Mediarecht  

IEF 15344

Rectificatie onjuist bericht cokeverslaving Wendy van Dijk

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 oktober 2015, IEF 15344; ECLI:NL:RBAMS:2015:7167 (Wendy van Dijk tegen Quote)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Rectificatie. Op de website van Quote heeft een bericht gestaan waarin gemeld wordt dat de BN'er een cocaïneverslaving zou hebben gehad en daarvoor in behandeling is geweest in een afkickkliniek. Er ontbreekt onderbouwing met feitenmateriaal. Quote moet een rectificatie op haar website en in de eerstvolgende papieren en digitale editie van haar tijdschrift plaatsen: op haar openingspagina www.quotenet.nl op de plaats direct voorafgaand aan de reclameuiting van Blendle.

De voorzieningenrechter

5.1.
veroordeelt Quote binnen 6 uur na betekening van dit vonnis voor de duur van een kalendermaand op haar website www.quotenet.nl op de plaats direct voorafgaand aan de reclameuiting van Blendle als bedoeld in productie 2 van de dagvaarding, een rectificatie te plaatsen, in een lettertype en grootte gelijk aan de reclameuiting, zonder dat daaraan enig commentaar wordt toegevoegd, met de volgende inhoud:

“RECTIFICATIE [eiseres]
Op 13 februari 2015 hebben wij toegelaten dat op onze website het bericht is geplaatst onder de kop “NEUS POEDEREN”, waarin gemeld wordt dat [eiseres] een cocaïneverslaving heeft gehad en dat zij inmiddels clean is, na een behandeling in een afkickkliniek voorafgaand aan haar huwelijk met de heer [echtgenoot] . Wij hebben in het bericht verder onze twijfel uitgesproken of zij geen cocaïne zou gebruiken. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft voorshands geoordeeld dat wij deze mededelingen niet voldoende met feiten hebben kunnen onderbouwen en dat de publicatie onrechtmatig is.
[naam]
Hoofdredacteur”
5.2.
veroordeelt Quote in de eerstvolgende papieren en digitale editie van het tijdschrift Quote op de pagina waarin het eerste bericht in de rubriek ‘achterqlap’ is vermeld direct aan die rubriek voorafgaand een rectificatie te plaatsen, in een lettertype en grootte gelijk aan het in de papieren respectievelijk digitale versie van de Quote geplaatste bericht met de kop “NEUS POEDEREN” met de volgende inhoud:

“RECTIFICATIE [eiseres]
In de editie van Quote van november 2015 hebben wij het bericht geplaatst onder de kop “NEUS POEDEREN”, waarin gemeld wordt dat [eiseres] een cocaïneverslaving heeft gehad en dat zij inmiddels clean is, na een behandeling in een afkickkliniek voorafgaand aan haar huwelijk met de heer [echtgenoot] . Wij hebben in het bericht verder onze twijfel uitgesproken of zij geen cocaïne zou gebruiken. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft voorshands geoordeeld dat wij deze mededelingen niet voldoende met feiten hebben kunnen onderbouwen en dat de publicatie onrechtmatig is.
[naam]
Hoofdredacteur”

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak

IEF 15342

Ongeblurd in documentaire over religieuze bekering is privacyinbreuk

EHRM 13 oktober 2015, IEF 15342; Application No. 37428/06 (Bremner tegen Turkije) - persbericht
Onrechtmatige publicatie. Mediarecht. Privacy. In een televisie-uitzending wordt de heer Bremner met een verborgen camera gefilmd en niet geblurred getoond. De heer Bremner verkondigde het evangelische Christelijke geloof en werd omschreven als een buitenlandse 'pedlar of religion' die zich met geheime activiteiten in Turkije bezighoudt. Het Hof constateert dat het tonen van zijn gezicht, dus zonder 'blurring', niet kan bijdragen aan een debat van algemeen belang, ongeacht de mate van publieke belangstelling voor religieuze bekeringen.

