Mediarecht  

IEF 15418

Neutrale Facebookfoto in seksfilmpje is nog geen belediging

HR 10 november 2015, IEF 15418; ECLI:NL:HR:2015:3247 (Belediging bij afbeelding)
Strafrecht. Mediarecht. Portretrecht. Belediging die bij afbeelding is aangedaan door het versturen van een privé-filmpje via de whatsapp. Verdachte heeft een neutrale, van haar facebookpagina afkomstige, foto van aangeefster toegevoegd aan een filmpje waarop seksuele gedragingen van een andere vrouw te zien zijn. Het oordeel van het hof dat de afbeelding in de context een beledigend karakter heeft ex art. 266 Sr is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het Hof heeft de context waarin de afbeelding is geplaatst niets vastgesteld omtrent het verband dat in het filmpje wordt gelegd of gesuggereerd tussen de getoonde foto van aangeefster en het tonen van de door een andere vrouw verrichte seksuele gedragingen. Dat de foto van aangeefster in dit filmpje is opgenomen, kan nog niet worden ontleend dat het tonen van die afbeelding de strekking heeft aangeefster in een ongunstig daglicht te plaatsen en haar aan te randen in haar eer en goede naam.

2.4.3. Het kennelijk oordeel van het Hof dat de afbeelding in de onderhavige context een beledigend karakter heeft als bedoeld in art. 266 Sr is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Het Hof heeft immers met betrekking tot de context waarin de afbeelding is geplaatst in het bijzonder niets vastgesteld omtrent het verband dat in het filmpje wordt gelegd of gesuggereerd tussen de getoonde foto van de aangeefster en het tonen van de door een andere vrouw verrichte seksuele gedragingen. Aan de enkele omstandigheid dat de foto van de aangeefster in dit filmpje is opgenomen kan nog niet worden ontleend dat het tonen van die afbeelding de strekking heeft de aangeefster in een ongunstig daglicht te plaatsen en haar aan te randen in haar eer en goede naam.

Uit de conclusie ECLI:NL:PHR:2015:1937

14. In de bestreden uitspraak ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte [aangeefster 2] bij afbeelding heeft beledigd door een foto van [aangeefster 2] toe te voegen aan een filmpje met seksuele gedragingen. De afbeelding als zodanig ontbeert een beledigende strekking. Deze is afkomstig van de “Facebookpagina” van de aangeefster en neutraal van aard. Beslissend is dan ook of de context waarin de afbeelding is gebruikt daaraan een beledigende strekking geeft. Deze vraag dient onderscheiden te worden van de vraag of de verdachte door op deze wijze en kennelijk zonder toestemming van de aangeefster gebruik te maken van haar foto in strijd met het portretrecht dan wel anderszins onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. De enkele omstandigheid dat misbruik is gemaakt van de foto van de aangeefster betekent immers nog niet dat de afbeelding daarmee de strekking heeft haar bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en haar aan te randen in haar eer en goede naam. Bij de beoordeling van de context waarin de afbeelding is gebruikt, werkt complicerend dat zich bij de stukken van het geding geen kopie van het desbetreffende filmpje bevindt. Evenmin bevat het dossier een adequate beschrijving van de filmbeelden. Door een verbalisant zijn “enkele screenshots van het bewuste filmpje” gemaakt. Daartoe behoren enkele afbeeldingen van personen, die in geen relatie lijken te staan tot de kennelijk eerder vertoonde seksuele gedragingen. Voorts blijkt niet dat het filmpje op de terechtzitting in hoger beroep dan wel op de terechtzitting in eerste aanleg is afgespeeld. De bewijsvoering van het hof steunt in dit verband op de verklaring van de aangeefster. Daaruit volgt dat in het filmpje te zien is dat twee mensen geslachtsgemeenschap hebben. Tussen de naaktscènes zijn meerdere foto’s van personen te zien. Daarna wordt een aantal foto’s van mensen, gekleed in carnavalskleding, zichtbaar. Ook wordt er een foto van de aangeefster getoond.
IEF 15413

Provincie Overijssel hoeft beeld in media over gevaarlijk slib niet te rectificeren

Rechtbank Overijssel 11 november 2015, IEF 15413; ECLI:NL:RBOVE:2015:4993 (Nijhoff tegen Provincie Overijssel)
Mediarecht. De provincie Overijssel hoeft haar persberichten en interviews over Nijhoff Grindmaatschappij B.V. niet te rectificeren. In de kern verwijten eiseressen de provincie Overijssel, dat zij in de media een onjuist beeld heeft geschetst door te communiceren dat slib/fijn zand van eiseressen is te kwalificeren als “gevaarlijke afvalstof”, dat zij het slib/fijn zand hebben gemengd met bouwstoffen en die (gemengde) bouwstoffen hebben verkocht, dat die (gemengde) bouwstoffen terecht zijn gekomen op plaatsen waar het voor mensen en dieren gezondheidsrisico’s vormt dan wel kan vormen en dat zij zulks vanuit economisch gewin zouden hebben gedaan. De rechtbank Overijssel oordeelt dat het niet is komen vast te staan dat de inhoud en strekking van de berichten een onjuist beeld geven. Deze vinden op hoofdlijnen steun in toen beschikbare feitenmateriaal en in de uitspraken in de tussen partijen gevoerde bestuursrechtelijke procedures.

