van de Porsche (Service) Dealerorganisatie, betekent niet dat Porsche aan Van den Berg toestemming heeft verleend om het merk te gebruiken. Een beroep op rechtsverwerking vanwege enkel tijdsverloop of louter stilzitten levert geen toereikende grond op voor het aannemen van dit beroep. Naar het oordeel van het hof is Van den Berg niet opgenomen in de Porsche-organisatie, er is slechts sprake van een jarenlange, wellicht innige, vaste-klant-relatie met Pon.

Door gebruik te maken van de gestroomlijnde vormgeving en profile wordt nog geen inbreuk gemaakt op auteursrechten van Porsche (geen EOK/PS).

Het Hof vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis en verbiedt Van den Berg de aanduiding Porschespecialist te gebruiken als merk-, handels- of domeinnaam. Het is in beginsel wel toegestaan om in (andere) reclame-uitingen te vermelden dat zij is gespecialiseerd in Porsche.

13. Naar het oordeel van het hof is het gebruik door Van den Berg van de tekens (i) tot en met (iv), beoordeeld aan de hand van bovenstaande maatstaven, geen eerlijk gebruik als hier bedoeld.
Gebruik van het woord 'Porsche' of het woord 'porschespecialist' door Van den Berg in haar handelsnaam of in een teken dat zij gebruikt 'als merk' (ter onderscheiding van waren en diensten) kan naar het oordeel van het hof bij het relevante publiek (in dit geval: Porsche-bezitters als het gaat om reparatie/onderhoud van hun Porsche-automobiel en om de aanschaf van reserve-onderdelen, en (potentiële) kopers van gebruikte automobielen) de indruk wekken dat er een bijzondere band bestaat tussen die onderneming en Porsche. Er is een reële kans dat (een aanzienlijk deel van) het betrokken publiek in dergelijk gebruik een aanwijzing ziet voor het bestaan van een verband tussen de waren of diensten van die onderneming en Porsche.
Het hof is van oordeel dat het gebruik van het woord 'specialist' die indruk niet wegneemt. Het kan zich dus niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat Van den Berg zich aldus afficheert als 'specialist' en derhalve juist de indruk kan wekken als ware zij officiële dealer. Naar het oordeel van het hof kan er niet van worden uitgegaan dat (een aanzienlijk deel van) het releva14. Ten aanzien van de website met de domeinnaam 'www.porschespecialist.nl' overweegt het hof in dit verband nog als volgt. Op de website is steeds linksboven het logo afgebeeld en rechtsboven de handelsnaam 'Porschespecialist [naam geïntimeerde] Apeldoorn B.V.' met contactgegevens. Mede in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen wekt de inhoud van de website daarmee, anders dan de rechtbank oordeelde, de indruk dat er een bijzondere band bestaat tussen [geïntimeerde] en Porsche.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zij op haar website een disclaimer heeft opgenomen die haar disculpeert: onderaan de webpagina wordt meegedeeld dat Porschespecialist [naam geïntimeerde] op generlei wijze is verbonden aan Porsche AG automobielen of [naam importeur] Porsche, en dat het woord Porsche louter verwijst naar het type auto. Deze disclaimer baat [geïntimeerde] echter niet. Daargelaten dat zij alleen ziet op de website en niet op gebruik van de gewraakte tekens elders, is, zoals Porsche heeft uiteengezet in de memorie van grieven onder 91, de disclaimer dermate onderaan de webpagina's geplaatst dat zij door de gemiddelde websitebezoeker niet zal worden waargenomen.

19. Wat betreft het primaire betoog (toestemming) merkt het hof in de eerste plaats op dat [geïntimeerde] ten pleidooie in hoger beroep heeft erkend dat zij nimmer officiële Porsche-dealer is geweest. Ten aanzien van de vraag of [geïntimeerde] de hiervoor bedoelde toestemming had, overweegt het hof dat de stelplicht en bewijslast ter zake bij [geïntimeerde] ligt. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] haar stelling op dit punt onvoldoende onderbouwd. Uit de correspondentie, (algemene) brieven, facturen, softwarelicentie, e.d. in genoemde producties blijkt niet dat Porsche (of [naam importeur]) aan [geïntimeerde] toestemming heeft verleend om het merk Porsche te gebruiken in de gewraakte tekens.

23. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de door [geïntimeerde] in dit verband overgelegde producties slechts dat [geïntimeerde] een jarenlange, wellicht innige vaste-klant-relatie heeft (gehad) met [naam importeur], maar niet dat zij verregaand was opgenomen in de Porsche organisatie. [geïntimeerde] is altijd buiten deze organisatie gebleven. Reeds daarom kan [geïntimeerde] niet worden gevolgd in haar stelling dat zij, omdat zij verregaand was opgenomen in de Porsche organisatie, er op mocht vertrouwen dat Porsche haar aanspraken niet (meer) geldend zal maken zodat Porsche thans haar rechten heeft verwerkt. De vraag of gedragingen van [naam importeur] in dit verband kunnen/moeten worden toegerekend aan Porsche, kan dus in het midden blijven.

24. [geïntimeerde] heeft, onder overlegging van voorbeelden, ook nog gesteld dat zij bij [naam importeur] bestellingen plaatste onder de naam 'Porschespecialist [naam geïntimeerde]' (zodat [naam importeur] op de hoogte was van het gebruik van deze naam, terwijl zij niet daartegen protesteerde) en dat [naam importeur] en Porsche ook brieven hebben gericht aan 'Porschespecialist [naam geïntimeerde]'. Volgens Porsche zegt dat niets omdat de verkoopafdeling van [naam importeur] de persoon die de onderdelen bestelt op naam van 'Porschespecialist [naam geïntimeerde]' in het kader van de afwikkeling van die transactie ook op die manier terugschrijft. Wat daar ook van zij, naar het oordeel van het hof bieden deze (en de andere overgelegde) stukken onvoldoende grond voor het oordeel dat [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen mocht koesteren dat zij impliciete toestemming had om de aanduiding 'porschespecialist' te voeren of dat Porsche haar aanspraken niet (meer) geldend zou maken. nte publiek het teken 'porschespecialist' in een handelsnaam of in een als merk gebruikt teken aldus begrijpt dat de desbetreffende onderneming dus géén officiële dealer van Porsche is. Bovendien is voor oneerlijk gebruik reeds voldoende dat, kort gezegd, bij het publiek de indruk kan ontstaan dat er een bijzondere band tussen Van den Berg en Porsche bestaat; dat hoeft niet een officieel dealerschap te zijn. Die indruk kan, zoals hiervoor is overwogen, in dit geval naar het oordeel van het hof worden gewekt. Van den Berg had zich hier bewust van moeten zijn. Bij dit alles komt dat het merk 'Porsche' in de Benelux bekendheid geniet, waaruit Van den Berg voordeel zou kunnen halen om haar waren en/of diensten in de handel te brengen.

Overige leessuggesties rechtsoverweging 27 e.v.

Lees het arrest hier zaaknr. 200.098.670/01, LJN BY8261.

Op andere blogs:
DirkzwagerIEIT ('Porschespecialist' met succes verboden door Porsche)
DomJur 2012-928 (Porsche AG – Porsche Specialist B.V.)
Marques (Court of Appeal The Hague drives Porsche to victory in trade mark infringement case against ‘Porschespecialist’)
SOLV (Wereld van verschil tussen "Porschespecialist" en "Gespecialiseerd in Porsche")
Rechtennieuws.nl ('Porschespecialist' met succes verboden door Porsche)