76. En ce qui concerne la méthode utilisée pour réaliser le reportage, la Cour considère que l’usage d’une technique aussi intrusive et aussi attentatoire à la vie privée que celle de la caméra cachée doit en principe être restreint. Néanmoins, la Cour n’ignore pas l’importance des moyens d’investigation secrets pour l’élaboration de certains types de reportage. En effet, dans certains cas, l’usage de la caméra cachée peut s’avérer nécessaire pour le journaliste, par exemple lorsque les informations sont difficiles à obtenir par un autre moyen (comparer avec l’affaire De La Flor Cabrera, précitée, § 40, qui portait sur la réalisation d’un enregistrement vidéo sans le consentement de la personne filmée à des fins d’administration de la preuve dans un débat judiciaire). Toutefois, cet outil de dernier ressort doit être utilisé dans le respect des règles déontologiques et en faisant preuve de retenue.
77. Quant à la balance des droits en jeu, la Cour réitère les critères mentionnés au paragraphe 69 plus haut, dont notamment la contribution à un débat d’intérêt général, la notoriété de la personne visée, l’objet du reportage ainsi que la forme et les répercussions de la publication.
81. Dans ces conditions, la diffusion de l’image du requérant sans précaution ne saurait être regardée comme une contribution à un quelconque débat d’intérêt général pour la société, quel que soit le degré d’intérêt de celle-ci envers la question du prosélytisme religieux
82. À cet égard, la Cour rappelle que dans l’affaire Haldimann, précitée, qui concernait les sanctions infligées à des journalistes en raison de la diffusion de l’enregistrement, réalisé en caméra caché, d’une prétendue négociation entre un courtier en assurance et un journaliste, la Cour avait conclu à la violation du droit à la liberté d’expression des requérants. Pour ce faire, elle avait considéré comme déterminante la circonstance que les requérants avait pixélisé le visage du courtier et modifié sa voie (voir le paragraphe 65 de l’arrêt en question).
83. De surcroît, la Cour note qu’aucune des juridictions internes ne semble avoir procédé à une évaluation de ce dernier point, celui de la contribution au débat d’intérêt général de la diffusion de l’image du requérant sans floutage.
IEF 15341

Rectificatie artikel over serviceflats in hoger beroep vernietigd

Hof Amsterdam 1 september 2015, IEF 15341; ECLI:NL:GHAMS:2015:3609 (Trouw tegen geïntimeerde)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie, toch rechtmatig. In kort geding werd onvoldoende steun gevonden in feiten voor het artikel de beschuldigingen voor de belangenverstrengeling en het tegen bodemprijzen ver onder de taxatiewaarde aankopen van serviceflats, waarmee ten koste van bejaarde bewoners miljoenen werden verdiend. In hoger beroep wordt de publicatie van artikelen niet onrechtmatig geoordeeld. De daarin opgenomen uitlatingen vinden toch voldoende steun in het destijds beschikbare feitenmateriaal. Ten aanzien van betrokkene kan worden gezegd dat hij een publiek persoon was en om die reden meer kritiek op zijn functioneren had te dulden. Vonnis van de voorzieningenrechter strekkende tot rectificatie vernietigd.

3.10.
Voor de zinsnede “ver onder de taxatiewaarde” heeft Trouw verwezen naar het rapport van beleggingsanalist [G] die de conclusie dat vastgoed is aangekocht ver onder de taxatiewaarde mede baseert op het prospectus van het WVGH Seniorenfonds IV (zie hiervoor onder 3.1 sub (x en xi)). Van een lichtvaardige verdachtmaking waar het de uiting “ver onder de taxatiewaarde” betreft kan dan ook niet gesproken worden; de publicatie op dit punt vindt steun in het beschikbare feitenmateriaal. Hetzelfde geldt ten aanzien van de zinsnede “waarbij het voordeel van de investeerders per seniorencomplex in de miljoenen kan lopen”. Ook hier heeft Trouw immers verwezen naar het prospectus van het WVGH Seniorenfonds IV en het verschil in koopprijs en taxatiewaarde terwijl het door Trouw genoemde voorbeeld met betrekking tot de serviceflat Hoog Soestdijk laat zien dat het WVGH Seniorenfonds IV – waarvan [geïntimeerde] beheerder is en [E] bewaarder – met aan –en verkoop van seniorenwoningen een opbrengst heeft behaald van ongeveer twee miljoen euro. Het door Trouw genoemde voorbeeld met betrekking tot de waardeontwikkeling in Sparrenhof geeft eveneens voldoende blijk van een voordeel voor de investeerder Sparrenhof CV ( [geïntimeerde] en [E] ), te weten van ongeveer 9 ton euro. Dat de aankoop van appartementen in Cronestein tegen lage prijzen is geschied, volgt voldoende uit de bieding die is gedaan op de woning Plantijnstraat 38 (zie hiervoor onder 3.1. sub (xix)) door [X] B.V., welke vennootschap op verzoek van [geïntimeerde] appartementen aankocht om die vervolgens in verhuurde staat weer aan [geïntimeerde] door te leveren. In dat verband wordt verwezen naar de hiervoor onder 3.1. sub (xiii) genoemde brief van het bestuur van woonvereniging Cronestein van 16 november 2010 waarin staat dat [geïntimeerde] via een andere CV een bieding zal uitbrengen aan de erven voor leegstaande appartementen. [geïntimeerde] heeft onvoldoende betwist de stelling van Trouw dat die latere CV de vennootschap [X] B.V. is. Ook de biedingen die door [geïntimeerde] zijn gedaan op de woningen [adres] (zie hiervoor onder 3.1. sub (xiv)) en 70 (zie hiervoor onder 3.1. sub (xx)) te Leiden waren beduidend lager dan de taxatiewaarde.