IEF 15410

Naam ontwikkelaar apparaat lijkt op gerespecteerd internist

Voorz. RCC 21 oktober 2015, IEF 15410; dossiernr. 2015/00998 (E-Lybra)
Reclamerecht. Toewijzing. Artikel 7 en 8.2 NRC. Het betreft een advertentie (advertorial) in de Trouw met als aanhef: “Juiste frequentie bij Become Healthy E-Lybra brengt lichaam in balans." De voorzitter acht het opmerkelijk dat de bij adverteerder betrokken personen die blijkens het artikel zelf een opleiding bij de ontwikkelaar van het apparaat hebben gevolgd, desondanks de naam van deze persoon verkeerd doen vermelden in het artikel, dat door hen voorafgaand aan de plaatsing is gelezen en goedgekeurd. Door deze onjuiste vermelding zal de gemiddelde consument, indien deze in verband met de advertentie de naam “[naam]” googelt, ten onrechte in de veronderstelling verkeren dat bedoelde internist bij e-Lybra is betrokken. Aan deze onjuiste indruk dragen ook de mededelingen “wetenschappelijk” en “kunnen wetenschappelijk worden aangetoond” in de uiting bij. Van betrokkenheid van een gespecialiseerde arts of het bestaan van enig wetenschappelijk bewijs is geen sprake.

 

Klacht: Klager stelt dat er geen enkel (wetenschappelijk) bewijs voor het bestaan van het fenomeen bioresonantie bestaat. Adverteerder kan geen verifieerbare bewijzen overleggen voor de werking van het apparaat en doet uitspraken die niet onafhankelijk te controleren zijn. Klager is arts en elektrotechnisch ingenieur en kan op basis van eigen deskundigheid stellen dat de e-Lybra methode niet kan werken. Adverteerder maakt zich om die reden in de uiting schuldig aan het bedrieglijk beweren dat haar methode ziekten kan genezen. In de uiting wordt voorts [naam] genoemd. Dit is een gerespecteerd internist die niets met de e-Lybra methode te doen heeft. De werkelijke producent van de e-Lybra is [naam], een ICT-er die geen enkele medische achtergrond heeft. Deze informatie in de advertentie is derhalve onjuist en kan de suggestie wekken dat een gerespecteerd medicus de methode zou ondersteunen. In de advertentie komt een kopje “wetenschappelijk” voor. Dit wordt nergens onderbouwd en de verpleegkundige achtergrond van een van de adverteerders kan daarvoor geen argument zijn. Klager acht de uiting op dit punt in strijd met artikel 10 van de Nederlandse Reclame Code (NRC).

Voorzitter:

1)  De klacht is in de eerste plaats gericht tegen mededelingen in de bestreden uiting waarin staat of wordt gesuggereerd dat een behandeling met het in de uiting genoemde apparaat (e-Lybra, een apparaat dat in de uiting nader wordt omschreven als een bioresonantie-apparaat) een genezend effect heeft. De voorzitter noemt in dit verband, gelet op de klacht en de nadere toelichting door klager, de volgende mededelingen: Met de e-Lybra, een geavanceerd bioresonantie-apparaat, wordt het zelfherstellend vermogen van het lichaam gemeten en geactiveerd. Het zet het lichaam aan tot genezing, waardoor een behandeling gezondheidsklachten kan genezen, zowel lichamelijk als geestelijk. Ook kinderen met gedragsproblemen, en volwassenen met lichamelijke, emotionele, chronische en psychische klachten zoals PTSS worden met de e-Lybra succesvol behandeld”.
De voorzitter overweegt in verband met laatstbedoelde mededeling dat een beweerdelijke “succesvolle behandeling” van lichamelijke en psychische klachten door de gemiddelde consument zal worden opgevat als het genezen daarvan. Immers, een succesvolle behandeling impliceert dat klachten afnemen of verdwijnen hetgeen een genezing veronderstelt.

2)  Klager heeft betwist dat een behandeling met het e-Lycra apparaat enig genezend effect heeft. Volgens klager wordt in de advertentie bedrieglijk beweerd dat met dit apparaat ziekten en gebreken kunnen worden genezen. Hiervoor bestaat volgens klager, anders dan in de uiting wordt gesuggereerd, geen wetenschappelijke onderbouwing. Adverteerder heeft in reactie hierop de werking van het apparaat niet aannemelijk gemaakt en ook niet weersproken dat die werking niet wetenschappelijk kan worden onderbouwd. Om die reden is de reclame-uiting misleidend in de zin van artikel 8.5 NRC in verbinding met punt 16 van de bij artikel 8.5 behorende bijlage 1 van de Nederlandse Reclame Code. Dit impliceert dat de reclame-uiting misleidend is en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC. Dat adverteerder, naar zij stelt, de gevolgen van de tekst niet heeft kunnen overzien, doet voor de toepasselijkheid van deze regeling niet ter zake. Het in het kader van een aanprijzing doen van feitelijke beweringen over een genezend effect van een product is immers uitsluitend toegestaan indien de adverteerder deze beweringen in voldoende mate kan onderbouwen aan de hand van relevante stukken. Het niet aandragen van enige onderbouwing voor de lichamelijke effecten die een consument op grond van de uiting  van het gebruik van het product mag verwachten, brengt mee dat de bewering onjuist dient te worden geacht en de uiting reeds om die reden in strijd met punt 16 van bijlage 1 is (vgl. in dit verband het Werkdocument van de diensten van de Commissie, Leidraad voor de tenuitvoerlegging/toepassing van richtlijn 2005/29/eg betreffende oneerlijke handelspraktijken blz. 58, 59 en 60).

3)  Met betrekking tot de naam van de ontwikkelaar van het e-Lybra apparaat is niet in geschil dat deze in de uiting ten onrechte als [naam] wordt geschreven in plaats van als [naam]”. Eerstgenoemde naam is gelijk aan die van een gespecialiseerde arts (een internist) in Amerika. De voorzitter acht het opmerkelijk dat de bij adverteerder betrokken personen die blijkens het artikel zelf een opleiding bij de ontwikkelaar van het apparaat hebben gevolgd, desondanks de naam van deze persoon verkeerd doen vermelden in het artikel, dat door hen voorafgaand aan de plaatsing is gelezen en goedgekeurd. Door deze onjuiste vermelding zal de gemiddelde consument, indien deze in verband met de advertentie de naam “[naam]” googelt, ten onrechte in de veronderstelling verkeren dat bedoelde internist bij e-Lybra is betrokken. Aan deze onjuiste indruk dragen ook de mededelingen “wetenschappelijk” en “kunnen wetenschappelijk worden aangetoond” in de uiting bij. Van betrokkenheid van een gespecialiseerde arts of het bestaan van enig wetenschappelijk bewijs is geen sprake. Op grond hiervan acht de voorzitter de uiting tevens onjuist in de zin van artikel 8.2 aanhef NRC. Verder is de voorzitter van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Ook om deze redenen dient de reclame-uiting oneerlijk en om die reden in strijd met artikel 7 NRC te worden geacht. Bij deze uitkomst is niet meer relevant of het gebruik van het woord “wetenschappelijk” in de uiting voldoet aan het bepaalde in artikel 10 NRC. Reeds op grond van het voorgaande dient het gebruik van dit woord immers onjuist en niet toegestaan te worden geacht. Derhalve wordt beslist als volgt.

De beslissing van de voorzitter

Op grond van het voorgaande acht de voorzitter de reclame-uiting in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. De voorzitter beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.
IEF 15406

Gezien win-verliesoverweging is gebruik ongevraagd toegezonden politie-informatie toegestaan in kort geding

Hof van Discipline 2 november 2015, IEF 15406; ECLI:NL:TAHVD:2015:286 (uittreksel vuurwapengevaarlijke drugscrimineel)
Mediarecht. Het hof van discipline bekrachtigt de door de raad ongegronde verklaarde klacht [ECLI:NL:TADRSGR:2015:75]. Verweerders traden in kort geding op voor de krant. De krant heeft in juli 2011 enkele artikelen gepubliceerd waarin klager werd omschreven als een “vuurwapengevaarlijke drugscrimineel”. Klager heeft de krant in kort geding gedagvaard en rectificatie met schadevergoeding gevorderd. Verweerders ontvingen ongevraagd een uittreksel uit het politieregister van een journalist. Klager meent dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld (46 Advocatenwet) door in een kort gedingprocedure gebruik te maken van onrechtmatig verkregen informatie van de politie.

Nu onweersproken is gesteld dat het stuk het enige schriftelijke bewijs vormde dat voorhanden was en het verschil zou (kunnen) maken tussen winnen en verliezen, hebben verweerders niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door het stuk te handhaven, aldus de raad.

4.1    Verweerders traden in kort geding op voor de wederpartij van klager, [de krant]. De krant heeft in juli 2011 enkele artikelen gepubliceerd waarin klager werd omschreven als een “vuurwapengevaarlijke drugscrimineel”. Klager heeft de krant in kort geding gedagvaard en rectificatie met schadevergoeding gevorderd. De zitting vond op 23 augustus 2011 plaats.
4.2    Op 22 augustus 2011, op de avond voor de zitting kort na 22 uur, hebben verweerders aan de voorzieningenrechter en aan klagers advocaat als productie een uittreksel uit het politieregister toegezonden, waaruit blijkt dat klager daar stond geregistreerd onder code 2 (harddrugsdelicten) en code 4 (vuurwapenwetgeving). Verweerders hebben dit stuk op de avond voor de zitting ongevraagd ontvangen van een journalist van de krant, die het – zoals later is gebleken - had gekregen van een medewerker van de politie. Verweerster sub 1 heeft die avond nog met een kantoorgenoot besproken of zij het stuk zou overleggen.

4.5    Bij beschikking ex art. 12 Sv van 14 februari 2013 heeft het gerechtshof Den Haag het beklag van klager tegen de beslissing van de officier van justitie om (onder meer) verweerders niet te vervolgens wegens opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht als bedoeld in art. 272 Sr, afgewezen. Het gerechtshof overwoog daarbij dat verweerders de informatie alleen ten behoeve van het kort geding hebben ingebracht en niet met de bedoeling om deze verder naar buiten te brengen, en dat zo er al sprake zou zijn van een strafbaar feit, het gerechtshof geen specifiek strafrechtelijke belang aanwezig achtte om tot vervolging van verweerders over te gaan.