3.11.
Uit het voorgaande volgt voldoende dat SDS de bewoners essentiële informatie heeft onthouden waardoor zij de waarde van hun woning ten onrechte niet hoger inschatten (de waardesprong na omzetting en de 1,3 miljoen in onderhoudskas) en door [geïntimeerde] lage biedingen uitgebracht op woningen welke biedingen door SDS werden aangeprezen als “realistisch” onder verwijzing naar de oude situatie van slechte verkoopbaarheid toen nog sprake was van woonrechten en hoge servicekosten. Tegen deze achtergrond zijn de woorden “te goedkoop”, “ver onder de taxatiewaarde” of “tegen bodemprijzen” zoals in de artikelen gebruikt niet lichtvaardig geuit.

3.12.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat [geïntimeerde] door SDS wordt gepresenteerd als een toevallige investeerder en niet - zoals hiervoor onder 3.8 reeds is overwogen - als een langdurige zakelijke relatie van SDS waarbij ook sprake is van vermenging van zakelijke belangen. Gebleken is dat SDS behalve advisering van het bestuur van de VVE en het uitvoeren van dienstverlenende taken van de VVE zich ook bezighoudt met de verhuur van het vastgoed voor [geïntimeerde] , zowel wat betreft de werving als de uitvoering, voor welke werkzaamheden zij wordt betaald. Dat door de verwevenheid van belangen [geïntimeerde] in staat is geweest woningen voor lagere prijzen – onder de taxatiewaarden – te bemachtigen, vindt aldus voldoende steun in de feiten. Doordat SDS en [geïntimeerde] onvoldoende openheid en transparantie hebben betracht richting de bewoners zijn er vragen gerezen over de handelwijze van SDS en [geïntimeerde] en heeft Trouw voldoende aanleiding gezien hierover te berichten hetgeen haar vrijstond.

3.13.
De aard van de verweten uitlatingen is, ook als rekening wordt gehouden met de redelijkerwijs te verwachten gevolgen voor [geïntimeerde] , tegen de achtergrond van het feitenmateriaal waarover Trouw ten tijde van de gewraakte publicaties beschikte, te billijken. De wijze waarop Trouw zich heeft uitgelaten - de publicaties bevatten negatieve kwalificaties - wordt gerechtvaardigd door de ernst van de vermeende misstand die de gewraakte artikelen aan de kaak beogen te stellen en het daarmee gemoeide algemeen maatschappelijk belang, alsmede door de mate waarin de bedoelde uitlatingen steun vonden in het beschikbare feitenmateriaal. Ten slotte is in dit verband van belang dat [geïntimeerde] , gelet op zijn functie van politicus en zijn optreden in het publieke domein, een publiek persoon was en om die reden meer kritiek op zijn functioneren had te dulden.

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 15336

EHRM: Tekst over leider van terroristische organisatie leidt niet tot haatzaaiing

EHRM 6 oktober 2015, IEF 15336; Application no. 44227/04 (Belek en Velioglu tegen Turkije) - persbericht
Vrijheid van meningsuiting. De zaak betrof een artikel van de aanvragers over de gevangen leden van het KADEK. Zij hebben kritiek op de omstandigheden in de gevangenis van Abdullah Öcalan, de leider van een terroristische organisatie. Dit wilde zij publiceren in een dagblad. Het Hof constateerde dat de tekst als geheel niet oproept tot geweld, gewapend verzet of opstand. Het riep ook niet op tot haatzaaiing, dat de meest zwaarwegende factor is. Derhalve, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.

24. La Cour relève en l’espèce que l’article litigieux faisait référence à une déclaration des membres emprisonnés du KADEK, qui réclamaient une solution démocratique pour la résolution de la question kurde tout en soulignant l’importance et la nécessité d’une loi d’amnistie. Cette déclaration critiquait également les conditions de détention d’Abdullah Öcalan, le leader de cette organisation, ainsi que les dispositions de la législation portant sur le statut et la réinsertion des « repentis ».
25. La Cour a porté une attention particulière aux termes employés dans ce texte et au contexte de sa publication, en tenant compte des circonstances qui entouraient le cas soumis à son examen, en particulier des difficultés liées à la lutte contre le terrorisme (Sürek c. Turquie (no 4) [GC], no 24762/94, § 58, 8 juillet 1999). Elle constate que, pris dans son ensemble, ce texte ne contenait aucun appel à l’usage de la violence, à la résistance armée ou au soulèvement et qu’il ne constituait pas un discours de haine, ce qui est à ses yeux l’élément essentiel à prendre en considération.
26. La Cour a examiné en outre les motifs de la condamnation des requérants figurant dans les décisions des juridictions internes (voir paragraphe 9 ci-dessus): ces motifs ne sauraient être considérés, tels quels, comme suffisants pour justifier l’ingérence faite dans le droit des requérants à la liberté d’expression. Par conséquent, elle ne voit pas de raison de s’écarter de la conclusion à laquelle elle est parvenue notamment dans les affaires Gözel et Özer, précitée, et Belek, précitée.
27. Partant, il y a eu violation de l’article 10 de la Convention. 
IEF 15335