5.5    Daarnaast is niet gebleken dat verweerders ter ondersteuning van hun stellingen in het kort geding nog over andere doorslaggevende bewijsstukken (dan anonieme getuigenverklaringen) konden beschikken, zodat het gebruik van deze gegevens in het belang van hun cliënt geboden was.  De schending van de privacybelangen van klager was in die zin beperkt, dat de door klager aangevochten kwalificaties door de publicaties in de krant reeds verspreid waren; daar voegde het bij het kort geding ingebrachte uittreksel uit de politieregisters niet veel aan toe.  De belangen van klager zijn door die overlegging dus noch nodeloos, noch ontoelaatbaar geschaad.

Op andere blogs:
Advocatie

IEF 15399

Kruiswerk mocht leden oproepen tot opzeggen lidmaatschap overkoepelende vereniging

Hof 's-Hertogenbosch 3 november 2015, IEF 15399; ECLI:NL:GHSHE:2015:4437 (Kruisvereniging tegen Kruiswerk)
Mediarecht. Concurrentie. Meningsuiting. Eer en goede naam. In kort geding [ECLI:NL:RBZWB:2015:975] vorderde Kruisvereniging dat Kruiswerk wordt verboden leden van Kruisvereniging te bewegen het lidmaatschap te beëindigen en te kiezen voor de uitgetreden vereniging. Deze vorderingen werden afgewezen. Het Hof bekrachtigt het vonnis. Er is niet onrechtmatig gehandeld door brieven te sturen naar eigen leden die ook lid waren van Kruisvereniging. De inhoud van de brieven zijn niet onrechtmatig. De uitlating dat het pakket van Kruisvereniging achterhaald is - en dat dat reden is geweest voor uittreding - is feitelijk juist. Kruisvereniging wordt veroordeeld in de proceskosten.

3.8.3. Tussen partijen is niet in geschil dat Kruiswerk het recht had om de samenwerking met Kruisvereniging te beëindigen en als zelfstandige vereniging verder te gaan. Vanwege de verzelfstandiging van Kruiswerk diende er een ontvlechting plaats te vinden, zoals ook blijkt uit het arrest van het hof van 12 augustus 2014 (r.o. 6.2.2 en 6.2.4). In dat verband is van belang dat er sprake was/is van een dubbel lidmaatschap doordat leden van Kruiswerk tevens lid zijn van Kruisvereniging. Het hof neemt voorts in aanmerking dat Kruiswerk onbetwist heeft gesteld dat beide partijen een zorgpakket aanbieden aan hun leden en dat leden niet twee keer willen betalen voor een lidmaatschap van een kruisvereniging.
Tegen deze achtergrond bezien is voorshands voldoende aannemelijk dat met de gezamenlijke leden van partijen moest worden gecommuniceerd over de ontstane situatie waarbij Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan en over wat dit voor de leden zou betekenen. Naar het voorlopig oordeel van het hof mocht Kruiswerk onder voormelde omstandigheden de gezamenlijke leden verzoeken om wat betreft het lidmaatschap voor haar te kiezen en mocht Kruiswerk in haar communicatie met die leden wijzen op de verschillen tussen het door haar aangeboden zorgpakket en het door Kruisvereniging aangeboden zorgpakket. Kruiswerk hoefde zich in haar voorlichting aan de leden dus niet te beperken tot haar eigen pakket. Overigens geldt het voorgaande in gelijke zin ook voor Kruisvereniging.
Gelet op het voorgaande heeft Kruiswerk naar het voorlopig oordeel van het hof niet onrechtmatig jegens Kruisvereniging gehandeld door de brieven van 13 november 2014 en
3 december 2014 te versturen naar degenen die zowel lid van Kruiswerk als van Kruisvereniging waren en door hen in die brieven proberen te bewegen om hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk voort te zetten. Het hof betrekt hierbij dat tussen partijen niet in geschil is dat degenen naar wie de brieven zijn gestuurd al leden van Kruiswerk (en Kruisvereniging) waren en dat de brieven niet mede zijn gestuurd naar leden van Kruisvereniging die geen lid van Kruiswerk waren. Voorts neemt het hof in aanmerking dat Kruiswerk slechts twee brieven naar de gezamenlijke leden heeft gestuurd.

3.8.5.
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om een botsing van twee fundamentele rechten, namelijk aan de zijde van Kruiswerk het recht op vrije meningsuiting en aan de zijde van Kruisvereniging het recht op bescherming van haar eer en goede naam. Het antwoord op de vraag welke van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8
lid 2 en 10 lid 2 EVRM). Het hof verwijst hierbij naar een uitspraak van de Hoge Raad van
5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230. Het hof tekent hierbij aan dat het, anders dan in dit geval, in die uitspraak ging om de vraag of een bepaalde perspublicatie onrechtmatig was. Dit maakt naar het voorlopig oordeel van het hof evenwel voor de beoordeling van de onderhavige kwestie geen relevant verschil.
Het hof overweegt voorts dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen. Bij feitelijke beweringen kan worden verlangd dat degene die verantwoordelijk is voor die beweringen de juistheid of tenminste het bestaan van voldoende aanknopingspunten voor de aannemelijkheid ervan kan aantonen. Een bewijs van de juistheid van waardeoordelen kan niet worden gevraagd. De vrijheid om waardeoordelen te uiten is echter niet onbegrensd. Zo dienen de gebruikte bewoordingen niet onnodig grievend te zijn.


3.8.11.
Gelet op de stellingen van partijen en onder verwijzing naar r.o. 3.8.5 acht het hof voorshands met name de volgende omstandigheden relevant:
- aard, context en strekking van de uitlatingen;
- de vraag of de uitlatingen feitelijke beweringen of waardeoordelen zijn;
- de vraag of de feitelijke beweringen juist zijn;
- de ernst van de gebruikte bewoordingen;
- de ernst van de te verwachten gevolgen van de uitlatingen.

3.8.12.
Wat betreft de aard, context en strekking van de uitlatingen is van belang dat het gaat om uitlatingen in brieven die zijn geschreven in verband met de beëindiging van de samenwerking tussen partijen en het feit dat Kruiswerk als zelfstandige kruisvereniging verder zou gaan. De gezamenlijke leden worden in die brieven onder meer voorgelicht over de verzelfstandiging c.q. afsplitsing van Kruiswerk en de reden daarvan, het door Kruiswerk aangeboden zorgpakket en over de verschillen tussen dit pakket en dat van Kruisvereniging. Het hof is voorshands van oordeel dat de gezamenlijke leden over al deze aspecten mochten worden voorgelicht. De gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 ‘Vele verzoeken aan de Regionale Kruisvereniging om in dit nieuwe beleid mee te gaan werden niet of nauwelijks beantwoord’ en ‘Het pakket wat er wordt aangeboden door de regionale Kruisvereniging is achterhaald. Zo is de wijkzuster gewoon opgenomen in het wettelijke zorgpakket en door de gemeente worden eveneens een aantal zaken overgenomen’ betreffen kennelijk de reden voor het beëindigen van de samenwerking met Kruisvereniging. Direct na deze zinnen staat in de brief namelijk vermeld: ‘Dat is de reden geweest om de samenwerking met de Regionale Kruisvereniging te beëindigen…’.
Ten aanzien van de gewraakte uitlating in de brief van 13 november 2014 ‘Het verzelfstandigen van ons als Kruiswerk voor U is door de Regionale Kruisvereniging niet in dank afgenomen en men heeft via de rechter geprobeerd dit tegen te houden. De rechter heeft, zelfs in hoger beroep van RKV, ons volledig in het gelijk gesteld’ overweegt het hof dat deze uitlating moet worden gelezen in samenhang met de daarop volgende uitlating ‘Dat geeft nu wel aan dat u voor het lidmaatschap een keuze moet maken en wij u vragen te kiezen voor het lidmaatschap van Kruiswerk voor U, gemeente Rucphen’. Overigens lijkt dat ook de strekking van het betoog van Kruisvereniging te zijn. Aldus worden de gezamenlijke leden kennelijk voorgelicht over de reden waarom zij naar de mening van Kruiswerk een keuze moeten maken tussen de lidmaatschappen van beide kruisverenigingen, namelijk de verzelfstandiging van Kruiswerk die is toegestaan door de rechter. Verder gaan beide partijen er kennelijk van uit dat de strekking van laatstgenoemde uitlating is om de gezamenlijke leden proberen te bewegen hun lidmaatschap van Kruisvereniging te beëindigen en hun lidmaatschap van Kruiswerk te continueren. Dat Kruiswerk de gezamenlijke leden mocht voorlichten over de gevolgen van de verzelfstandiging en die leden mocht verzoeken om wat betreft het lidmaatschap te kiezen voor Kruiswerk, heeft het hof hierboven al geoordeeld.

3.8.13.4.    Gelet op het voorgaande moet het hof, behoudens ten aanzien van de uitlating dat het pakket van Kruisvereniging achterhaald is, het ervoor houden dat de gewraakte uitlatingen in de brief van 13 november 2014 feitelijk juist zijn.
IEF 15381

Rectificatie uitspreken in Papiaments radioprogramma

Gerecht in EA van Aruba 21 oktober 2015, IEF 15381; ECLI:NL:OGEAA:2015:442 (Noticiero 94)
Mediarecht. Rectificatie uitspreken in radioprogramma. Y heeft in het radioprogramma Noticiero 94 - Pueblo Ta Papia onder meer gezegd dat hij weet en dat er bewijs bestaat dat (1) X betrokken is bij de drugshandel en drugs gebruikt, (2) X een huurmoordenaar heeft ingehuurd moorden, en (3) dat eiser betrokken zou zijn bij een andere moord in Venezuela. De uitlatingen zijn in niet mis te verstane woorden en zijn zonder verificatoire feiten onderbouwd. Er is niet eens een begin van bewijs aangetoond. Y moet rectificeren door de ctieerde tekst uitspreken tijdens een radio-uitzending.