EHRM: Redenen voor veroordeling op grond van onrechtmatig handelen zijn niet relevant genoeg

EHRM 6 oktober 2015, IEF 15335; Application no. 15450/03 (Müdür Duman tegen Turkije) - persbericht
Vrijheid van meningsuiting. Het gaat om een lokale leider van een politieke partij die werd veroordeeld voor illegale foto's en publicaties die werden gevonden in het kantoor van zijn partij. Meneer Duman vindt dit inmenging in zijn recht op vrijheid van meningsuiting. Het Hof merkte op dat, hoewel de heer Duman heeft ontkend enige kennis van het materiaal te hebben, dit toch een inmenging in zijn rechten is op grond van art. 10 EVRM. Het Hof constateert dat de redenen voor de veroordeling niet relevant genoeg zijn. In het bijzonder kan het gedrag van meneer Duman niet worden uitgelegd als steun aan onrechtmatig handelen. Er is geen aanwijzing dat het materiaal pleit voor geweld, gewapend bezit of een opstand. Oftewel, schending van art. 10 EVRM:  vrijheid van meningsuiting. 

33. Turning to the particular circumstances of the present case, the Court observes that the Istanbul Criminal Court convicted the applicant under Article 312 § 1 of the former Criminal Code on the ground that the display of symbols and pictures pertaining to the PKK and Mr Öcalan in the party building amounted to the offence of praising and condoning acts punishable by law. The Court notes that the applicant was prosecuted and convicted merely for keeping the aforementioned material in the party’s office, which was interpreted by the courts as an indication of respect and approval for the illegal organisation and its leader. The Court, however, considers that the applicant’s conduct could not be construed as support for unlawful acts committed by Mr Öcalan and the PKK or any approval in this regard inasmuch as neither in the domestic court decisions nor in the observations of the Government is there any indication that the material in question advocated violence, armed resistance or an uprising (see Gerger v. Turkey [GC], no. 24919/94, § 50, 8 July 1999, and contrast Halis Doğan v. Turkey, no. 75946/01, §§ 35‑38, 7 February 2006).
34. The Court further observes that it was not indicated in the reasoning of either the Istanbul Criminal Court’s or the Court of Cassation’s decisions whether they had examined the proportionality of the interference and the balancing of rights taking into account freedom of expression (see Öner and Türk v. Turkey, no. 51962/12, § 25, 31 March 2015).
35. In the light of the foregoing, the Court considers that the reasons given by the domestic courts for convicting and sentencing the applicant cannot be considered relevant and sufficient to justify the interference with his right to freedom of expression (see, among other authorities, Mouvement raëlien suisse v. Switzerland [GC], no. 16354/06, § 48, ECHR 2012 (extracts), and Animal Defenders International v. the United Kingdom [GC], no. 48876/08, § 100, ECHR 2013 (extracts)).
36. The Court further reiterates that the nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of the interference (see, inter alia, Başkaya and Okçuoğlu v. Turkey [GC], nos. 23536/94 and 24408/94, § 66, ECHR 1999‑IV). In this respect the Court notes the severity of the penalty imposed on the applicant, which is six months’ imprisonment.
37. Having regard to the above considerations, the Court concludes that, in the circumstances of the present case, the applicant’s conviction was disproportionate to the aims pursued and accordingly not “necessary in a democratic society”. There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention. 

IEF 15334

EHRM: Vrijheid van meningsuiting gaat boven de noodzaak tot staking en bescherming van de universiteit

EHRM 8 oktober 2015, IEF 15334; Application no. 27447/07 (Kharlamov tegen Russia) - persbericht.
Recht op vrijheid meningsuiting. Zaak tegen de heer Kharlamov, professor aan de Universiteit Orel State Technical University. Hij stelde zich op het standpunt dat het bestuursorgaan van de universiteit niet legitiem kon worden beschouwd als gevolg van tekortkomingen in de verkiezingsprocedure. Het Hof constateerde dat de nationale rechter geen rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van academische relaties, zoals in het bijzonder de bescherming van autoriteit van universiteit of de reputatie. Dit kan niet worden gelijk gesteld met die van een individu. De nationale rechter heeft geen billijk evenwicht gevonden tussen de noodzaak tot staking en de bescherming van de universiteit tegenover de vrijheid van meningsuiting over de academische organisatie. Oftewel, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.