4.3 De hiervoor onder 2.2 vermelde uitlatingen van Y over en met betrekking tot X zijn allen niet mis te verstane verklaringen of uitlatingen van feitelijke aard, die geen betrekking hebben op een politiek debat of op openbare aangelegenheden en die de persoonlijke levenssfeer van X alsmede zijn positie als minister van het Land Aruba ernstig in negatieve zin raken. Hoewel dat op zijn weg had gelegen, heeft Y zijn verklaringen of uitlatingen op geen enkele wijze met voldoende verificatoire feiten onderbouwd. Y heeft naar het oordeel van het Gerecht niet eens een begin van bewijs kunnen aantonen. Al zijn verklaringen ter zake van betrokkenheid van X bij de moord op B en/of op C berusten op gissingen en vage conclusies. Hetzelfde geldt voor de door Y gestelde betrokkenheid van X bij de handel in verdovende middelen. De enkele (door X bestreden) stelling van Y dat hij (en geen ander) X drugs heeft zien gebruiken op het toilet van Hooiberg-Store heeft niet te gelden als (afdoende) bewijs.

4.4
Vorenstaande brengt mee dat in een eventuele bodemprocedure het oordeel valt te verwachten dat Y moet rectificeren zoals gevorderd door X. Hierbij wordt nog overwogen dat de aard en ernst van de aan het adres van X gerichte ongefundeerde beschuldigingen van Y met zich brengen dat ook van een politicus als X, van wie algemeen bekend is dat hij net als alle andere Arubaanse bewindslieden beschikt over een uitgebreide media-infrastructuur, in redelijkheid (anders dan al snel het geval is bij beschuldigingen van corruptie in het licht van door bewindslieden onbeantwoord gelaten vragen van Statenleden en/of de pers ter zake van hun politiek handelen) niet gevergd kan worden dat hij maar door en met gebruikmaking van die structuur die beschuldigingen van Y moet redresseren. Eén en ander betekent dat de thans door X verzochte voorziening zal worden toegewezen. Redelijkheid en billijkheid brengen mee dat de termijn waarbinnen Y zal moeten rectificeren op 72 uur zal worden gesteld. Gesteld noch is gebleken dat het voor Y onmogelijk is om binnen die termijn tot de door het Gerecht te bevelen rectificatie over te gaan.

Dictum:
Het Gerecht, rechtdoende in kort geding:
-beveelt Y om binnen 72 uur na de betekening aan hem van dit vonnis in het radioprogramma Noticiero 94 - Pueblo ta Papia op radiostation Hit 94 FM de navolgende tekst zonder enig daaraan afdoend commentaar uit te spreken:
“Riba orden di juez según su veredicto di dia 21 di oktober 2015, ami Y ta declara lo siguiente. Entre otro riba dianan 24 y 28 di augustus 2015 y dia 1 di september 2015 mi a acusa minister X den e progamma di radio aki cu e lo a laga mata C na Venezuela y cu e lo a contrata un sikario pa mata e locutor B y cu e sikario aki lo ta señor A. Mi a bisa cu mi lo tin prueba di esaki.
Tambe mi a expresa cu mi lo tin prueba cu Ministro X lo ta envolví den traficación di droga y lo ta usa droga.
Pa medio di e comunicado obligatorio aki mi ta declara cu mi no tin ningún prueba cu Minister X lo ta envolví den morto di B ni di esun di C. Tampoco mi no tin ningún prueba cu Minister X lo ta envolví den narcotráfico y lo ta usa droga. Pesey pa medio di e comunicado aki mi ta rectifica y revoca e acusacionnan infunda aki cu mi a haci den direccion di Ministro X.”;
IEF 15377

Journalist opgepakt tijdens demonstratie voor het weigeren van politiebevelen

EHRM 20 oktober 2015, IEF 15377; Application No. 11882/10 (Pentikäinen tegen Finland) - persbericht
Mediarecht. Geen inbreuk op art. 10 EVRM. De zaak ging over de aanhouding van een media-fotograaf tijdens een demonstratie en zijn veroordeling voor ongehoorzaamheid aan de politie. De Kamer constateerde dat de Finse autoriteiten hun beslissingen op relevante en voldoende redenen had gebaseerd en dat zij een billijk evenwicht had gezocht tussen de concurrerende belangen. Het was de media niet opzettelijk moeilijk gemaakt. Mr. Pentikäinen was niet verhinderd zijn werk te doen als journalist tijdens of na de demonstratie. In het bijzonder was hij niet aangehouden voor zijn werk als journalist als zodanig, maar voor de weigering om bevelen van de politie op te volgen de plaats van de demonstatie te verlaten. Zijn apparatuur was niet in beslag genomen, en hij is niet bestraft. 

6. Overall conclusion. 114. Having regard to all the foregoing factors and taking into account the margin of appreciation afforded to the State, the Court concludes that, in the present case, the domestic authorities based their decisions on relevant and sufficient reasons and struck a fair balance between the competing interests at stake. It clearly transpires from the case file that the authorities did not deliberately prevent or hinder the media from covering the demonstration in an attempt to conceal from the public gaze the actions of the police with respect to the demonstration in general or to individual protesters (see paragraph 89 in fine). Indeed, the applicant was not prevented from carrying out his work as a journalist either during or after the demonstration. The Court therefore concludes that the interference with the applicant’s right to freedom of expression can be said to have been “necessary in a democratic society” within the meaning of Article 10 of the Convention. The Court would stress that this conclusion must be seen on the basis of the particular circumstances of the instant case, due regard being had to the need to avoid any impairment of the media’s “watch-dog” role (see paragraph 89 above).
115. Accordingly, there has been no violation of Article 10 of the Convention.

DISSENTING OPINION OF JUDGE SPANO JOINED BY JUDGES SPIELMANN, LEMMENS AND DEDOV
"(-) 14. Today’s Grand Chamber judgment is a missed opportunity for the Court to reinforce, in line with its consistent case-law, the special nature and importance of the press in providing transparency and accountability for the exercise of governmental power by upholding the rights of journalists to observe public demonstrations or other Article 11 activities effectively and unimpeded, so long as they do not take a direct and active part in hostilities. Recent events in many European countries demonstrate, more than ever, the necessity of safeguarding the fundamental role of the press in obtaining and disseminating to the public information on all aspects of governmental activity. That is, after all, one of the crucial elements of the democratic ideal protected by the European Convention on Human Rights."
IEF 15373

HvJ EU: Video op krantensite kan onder AV-mediadienst vallen

HvJ EU 21 oktober 2015, IEF 15372; ECLI:EU:C:2015:709; zaak C-347/14 (Tiroler Tageszeitung Online; New Media Online) (persbericht)
Mediarecht. Op een subdomein van de elektronische krant Tiroler Tageszeitung Online worden korte filmpjes aangeboden. Het aanbod van korte video’s op de website van een krant kan onder de regeling voor audiovisuele mediadiensten vallen. Dat is het geval indien dit aanbod een autonome inhoud en functie heeft ten opzichte van de journalistieke activiteit van de internetkrant. Het Hof verklaart voor recht:

1)      Het begrip „programma” in de zin van artikel 1, lid 1, onder b), van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten), moet aldus worden uitgelegd dat het de beschikbaarstelling omvat van videofilms van korte duur met korte fragmenten van lokale nieuwsbulletins, sport of amusement op een subdomein van de website van een krant.

2)      Artikel 1, lid 1, onder a), i), van richtlijn 2010/13 moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling van het hoofddoel van een dienst die bestaat in de beschikbaarstelling van video’s in het kader van de elektronische versie van een krant moet worden onderzocht of die dienst als zodanig een autonome inhoud en functie heeft ten opzichte van de journalistieke activiteit van de beheerder van de litigieuze website, en niet enkel een onlosmakelijke aanvulling op deze activiteit is, met name door de banden van het audiovisuele aanbod met de aangeboden teksten. Het staat aan de verwijzende rechter dit te beoordelen.

Gestelde vragen [IEF 14241]:

Moet artikel 1, lid 1, sub b, van richtlijn 2010/13/EU1 van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat de vorm en de inhoud van een te beoordelen dienst kunnen worden geacht vergelijkbaar te zijn met televisie-uitzendingen indien dergelijke diensten ook door televisieomroepdiensten worden aangeboden die als massamedia kunnen worden beschouwd en bestemd zijn voor ontvangst door, en een duidelijke impact kunnen hebben op, een significant deel van het publiek?

Moet artikel 1, lid 1, sub a-i, van richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van het hoofddoel van een aangeboden dienst in de elektronische versies van kranten kan worden uitgegaan van een onderdeel waarin hoofdzakelijk een verzameling korte video’s ter beschikking wordt gesteld, die in andere onderdelen van de website van dit elektronische medium alleen ter aanvulling van schriftelijke bijdragen van de online-krant dienen?

Op andere blogs:
MediaReport

IEF 15362

Uitzending Brandpunt Reporter van maatschappelijk belang

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 september 2015, IEF 15362; ECLI:NL:RBAMS:2015:6674 (eisers tegen KRO-NCRV)
Mediarecht. Eisers (Volkert van der G en advocaat) wilen uitzending van een aflevering van het televisieprogramma Brandpunt Reporter voorkomen. In de voorgenomen uitzending wordt gebruik gemaakt van beeld- en geluidsopnamen die eiser 2 heimelijk van eiser 1 heeft gemaakt. Ook worden in de voorgenomen uitzending conclusies getrokken ten aanzien van de vraag of eiser 1 een of meer van de voorwaarden heeft overtreden die aan zijn invrijheidstelling zijn gesteld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangen van de programmamakers bij uitzending van het programma zwaarder wegen dan de belangen van eisers bij eerbiediging van hun privacy. De in de reportage aan te kaarten onderwerpen vormen kwesties van maatschappelijk belang. Media mag zich opiniërend uitlaten wanneer het beschikbare feitenmateriaal daar voldoende basis voor biedt.

4.7. Het belang van KRO-NCRV is dat zij zich in het openbaar kritisch, informerend, opiniërend en waarschuwend moet kunnen uitlaten over misstanden die de samenleving raken. Het belang van [eiser 1] en [eiser 2] is erin gelegen dat zij niet lichtvaardig worden blootgesteld aan voor hen ongewenste publiciteit omtrent hun privé-gegevens en privé-situatie. Welk van deze belangen, die in beginsel gelijkwaardig zijn, de doorslag behoort te geven, hangt af van de omstandigheden van het geval.