29. (...) In the present case there is no evidence that the domestic courts performed a balancing exercise between the need to protect the University’s reputation and the applicant’s right to impart information on issues of general interest concerning the organization of the academic life. They merely confined their analysis to the discussion of the damage to the plaintiff’s reputation (see paragraph 10 above) without giving any due consideration to the Convention standards described above. Neither did the domestic courts consider that the “dignity” of an institution cannot be equated to that of human beings. The Court considers that the protection of the University’s authority is a mere institutional interest of the University, that is, a consideration not necessarily of the same strength as “the protection of the reputation or rights of others” within the meaning of Article 10 § 2 (see Uj v. Hungary, no. 23954/10, § 22, 19 July 2011). The Court therefore finds that the domestic courts did not take into account specific features of academic relations and failed to recognise that the present case involved a conflict between the right to freedom of expression and the protection of reputation (see Dyundin v. Russia, no. 37406/03, § 33, 14 October 2008).
33. In conclusion, the Court finds that the domestic courts failed to strike a fair balance between the relevant interests and to establish a “pressing social need” for putting the protection of the plaintiff’s reputation above the applicant’s right to freedom of expression. Therefore, the Court considers that the domestic courts overstepped the narrow margin of appreciation afforded to them in the matters of debate of public interest and that the interference was not “necessary in a democratic society”.
34. There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention.

IEF 15333

Column is niet feitelijk onjuist en geeft slechts mening van de schrijver

Vzr. Rechtbank Limburg 3 september 2015, IEF 15333; ECLI:NL:RBLIM:2015:7621 (eiser tegen T&S Productions)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Eiser is werkzaam geweest bij een reisbranche waarvan de reisorganisatie in 2007 failliet is verklaard. Eiser richtte daarna reisorganisatie Hellas Travel BV op. T&S is een uitgeverij die een publicatie op website Travelpro.nl plaatste. Eiser vindt dat T&S door openbaarmaking van de publicatie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt: Er is een voldoende mate van zekerheid dat de vordering tot rectificatie niet wordt toegewezen in de bodemprocedure. De vraag of een publicatie onrechtmatig is ligt in het spanningsveld tussen het recht op uitingsvrijheid enerzijds en het recht op bescherming van eer en goede naam, de persoonlijke levenssfeer en het recht om gevrijwaard te worden van discriminatie anderzijds. Van belang is dat de publicatie een voorwoord/column is, waarbij het de lezer voldoende duidelijk is dat het slechts de mening van de schrijver weergeeft. De publicatie bevat geen feitelijke onjuistheden. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen.

4.3. De vraag of een publicatie onrechtmatig is ligt in het spanningsveld tussen het recht op uitingsvrijheid (art. 10 EVRM) enerzijds en het recht op bescherming van eer en goede naam, de persoonlijke levenssfeer en het recht om gevrijwaard te worden van discriminatie tie anderzijds. Bij de vraag of een publicatie in strijd is met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid staan dus in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden, die de samenleving raken, kunnen blijven voortbestaan. Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8 lid 2 en 10 lid 2 EVRM). Bij het oordeel over de onrechtmatigheid van de publicatie zal tevens de zogenoemde Leidraad van de Raad voor de Journalistiek (verder te noemen: de Leidraad) worden betrokken. De Leidraad is weliswaar geen geldend recht, maar partijen zijn het wel er over eens dat het een door beroepsgenoten geformuleerd geheel van regels is, enigszins vergelijkbaar met tuchtreglementen en gedragscodes. Overtreding er van brengt zeker niet zonder meer met zich dat sprake is van onrechtmatig gedrag in burgerrechtelijke zin, doch kan een aanwijzing in die richting zijn.

4.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een voldoende mate van zekerheid over toewijzing van de vordering tot rectificatie in een bodemprocedure, gelet op het onder 4.3. genoemde toetsingskader, thans niet aanwezig. Daartoe wordt als volgt overwogen.

4.5. Van belang is allereerst dat, gelet op alle ingebrachte stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende is komen vast te staan dat het gewraakte artikel een voorwoord/column is, waarbij het voor de lezer voldoende duidelijk is dat de inhoud slechts de mening van de schrijver weergeeft. (...)

4.7. Gesteld noch gebleken is dat de gewraakte publicatie – voor de beoordeling van de gestelde onrechtmatigheid – relevante, feitelijke onjuistheden bevat. (...) Bij afweging van de onder 4.3. genoemde, tegen elkaar af te wegen, belangen, kan naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter niet worden geoordeeld, dat sprake is van onrechtmatig handelen door de onderhavige publicatie. Ook de laatste volzin van deze column maakt dit niet anders, nu deze moet worden gelezen in de context van het gehele artikel. (...)
IEF 15331

Tijdschrift Mediaforum beschikbaar bij Legal Intelligence en Rechtsorde

Het tijdschrift Mediaforum is nu ook beschikbaar bij Legal Intelligence en Rechtsorde. Het maandblad wordt sinds deze zomer uitgegeven door uitgeverij deLex. Mediaforum maakt deel uit van Praktijkgebied IE, dé IE databank met o.a. de tijdschriften AMI, BMM Bulletin en Berichten IE.

Naast IE-Forum.nl en ITenRecht.nl zijn in 2015 ook de webblogs IE-Forum.be, Reclameboek.nl en LSenR.nl toegevoegd aan Praktijkgebied IE. Met de tijdschriften, blogs en boeken van deLex beschikt u over de meest complete verzameling IE-bronnen. Praktijkgebied IE is beschikbaar via Legal Intelligence en Rechtsorde.

Wilt u deze databank laten toevoegen aan uw Legal Intelligence of Rechtsorde-account of een offerte op maat? Stuur een e-mail naar dsterenborg@delex.nl of bel ons: 020 - 345 22 12.

IEF 15330

Geen verbod op uitlatingen op sociale media over zwanendriften

Vzr. Rechtbank Den Haag 14 oktober 2015, IEF 15330; ECLI:NL:RBDHA:2015:11856 (Zwanendriften)
Sociale media. Vrijheid van meningsuiting. Zwanendriften is het recht om zwanen te houden, waarbij de zwanendrifter eigenaar is van de zwanen en de zwanenkoppels, die zijn gekenmerkt door een tatoeage op de snavel en een ring om de poot, en de daaruit voortkomende jonge zwanen. De zwanen mogen worden geleewiekt door een dierenarts, waarbij een middenhandsbeentje, met de slagpennen, van de vleugel wordt geamputeerd. Partijen verschillen van inzicht over het beroep van zwanendrifter. Er loopt inmiddels een strafrechtelijk onderzoek. Gedaagde plaatst op internet uitlatingen over het zwanendriften, waarvan eisers vinden dat hun goede naam wordt geschaad. De uitingen op sociale media zijn niet onjuist, onnodig grievend of onrechtmatig zijn, gezien het lopend strafrechtelijk onderzoek en de besluitvorming omtrent een algeheel verbod. De eer of goede naam van eisers is niet aangetast, omdat het veeleer gericht is op de werkgever. Ook de vergelijking met de leeuwenjacht, is niet ontoelaatbaar omdat de twee praktijken in de ogen van gedaagde als dierenleed moeten worden aangemerkt. 

4.7. (...) op grond van schending van de aan die ontheffing verbonden voorwaarden (bestaande uit het tatoeëren van nieuwe zwanen, het zich toeëigenen van uit het wild afkomstige zwanen, het houden van zwanen waarvoor geen ontheffing is afgegeven en het niet voeren van een administratie), de beslissing op bezwaar d.d. 14 juli 2015 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de erkenning van de zijde van de staatssecretaris dat [gedaagde] een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het in kaart brengen van het zwanendriften en dat door een omissie jarenlang onvoldoende handhavend is opgetreden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door [gedaagde] geplaatste berichten op zodanige wijze steun vinden in de feiten dat van onrechtmatigheid van die berichten naar voorlopig oordeel geen sprake is. Onder die omstandigheden acht de voorzieningenrechter dergelijke uitlatingen – ook hangende de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het zwanendriften en de besluitvorming omtrent een algeheel verbod op zwanendriften – toelaatbaar en hoeft [gedaagde] zich daarvan niet te onthouden. Het bericht op Twitter van 14 juli 2015, waarin [gedaagde] vermeldt dat [eisers] de zwanendrift beoefent onder werktijd en met instemming van de werkgever, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de door [eisers] overgelegde producties kan worden afgeleid dat een door de werkgever ingesteld onderzoek geen overtredingen aan het licht heeft gebracht en dat dit door middel van een artikel in het [dagblad] van [datum 2] aan het publiek bekend is gemaakt, hetgeen door [gedaagde] overigens niet is weersproken. Hoewel de mededeling van [gedaagde] op Twitter gelet op het voorgaande feitelijk onjuist is gebleken, betekent dit echter niet zonder meer dat die uitlating onrechtmatig is geweest jegens [eisers] . De door [gedaagde] geuite beschuldiging is immers veeleer gericht tegen de werkgever, zodat naar voorlopig oordeel niet valt in te zien dat de eer of goede naam van [eisers] hierdoor wordt aangetast.

4.10. (...) Voorts vergelijkt [gedaagde] het zwanendriften in haar bericht op Facebook van 18 augustus 2015 met het levend villen en mishandelen van lammeren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het ook hier gaat om het vergelijken van twee praktijken die in de ogen van [gedaagde] als dierenleed moeten worden aangemerkt en die in beginsel toelaatbaar is. Bovendien wordt de naam van [eisers] in het betreffende bericht niet genoemd, zodat van een ongerechtvaardigde uitlating jegens hem geen sprake is. Voor zover [gedaagde] in deze berichten beschrijvingen geeft van het zwanendriften en dit zwanendriften in verband brengt met [eisers] , verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 4.7. is overwogen. Samengevat heeft in dit verband te gelden dat de uitlatingen van [gedaagde] over het zwanendriften op zodanige wijze steun vinden in het door haar verzamelde beeldmateriaal, dat van onrechtmatigheid van die uitlatingen voorshands onvoldoende is gebleken.

4.11 Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel onvoldoende gebleken dat de door [gedaagde] op Facebook en Twitter over [eisers] gedane uitlatingen onjuist, onnodig grievend of anderszins onrechtmatig jegens hem zijn. Derhalve valt niet in te zien waarom [gedaagde] zich van dergelijke uitlatingen zou dienen te onthouden. Tegen de achtergrond van het voorgaande prevaleert dan ook de vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] boven het belang van [eisers] bij het beschermen van zijn eer en goede naam en van die van personen om hem heen. Voor zover [eisers] nog heeft betoogd dat hij en zijn naasten als gevolg van de uitlatingen van [gedaagde] worden door bedreigd, leidt dit niet tot een ander oordeel, met name gelet op de aannemelijkheid van de door [gedaagde] gestelde feiten zoals weergegeven onder 4.7, nu het vooral deze feiten zijn die tot reacties van derden hebben geleid.
IEF 15321

Inbreuk omdat in folders het script van webdesign zit

Vzr. Rechtbank Den Haag 9 oktober 2015, IEF 15321; ECLI:NL:RBDHA:2015:11848 (Kingbee tegen Eenmanszaak)
Auteursrecht. Makerschap. Contractenrecht. Mediarecht. Kingbee is een internetmarketingbedrijf dat diverse websites in Nederland, België en Duitsland exploiteert waarop een verzameling van actuele reclamefolders, acties en kortingscodes gerubriceerd per categorie en winkel. Gedaagde eenmanszaak verricht programmeerwerkzaamheden voor eiser. Na opdrachtwijzigingen en onbetaald laten van facturen, stopt gedaagde de samenwerking. Via sitedeals en gegegevensbestand biedt hij de scripts te koop aan. Het script is een auteursrechtelijk beschermd werk ex 10 lid 1 onder 12 Aw, waarvan gedaagde de rechthebbende is op de back end. In de mailwisseling is paragraaf over Copyright geschrapt voor de werkzaamheden omdat “dit aanpassingen aan reeds beschreven code is”. Voor de latere opdrachten is dit auteursrecht voorbehouden, maar moet Kingbee door geven van instructies voor de front end, als maker worden aangemerkt.

Nu het script het webdesign van de website aldus in zich bergt, levert in gebruikneming onder een nieuwe domeinnaam een verveelvoudiging van het webdesign op. De Eenmanszaak moet scripts van de websites verwijderen en wordt verboden de opnieuw de scripts te koop aan te bieden of in licentie te geven. Kingbee wordt in reconventie verboden in het openbaar negatief uit te laten over de Eenmanszaak.

3.1. Kingbee vordert – samengevat – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [de eenmanszaak]:
(...)
(II) te gebieden om de scripts van Kingbee op de websites www.gegevensbestand.nl en www.sitedeals.nl onmiddellijk te verwijderen en verwijderd te houden,
(III) te verbieden om scripts van de websites van Kingbee aan derden te koop aan te bieden, aan derden in licentie te geven en/of te publiceren als zijnde de eigendom van [de eenmanszaak],
(...)

5.8. Het voorgaande overziend, heeft [de eenmanszaak] bij het maken van de initiële afspraken in 2011 dus duidelijk te kennen gegeven dat rechten ten aanzien van nieuwe code bij [de eenmanszaak] rusten, waarna [X] een versie van de algemene voorwaarden heeft ondertekend. Vervolgens heeft [X] in de periode waarin het vervaardigen en ontwerpen van nieuw materiaal tussen partijen aan de orde was, onbestreden aanspraak gemaakt op de rechten op het design van de nieuwe websites. De hieraan voorlopig te verbinden conclusie dat [de eenmanszaak] op basis van deze ‘afspraken’ auteursrechthebbende is op het script en Kingbee op het webdesign van de website, strookt ook met hetgeen Kingbee en [de eenmanszaak] intellectueel aan de website hebben bijgedragen en wie op basis van de Auteurswet voorlopig als maker van de te onderscheiden werken moet worden aangemerkt.

5.9. Zo staat vast dat Kingbee als opdrachtgever de in PSD (Photoshop) gemaakte ontwerpen van het uiterlijk van de website bij [de eenmanszaak] aanleverde en ook is uit verschillende emails af te leiden dat Kingbee instructies gaf welke aanpassingen aan de front end diende plaats te vinden. Zie bijvoorbeeld de emails van [X] van 10 maart 2014 en 13 april 2014 (rov 2.10) met lijstjes met aanwijzingen voor te verrichten aanpassingen. Verder is onbestreden dat Kingbee de plaatjes en teksten voor de website inbracht. Ten aanzien van het webdesign van de website rechtvaardigt dit de voorlopige conclusie dat het is tot stand gebracht naar het ontwerp van Kingbee en/of (ook) onder diens leiding en toezicht, zodat Kingbee als de maker van het webdesign van de website kan worden aangemerkt.

5.10. Ditzelfde kan niet worden gezegd voor het tot stand brengen van het script. Indachtig het door Kingbee gewenste webdesign en de gewenste functionaliteiten, heeft [de eenmanszaak] immers de onderliggende technieken voor de website ontwikkeld en die samengebracht in het script. Bij het ontwikkelen van die technieken heeft enkel [de eenmanszaak] geestelijke arbeid verricht, oftewel in lijn met artikel 10 lid 2 Aw heeft [de eenmanszaak] de zelfstandig beschermde vertaling (verveelvoudiging in gewijzigde vorm) van het gewenste uiterlijk en de gewenste functionaliteiten van de website gemaakt. Dit rechtvaardigt ten aanzien van het script derhalve de voorlopige conclusie dat niet Kingbee maar [de eenmanszaak] als de maker moet worden aangewezen.

Inbreuk - te koop aanbieden en verkopen script(s)?
5.14. Nu het script het webdesign van de website aldus in zich bergt, brengt verkoop van het script voor gebruik onder een nieuwe domeinnaam naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mee dat het webdesign van de website wordt verveelvoudigd in de vorm waarin het ook in dat script is vertaald. In het verlengde daarvan en omdat het verveelvoudigen van het werk aan de auteursrechthebbende is voorbehouden, is met de verkoop van [de eenmanszaak] van het script zonder toestemming van Kingbee eveneens naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter inbreuk gemaakt op het auteursrecht van Kingbee op het webdesign van de website. Door het script blijvend te koop aan te bieden op www.gegevensbestand.nl en www.sitedeals.nl, dreigt bovendien een nieuwe inbreuk, zeker omdat [Gedaagde] in zijn brief van 23 juni 2015 aan de advocaat van Kingbee schrijft dat [de eenmanszaak] het script mag doorverkopen aan iedereen en dit ook zal blijven doen (productie 32 van de zijde van Kingbee). De vorderingen van Kingbee onder II) en III) zullen ten aanzien van de website dan ook worden toegewezen.

Slotsom
5.22. Voor wat betreft de in conventie gevorderde maatregelen is de slotsom dan ook dat de vorderingen onder II) en III) zullen worden toegewezen ten aanzien van de website en www.kortingscodez.nl. Daaraan zal als gevorderd een dwangsom worden verbonden. De vorderingen onder I) en IV) tot en met VII) zullen worden afgewezen.

Verbod tot het doen van negatieve uitlatingen
6.3. Het spoedeisend belang van [de eenmanszaak] bij het door hem gevorderde verbod vloeit voort uit de gestelde schadelijke negatieve uitlatingen van Kingbee en de vrees dat Kingbee dat andermaal zal doen. (...)

6.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [de eenmanszaak] voor nu voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het bericht van [Y], welk bericht niet is overgelegd maar waarin [Gedaagde] kennelijk – volgens de beheerder van www.sitedeals.nl – voor oplichter wordt uitgemaakt, te linken is aan Kingbee. Dat is al af te leiden uit het antwoord van deze [Y] op de mail van de beheerder en de reactie daarop van [Gedaagde] (rov 2.13), waarin hij schrijft over ‘zijn compagnon’ en ten aanzien van folderz.be spreekt over dat ‘we hebben besloten daar een ander naar te laten kijken’. Maar [X] maakt die verdenking compleet als hij de dag daarna aan [Gedaagde] schrijft dat (rov 2.14) hij slechte recensies over [Gedaagde] kan schrijven en dat ook de mensen met wie [X] heeft gewerkt staan te popelen om zulke recensies te schrijven. En als Kingbee al niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het bericht van deze [Y], dan geeft zijn bericht van 14 maart 2015 in elk geval grond te vrezen dat hij negatieve uitlatingen over [de eenmanszaak] zal doen. Naast de mogelijkheid van het schrijven van slechte recensies, geeft hij immers te kennen dat hij contact heeft met een journalist van het programma Tros Opgelicht over ‘jouw oplichtingspraktijken’.