4.9. Blijkens de verklaringen van KRO-NCRV ter zitting wordt in de reportage van Brandpunt Reporter de vraag aan de orde gesteld of [eiser 1] zich houdt aan de voorwaarden die zijn gesteld aan zijn voorwaardelijke invrijheidstelling. Met name gaat het om de vraag of hij het mediaverbod heeft overtreden door medio 2014 foto’s van zichzelf toe te spelen aan De Telegraaf. Ook komt in de reportage aan de orde dat [eiser 1] in de visie van de programmamakers zijn resocialisatie tegenwerkt, terwijl resocialisatie een van de doelen is van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. Resocialisatie kan immers bijdragen aan het voorkomen van recidive; het hoofddoel van voornoemde regeling. Deze in de reportage aan te kaarten onderwerpen vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter kwesties van maatschappelijk belang.

4.11. Concreet hebben [eiser 1] en [eiser 2] bezwaar gemaakt tegen de conclusie in de uitzending dat [eiser 1] één of meer bijzondere voorwaarden heeft overtreden. Zij wijzen er daarbij op dat het Openbaar Ministerie toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden en [eiser 1] stelt dat het Openbaar Ministerie de conclusie van niet-naleving niet heeft getrokken. Daarom is het volgens [eiser 1] en [eiser 2] niet toelaatbaar dat de programmamakers dat wel doen. Met deze stellingname miskennen [eiser 1] en [eiser 2] echter dat de media zich opiniërend mogen uitlaten wanneer, zoals hier het geval lijkt, het beschikbare feitenmateriaal daar voldoende basis voor biedt.

4.13. Al het voorgaande afwegende, prevaleert het belang van KRO-NCRV bij uitzending van de heimelijk gemaakte opnamen boven dat van [eiser 1] en [eiser 2] bij eerbiediging van hun privacy. De vorderingen zijn dan ook niet toewijsbaar.

Op andere blogs:
mediareport

IEF 15344

Rectificatie onjuist bericht cokeverslaving Wendy van Dijk

Vzr. Rechtbank Amsterdam 16 oktober 2015, IEF 15344; ECLI:NL:RBAMS:2015:7167 (Wendy van Dijk tegen Quote)
Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Rectificatie. Op de website van Quote heeft een bericht gestaan waarin gemeld wordt dat de BN'er een cocaïneverslaving zou hebben gehad en daarvoor in behandeling is geweest in een afkickkliniek. Er ontbreekt onderbouwing met feitenmateriaal. Quote moet een rectificatie op haar website en in de eerstvolgende papieren en digitale editie van haar tijdschrift plaatsen: op haar openingspagina www.quotenet.nl op de plaats direct voorafgaand aan de reclameuiting van Blendle.

De voorzieningenrechter

5.1.
veroordeelt Quote binnen 6 uur na betekening van dit vonnis voor de duur van een kalendermaand op haar website www.quotenet.nl op de plaats direct voorafgaand aan de reclameuiting van Blendle als bedoeld in productie 2 van de dagvaarding, een rectificatie te plaatsen, in een lettertype en grootte gelijk aan de reclameuiting, zonder dat daaraan enig commentaar wordt toegevoegd, met de volgende inhoud:

“RECTIFICATIE [eiseres]
Op 13 februari 2015 hebben wij toegelaten dat op onze website het bericht is geplaatst onder de kop “NEUS POEDEREN”, waarin gemeld wordt dat [eiseres] een cocaïneverslaving heeft gehad en dat zij inmiddels clean is, na een behandeling in een afkickkliniek voorafgaand aan haar huwelijk met de heer [echtgenoot] . Wij hebben in het bericht verder onze twijfel uitgesproken of zij geen cocaïne zou gebruiken. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft voorshands geoordeeld dat wij deze mededelingen niet voldoende met feiten hebben kunnen onderbouwen en dat de publicatie onrechtmatig is.
[naam]
Hoofdredacteur”
5.2.
veroordeelt Quote in de eerstvolgende papieren en digitale editie van het tijdschrift Quote op de pagina waarin het eerste bericht in de rubriek ‘achterqlap’ is vermeld direct aan die rubriek voorafgaand een rectificatie te plaatsen, in een lettertype en grootte gelijk aan het in de papieren respectievelijk digitale versie van de Quote geplaatste bericht met de kop “NEUS POEDEREN” met de volgende inhoud:

“RECTIFICATIE [eiseres]
In de editie van Quote van november 2015 hebben wij het bericht geplaatst onder de kop “NEUS POEDEREN”, waarin gemeld wordt dat [eiseres] een cocaïneverslaving heeft gehad en dat zij inmiddels clean is, na een behandeling in een afkickkliniek voorafgaand aan haar huwelijk met de heer [echtgenoot] . Wij hebben in het bericht verder onze twijfel uitgesproken of zij geen cocaïne zou gebruiken. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft voorshands geoordeeld dat wij deze mededelingen niet voldoende met feiten hebben kunnen onderbouwen en dat de publicatie onrechtmatig is.
[naam]
Hoofdredacteur”

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak