Octrooirecht  

IEF 12203

Feitencomplex is nagenoeg gelijk, het juridisch geschilpunt anders

Rechtbank Arnhem 5 december 2012, LJN BY7777 (eiser tegen verweerder)

Incidentele vordering tot verwijzing. Eiser verzoekt verwijzing wegens connexiteit [red. met IEF 12021] art. 220 lid 1 Rv. Incidentele vordering afgewezen. Het feitencomplex mag dan nagenoeg gelijk zijn, het juridisch geschilpunt is wel degelijk anders. Waar de vordering van verweerder is gebaseerd op de overeenkomst van 1 oktober 1999, is de vordering van eiser gebaseerd op de overeenkomst van 30 augustus 2011. Dat beide overeenkomsten verband houden met de overeenkomst van 13 maart 1997 maakt nog niet dat er sprake is van een zodanige samenhang dat verwijzing in de rede ligt.

2.5. In de onderhavige zaak is de vordering van [eiser] gebaseerd op een vaststellingsovereenkomst tussen [verweerder] en Medtronic gedateerd 30 augustus 2011. [eiser] stelt dat uit deze laatste overeenkomst blijkt dat Medtronic een bedrag van US$ 70.000,-- aan [verweerder] diende te betalen en dat de grondslag van deze betaling naar haar aard gelijk is aan de grondslag van de betaling die door [eiser] van Medtronic is ontvangen. [eiser] bepleit dat beide vorderingen gebaseerd zijn op dezelfde overeenkomst, namelijk de overeenkomst van 13 maart 1997 en dat in beide zaken hetzelfde feitencomplex speelt. Om die reden verzoekt hij om verwijzing wegens connexiteit.

2.6. Artikel 220 lid 1 Rv. bepaalt, voor zover hier van belang, dat ingeval de zaak verknocht is aan een zaak die reeds bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig is, de verwijzing naar die andere rechter kan worden gevorderd. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij dit artikel is de ratio daarvan de bevordering van de doelmatigheid van procedures en het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen. Het komt er op aan of de feitelijke en juridische geschilpunten in de ene zaak gelijk zijn aan die in de andere, of daarmee zodanig samenhang vertonen dat consistentie van de uitspraken wenselijk is.

2.7. De rechtbank is van oordeel dat de incidentele vordering moet worden afgewezen, omdat de aangevoerde gronden die vordering niet kunnen dragen. Immers, het feitencomplex mag dan nagenoeg gelijk zijn, het juridisch geschilpunt is wel degelijk anders. Waar de vordering van [verweerder] is gebaseerd op de overeenkomst van 1 oktober 1999, is de vordering van [eiser] gebaseerd op de overeenkomst van 30 augustus 2011. Dat beide overeenkomsten verband houden met de overeenkomst van 13 maart 1997 maakt nog niet dat er sprake is van een zodanige samenhang dat verwijzing in de rede ligt.
IEF 12201

Designers op zoek naar prior art kunnen het Amerikaanse octrooiregister raadplegen

OHIM Derde Kamer van Beroep 26 september 2012, R 2459/2010-3 en R 2453/2010-3 (Senz Technologies B.V. tegen Impliva B.V.; "paraplu")

Met korte samenvatting van Laurens Kamp, Simmons & Simmons.

Gemeenschapsmodellenrecht. Twee identieke nietigheidsprocedures aangespannen door Impliva tegen de Gemeenschapsmodellen 579032-0001 en -0002 van Senz Technologies voor de bekende stormparaplu. De Derde Kamer van Beroep oordeelt dat het door Impliva ingeroepen oudere Amerikaanse octrooi 5,505,221 voor het publiek beschikbaar was gesteld, aangezien designers op zoek naar prior art ook het online register van het USPTO zouden kunnen raadplegen. Het Gemeenschapsmodel van Senz heeft in het licht van dit Amerikaanse octrooi geen eigen karakter en is daarom nietig.

17 The RCD proprietor has offered no convincing arguments why the Invalidity Division was wrong to hold that publication in the USPTO’s online register of a US patent would be an event which could be known to the interested circles in the EU. It has simply alleged that it is not customary for such circles to consult third country patent registers. However, this argument cannot be accepted. First, the USPTO’s register is available online and may be searched free of charge. Second, in the US designs are known as ‘design patents’ and are thus a sub-category of patents. Third, it would be imprudent for designers seeking to register designs in the EU not to check for the existence of prior art in one of the world’s major IP registers (namely, the USPTO), given the almost legendary reputation of the United States as a centre of innovation and design. Finally, the close trading relations between the United States and the European Union make it highly improbably that EU interested circles would not be aware of developments on their premier trading partner’s soil. Accordingly, the Board confirms the contested decision’s finding that the US patent was disclosed in the EU.

Overall impression of the conflicting designs 27 The question is whether the contested design and the earlier patent produce the same overall impression on the informed user, taking into consideration the designer’s degree of freedom in developing the design. 28 The Board agrees with the contested decision that the overall impression produced on the informed user is principally determined by the general appearance of the canopy, which will be marked by the shape and size rather than a multitude of technical details (see ‘Combustion Engine’ judgment, paragraph 40). Thus, the RCD proprietor’s arguments on differences between the patent and the design based on rib angle degrees, lack of point symmetry and other technical details cannot be successful. Instead the general asymmetrical ‘beak-like’ elongated appearance of the front lateral portion of the umbrellas (viz.: ) will contribute to giving both umbrellas the same overall appearance, along with the fact that both umbrellas have eight, evenly-spaced ribs, which will be visible from the underside. The close similarity of the rods and handles of the umbrellas, although they perform essentially technical functions, will not detract from the overall impression of similarity. 29 To the extent that the umbrellas may be viewed from the top, they are not significantly different: Indeed, the top views show the similar rib distribution that will be visible from underneath and the similar canopy proportions or spacing. The precise curves of the ribs of each umbrella may also be less apparent to the informed user, when viewed from underneath or from the side. In any event, the RCD proprietor does not deny that the rib angles and curvatures are designed to withstand strong winds. Differences between the umbrellas therefore also depend on aerodynamic considerations rather than pure aesthetic design. They should therefore not be given undue weight in the overall impression on the informed user. Similarly, the eye savers of the RCD are first and foremost safety features. To summarize: for these types of product designs, an informed user will be guided by basic structures alone and not by differences in the details, which do not produce different overall impressions on him (see ‘Combustion Engine’ judgment, cited above, paragraph 40). This is true despite the relatively high degree of attention of the informed user when using the product and the reasonable degree of design freedom. The basic structures of this rather unusual type of umbrella give substantially the same overall impression.

IEF 12197

Veredelingsbedrijven bepalen autonoom welke (combinaties van) IE-rechten ze gebruikmaken

Verslag houdende een lijst van vragen en antwoorden, Vaststelling begrotingsstaten ELI voor 2013 Kamerstukken II, 2012/13, 33 400 XIII, nr. 36.

83. Op welke wijze geeft het percentage Nederlandse aanvragen Kwekersrecht de impact van het innovatiebeleid weer?
84. Wat is de impact van het innovatiebeleid op het percentage Nederlandse aanvragen Kwekersrecht?

Het Innovatiebeleid krijgt onder meer vorm in het beleid voor de topsectoren. In de driehoek bedrijfsleven, kennisinstellingen en overheid worden kennisvragen bepaald, die in onderzoeksprogramma’s worden geagendeerd. Daarnaast zijn goed ontwikkelde systemen van intellectueel eigendomsrecht, zoals het kwekersrecht en het octrooirecht, het Nederlandse veredelingsbedrijfsleven behulpzaam bij het innoveren. Houders van o.a. octrooi- en kwekersrechten krijgen met die rechten de kans om de door hen gedane investeringen in uitvindingen respectievelijk plantenrassen geheel of gedeeltelijk terug te verdienen door verkoop van die rechten of licentieverlening daaronder. De impact van het Topsectorenbeleid en de systemen van intellectueel eigendomsrecht laten zich daarbij niet één op één vertalen in percentages of aantallen Nederlandse aanvragen Kwekersrecht. Veredelingsbedrijven bepalen immers autonoom van welke (combinaties van) intellectuele eigendomsrechten zij van geval tot geval gebruik willen maken.
In de periode 2006 tot en met 2010 ontving de Raad voor Plantenrassen 3.544 aanvragen voor het verlenen van kwekersrecht, waarvan een toenemend aantal afkomstig is uit de groenteteelt. Het aantal verleende kwekersrechten bedroeg 2.080. Het grote verschil wordt mede verklaard door het feit dat het door onderzoek soms meerdere jaren kan duren voordat er op een aanvraag voor kwekersrecht wordt beslist.

81. Waarom zijn er geen cijfers beschikbaar over 2010 en 2011 inzake het aantal octrooiaanvragen in de agrarische sector en de verwerkende industrie?
82. Kunt u alsnog aangeven hoeveel octrooiaanvragen er zijn gedaan in 2010 en 2011?

 

Voor bepaling van het aantal octrooiaanvragen heeft Agentschap NL Octrooicentrum gebruik gemaakt van openbare informatie uit octrooipublicaties welke zijn opgeslagen in databases van de World Intellectual Property Organisation (WIPO) en het Europees Octrooibureau (EOB). Octrooiaanvragers hebben echter het recht om voor een periode van 18 tot 30 maanden hun aanvraag geheim te houden. Informatie over deze aanvragen is dan opgeslagen in genoemde databases, maar niet beschikbaar voor analyse. Gedetailleerde gegevens van alle benodigde octrooiaanvragen die minder dan 2,5 jaar geleden zijn ingediend zijn dan dus nog niet openbaar beschikbaar. De nu door Agentschap NL Octrooicentrum ter beschikking gestelde gegevens tot en met 2008 zijn gebaseerd op (nagenoeg) volledige dataverzamelingen van de betrokken jaren. Gegevens over de jaren daarna zijn dus, vanwege bovengenoemd recht op geheimhouding, nog niet openbaar en beschikbaar. Deze gegevens komen uiterlijk na 30 maanden beschikbaar. Over de periode 1980–2008 zijn wereldwijd 50 047 octrooien aangevraagd op het gebied van de plantenveredeling, waarvan 5,1% afkomstig is van Nederlandse aanvragers. De aanvragen op het gebied van de plantenveredeling zijn verdeeld over de deelgebieden processen (38,3%), producten (73,7%) en DNAgerelateerde technieken ten behoeve van de plantenveredeling (33,2%). Omdat octrooiaanvragen op meer deelgebieden betrekking kunnen hebben, is de som van de deelpercentages groter dan 100%.

IEF 12189

Geen herstel bij EOB door nieuw bewijsmateriaal te leveren

EPO Board of Appeal 6 juni 2012, J 0005-11 (Verari Systems Inc.)

Octrooirecht. De octrooi-aanvrager gaat in beroep tegen het vervallen van zijn rechten door het niet (tijdig) betalen van jaarlijkse octrooiheffing, maar hij kan zijn fout in eerste instantie niet meer herstellen door nieuw bewijsmateriaal op te voeren bij de beroepsgronden. 12(4) RPBA en Article 114(2) EPC.

7. While it is true that the primary function of the Boards of Appeal, as stated above in paragraph 1, is to give a judicial decision on the correctness of a first-instance decision of the Office, that does not necessarily mean that new evidence submitted for the first time on appeal is automatically inadmissible. A rigid rule excluding all new evidence on appeal might lead to injustice and unfairness in some cases and would not be compatible with the principles of procedural law generally recognized in the Contracting States (cf. Article 125 EPC).

8. The appellant does not have an absolute right to introduce new evidence with its statement of grounds of appeal. That is clear from the wording of Article 12(4) of the Rules of Procedure of the Boards of Appeal (RPBA), which refers to "the power of the Board to hold inadmissible facts, evidence or requests which could have been presented or were not admitted in the first instance proceedings". Article 12(4) RPBA must be read in the light of Article 114(2) EPC, which provides:

"The European Patent Office may disregard facts or evidence which are not submitted in due time by the parties concerned."

It is sometimes said that there is a contradiction between the Office's power to disregard late-filed evidence (Article 114(2) EPC) and its obligation to examine the facts of its own motion (Article 114(1) EPC) (see, for example, the discussion in "Case Law of the Boards of Appeal of the European Patent Office", 6th edition 2010, VII.C.1). There is, however, no such contradiction because the Office is not required to disregard late-filed evidence but merely given a discretionary power to disregard such evidence (see T 122/84, OJ EPO 1987, 177, paragraph 11, and the reference made therein to the Travaux Préparatoires to the EPC).

IEF 12182

IE-Klassiekers EU-recht

HvJ EG 13 juli 1966, gevoegde zaken 56-64 en 58-64 (Grundig Consten/Commissie)
Misbruik van aan nationale merkenrecht ontleende aanspraken ter omzeiling van kartelrecht.

HvJ EG 29 februari 1968, zaak 24-67 (Parke Davis / Probel, Reese, Beintema-Interpharm en Centrafarm) Prijsverschil van geoctrooieerde met niet-geoctrooieerde producten is geen misbruik.

HvJ EG 8 juni 1971, zaak 78-70 (DGG/Metro)
Het uitoefenen van een intellectueel eigendomsrecht brengt niet mee dat houder 'een machtspositie' zou bekleden.

HvJ EG 3 juli 1974, zaak 192-73 (Hag I)
Beperking vrij verkeer is gerechtvaardigd wanneer het merkrecht betrekking heeft op het specifieke onderwerp van dat recht.

HvJ EG 31 oktober 1974, zaak 15-74 (Centrafarm/Sterling Drug)
Octrooihouder van geneesmiddelbereiding kan zich niet verzetten tegen verhandeling van geneesmiddel door derde; uitputting.

HvJ EG 15 mei 1976, zaak 51-75 (EMI/CBS)
Het intracommunautaire verkeer wordt niet verhinderd indien de merkhouder zich verzet tegen de invoer van producten buiten de EG.

HvJ EG 23 mei 1978, zaak 102/77 (Hoffmann-La Roche/Centrafarm)
Ompakkingsjurisprudentie. Herverpakking van merkproducten.

HvJ EG 10 oktober 1978, zaak 3/78 (Centrafarm/AHP)
Van product het merk verwijderen.

HvJ EG 20 januari 1981, gevoegde zaken 55/80 en 57/80 (Membran & K-Tel/Gema)
Vrij verkeer van grammofoonplaten: auteursrechten.

HvJ EG 22 januari 1981, zaak 58/80 (Dansk Supermarked)
Vrij verkeer van goederen - Auteursrecht, merkenrecht, oneerlijke mededinging.

HvJ EG 14 juli 1981, zaak 187/80 (Merck/Stephar)
Octrooien - Farmaceutische producten.

HvJ EG 3 december 1981, zaak 1/81 (Pfizer/Eurim-Pharm)
Ompakkingsjurisprudentie. Farmaceutisch product. Herkomstfunctie. Consument mag uitgaan dat derden niet hebben ingegrepen.

HvJ EG 9 februari 1982, zaak 270/80 (Polydor)
Vrij verkeer van grammofoonplaten: auteursrechten.

HvJ EG 2 maart 1982, zaak 6/81 (IDG/Beele)
Vrij verkeer van goederen - Slaafse nabootsing.

HvJ EG 8 juni 1982, zaak 258/78 (Zaaimaïs)
Mededinging: uitsluitende licentie - Kwekersrecht.

HvJ EG 14 september 1982, zaak 144/81 (Keurkoop/NKG)
Tekeningen en modellen. Vrij verkeer van gelijksoortige producten. Depot zonder nagaan of deposant ontwerper is.

HvJ EG 6 oktober 1982, zaak 262/81 (Coditel/Ciné Vog II)
Dienstverrichtingen: kabeltelevisie, of de uitoefening van't alleenvertoningsrecht geen kunstmatige en ongerechtvaardigde hinderpalen opwerpt voor de filmindustrie , dan wel de weg opent voor royalty ' s die een billijke vergoeding voor gedane investeringen overschrijden of voor een exclusiviteit die de vereiste duur te boven gaat.

HvJ EG 9 juli 1985, zaak 19/84 (Hoechst/Pharmon)
Omvang van bescherming - Uitputting van octrooirecht in geval van op een parallel octrooi verleende dwanglicenties.

HvJ EG 25 februari 1986, zaak 193/83 (Windsurfing International)
Octrooilicentieovereenkomsten - mededingingsbeperkende clausules grenzen - specifiek voorwerp van octrooi.

HvJ EG 19 april 1988, zaak 27/87 (Erauw-Jacquery/La Hesbignonne)
Overeenkomst kwekersrechten: Is verbod handelaar/teler om basiszaad te verkopen en uit te voeren, noodzakelijk voor de selectie van licentiehouders, verenigbaar met art. 85 EEG-verdrag.

HvJ EG 17 mei 1988, zaak 158/86 (Warner Brothers)
Auteursrechten - Verzet tegen verhuur van videocassettes.

HvJ EG 24 januari 1989, zaak 341/87 (EMI/Electrola)
Auteursrechten - Ongelijke beschermingsduur.

HvJ EG 17 oktober 1990, zaak C-10/89 (HAG II)
Is de afsplitsing het gevolg van een gedwongen overdracht dan is van zo'n bijzondere band geen sprake.

HvJ EG 20 oktober 1993, zaak C-92/92 (Phil Collins)
Auteursrechten en naburige rechten vallen binnen het algemene non-discriminatiebeginsel uit het EG-Verdrag; rechten die uitvoerende kunstenaars hebben, gelden voor iedere auteur en rechtverkrijgenden uit de andere lidstaten.

HvJ EG 22 juni 1994, zaak C-9/93 (IHT Danziger/Ideal-Standard)
Impliciete toestemming bij het in handel brengen door derde vereist onderzoek naar economische verbondenheid.

HvJ EG 6 april 1995, gevoegde zaken C-241/91P en C-242/91P (Magill)
Misbruik. Beroep op auteursrechtbepalingen weigeren van de basisgegevens belet introductie van een nieuw produkt, wekelijkse tv-gids, dat zijzelf niet aanboden en waarnaar potentiële vraag bestond.

HvJ EG 11 juli 1996, zaak C-427/93 (Paranova)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkhouder kan zich verzetten tegen verhandeling van farmaceutisch product, wanneer importeur het ompakt en nieuw merk aanbrengt, tenzij het bijdraagt aan kunstmatige afscherming van markten; de ompakking de oorspronkelijke toestand van product niet kan aantasten; duidelijk wie product heeft omgepakt en naam van de fabrikant bevat; reputatie niet geschaad wordt; de importeur de merkhouder tevoren informeert.

HvJ EG 11 november 1997, zaak C-349/95 (Loendersloot/Ballantine)
Ompakkingsjurisprudentie. Artikel 36 EG-Verdrag - Merkrecht - Heretikettering van whiskyflessen.

HvJ EG 9 juli 1997, zaak C-316/95 (Generics/SKF)
Nationale regel die toestaat zich te verzettne tegen het afgeven van monsters (door een derde) van een volgens geoctrooieerde werkwijze vervaardigd geneesmiddel voor de verkrijging van handelsvergunning, is een maatregel van gelijke werking.

HvJ EG 16 juni 1998, zaak C-53/96 (Hermès/FHT)
Artikel 50 WTO-TRIPs-overeenkomst. Definitie voorlopige maatregelen, een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken: nmiddellijke voorziening bij voorraad, onverwijlde spoed; met wederpartij gedaagvaard (/gehoord), schriftelijk en gemotiveerd een inhoudelijke beoordeling; hoger beroep mogelijk; bodemprocedure, maar vaak als definitieve beslechting te zien.

HvJ EG 16 juli 1998, zaak C-210/96 (Gut Springenheide)
Referentieconsument: uitgaan van de vermoedelijke verwachting van een gemiddeld geïnformeerde, omzichtige en oplettende gewone consument.

HvJ EG 12 oktober 1999, zaak C-379/97 (Upjohn/Paranova)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkenrecht. Geneesmiddelen parallelimport met vervanging van een merk. Omstandigheid die zich voordeden ten tijde van de verkoop in de invoerlidstaat op grond waarvan de vervanging objectief noodzakelijk was voor de parallelimporteur om het product op de markt te brengen.

HvJ EG 14 december 2000, gevoegde zaken C-300/98 en C-392/98 (Dior/Tuk; Assco/Layher)
Hof is bevoegd tot uitlegging artikel 50 WTO-TRIPs-overeenkomst. Inzake voorlopige maatregelen rechtstreekse werking TRIPs.

HvJ EG 25 oktober 2001, zaak C-112/99 (Toshiba/Katun)
Ompakkingsjurisprudentie. Merkhouder kan zich beroepen op zijn merkrecht om ompakkingen van geneesmiddelen door een parallelimporteur te verhinderen, tenzij dat bijdraagt tot kunstmatige afscherming van markten.

HvJ EG 23 april 2002, zaak C-143/00 (Boehringer Ingelheim/Swingward)
Ompakkingsjurisprudentie. Uitputting van aan merk verbonden recht - Geneesmiddelen - Parallelimport - Ompakking van merkproduct

HvJ EG 8 april 2003, zaak C-44/01 (Pippig/Hartlauer)
Richtlijn staat vergelijkende reclame, die wat de vorm en de inhoud van de vergelijking betreft, aan strengere nationale bepalingen inzake bescherming tegen misleidende reclame wordt onderworpen, waarbij geen onderscheid dient te worden gemaakt tussen de verschillende bestanddelen van de vergelijking.

HvJ EG 10 april 2003, zaak C-305/00 (Schulin/Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH)
Kweekproducten. Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 23 oktober 2003, zaak C-115/02 (Rioglass)
Procedures inzake vasthouding door douane - Doorvoergoederen voor markt van derde land - Losse auto-onderdelen.

HvJ EG 11 maart 2004, zaak C-182/01 (Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH/Jäger)
Verplichting van organisatie om alleen namens haar leden op te treden - Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 29 april 2004, zaak C-418/01 (IMS Health/NDC Health)
Mededingingsrecht. Weigering gebruikerslicentie voor bouwsteenstructuur die wordt gebruikt voor verstrekking van regionale verkoopgegevens inzake geneesmiddelen in lidstaat.

EHRM 24 juni 2004, nr. 59320/00 (Caroline von Hannover) (.docx)
Balans tussen privacy van royalties en de persvrijheid.

HvJ EG 14 oktober 2004, zaak C-336/02 (Saatgut-Treuhandverwaltungsgesellschaft mbH/Brangewitz)
Gebruik van oogstproduct door landbouwers - Loonwerkers - Verplichting om aan houder van communautair kwekersrecht informatie te verstrekken.

HvJ EG 23 februari 2006, zaak C-59/05 (Siemens/VIPA)
Vergelijkende reclame. In catalogi gebruikmaken van kernelement van een in vakkringen bekend onderscheidend kenmerk van een fabrikant, is geen oneerlijk voordeel trekken daaruit.

HvJ EG 19 september 2006, zaak C-356/04 (Lidl/Colruyt)
Voorwaarden van geoorloofdheid van vergelijkende reclame. Vergelijking van algemeen niveau van door warenhuisketens toegepaste prijzen/productenassortiment.

HvJ EG 26 april 2007, zaak C-400/09 (Boehringer Ingelheim)
Ompakkingsjurisprudentie. Nieuwe verpakking waarop houder van vergunning voor in handel brengen, volgens wiens instructies product is omgepakt, als ompakker is vermeld.

HvJ EG 12 juni 2008, zaak C-533/06 (O2/Hutchinson)
Merkhouder kan vergelijkende reclame, die voldoet aan artikel 3 bis, lid 1, waarbij zijn merk wordt gebruikt niet verbieden.


Heeft u een afschrift van een 'klassieker' die nog niet digitaal beschikbaar is, of meent u dat een andere inhoudsindicatie treffender is, tipt u dan de redactie: redactie@ie-forum.nl.

IEF 12180

PG Concludeert (niet zonder moeite) tot verwerping in octrooizaak

Conclusie A-G 21 HR 21 december 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BY7837 (Global Bio-chem Technology c.s. tegen Ajinomoto)
Conclusie ingezonden door Peter Hendrick, Rutger Kleemans en Arvid van Oorschot (Freshfields Bruckhaus Deringer) samen met Rob Meijer en Thijs van Aerde (Houthoff Buruma).

In navolging van IEF 9507. Het hof volgde hierin grotendeels het eerdere oordeel van de Rechtbank  (Rb. Den Haag, 22 augustus2007, IEF 4671) en neemt met betrekking tot twee van de drie octrooien geldigheid en inbreuk aan, ziet geen toegevoegde materies, schorst het geding m.b.t. het derde octrooi i.v.m. oppositieprocedure bij het EOB en houdt iedere beslissing aan i.v.m. de 1019h proceskosten.

Slechts in't kort: Octrooirecht. Ajinomoto is houdster van EP0733710 B1 voor een "Process for producing L-Lysine by fermentation" en EP0733712 B1 voor een "Process for producing a substance". De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden concludeert zowel in het principale als (maar niet altijd zonder moeite) in het incidentele cassatieberoep tot verwerpen.

Nadere leeswijzer volgt.

7. Het principale cassatieberoep is gericht tegen beslissingen van het hof die ertoe strekken dat GBT c.s. inbreuk maakten op EP710 en EP712, en dat de argumenten strekkend tot metigverklanng van deze octrooien niet worden gehonoreerd.

86. In het incidentele cassatieberoep wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat ertoe strekte dat namens Ajinomoto c.s. tevergeefs rechtsgevolgen werden ingeroepen ten aanzien van het feit dat, kort gezegd, GBT c.s. zich zouden bedienen van bacteriestammen die men op wederrechtelijke wijze van Ajinomoto c.s. had verkregen.

112 (...) Die beschouwingen brengen mij - naar ik erken: niet zonder moeite - tot verwerping van de klacht van onderdeel 3.

Lees de uitspraak hier:
Rechtspraak.nl (link)
ECLI:NL:PHR:2012:BY7837 (pdf)
Afschrift zaaknr. 11/04821 (pdf)

IEF 12170

Over tie-wraps en de equivalente maatregel

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 20 december 2012, zaaknr. 429964 / KG ZA 12-1195 (Vialle Alternative Fuel systems B.V. tegen Prins autogassystemen B.V.)

Uitspraak ingezonden door Willem Hoorneman, C'M'S' Derks Star Busmann.

Octrooirecht. Toetsing inbreukcriterium. Geen equivalente maatregel. Vialle is actief op het gebied van brandstofsystemen voor auto's en LPG-inbouwkits. Zij is houdster van EP0948713 met betrekking tot een drukvatsamenstel (pressure vessel assembly). Prins presenteert op een Duitse vakbeurs het DLM-systeem.

Naar voorlopig oordeel is het samenstel van geleidingspennen en spiraalveren zoals toegepast in het DLM-systeem niet aan te merken als afstandhoudende middelen die uitsluitend worden gebruikt voor de ophanging van de brandstofpom aan de flensplaat in de zin van het octrooi. De tie-wraps (die zich bevonden in een DLM-systeem waarover Vialle beschikking kreeg) noch de brandstoftoevoerleiding dienen als afstandsmiddelen om te zorgen dat de onderkant van de pomp dichtbij de bodem van de tank is (en blijft) gesitueerd, zoals de conclusie vereist.

Er is geen sprake van een equivalente maatregel, weliswaar wordt hetzelfde resultaat bereikt als het octrooi beoogt, maar niet op in wezen dezelfde wijze. De vorderingen worden afgewezen.

4.11. Naar voorlopig oordeel is evenmin sprake van inbreuk door middel van equivalente maatregelen. In het DLM-systeem wordt weliswaar hetzelfde resultaat bereikt (de brandstoftank bevindt zich na montage nabij de bodem van de tank) als EP 713 beoogt, maar dat gebeurt niet op in wezen dezelfde wijze. Door de geleidingspennen en de spiraalveren van het DLM-systeem wordt dit resultaat bereikt door brandstofpomp en bufferbak tegen de bodem van de tank te drukken en daarop af te steunen. In een inrichting volgens EP 713 is de brandstofpomp daarentegen aan de flensplaat opgehangen door middel van afstand houdende middelen (...), wat naar voorlopig oordeel een wezenlijk andere wijze is. Hierbij komt dat het naar voorlopig oordeel, gelet op de onmiskenbare keuze van de octrooihouder voor een hangende pomp, te zeer in strijd met een redelijke rechtszekerheid voor derden zou komen om een op de bodem van de tank staande pomp (die bovendien al uit de stand van de techniek bekend was) als equivalente maatregel te kenschetsen.

Op andere blogs:
Deterink (Geen equivalentie: hangende pomp v. staande pomp)

IEF 12166

Programmagegevensoctrooi niet inventief, een browser afstemmen op een website is de oplossing

Rechtbank 's-Gravenhage 19 december 2012, zaaknr. 412028 / HA ZA 12-142 (Starsight Telecast Inc. & Rovi tegen Ziggo B.V.)

Uitspraak ingezonden door John J. Allen, NautaDutilh N.V..

Rovi c.s. houdt zich bezig met de ontwikkeling en exploitatie van digitale entertainmentproducten voor de televisiemarkt en is houdster van EP0880856 voor "systems and methods for providing television schedule information". Ziggo brengt sinds 2011 een app op de markt waarmee de gebruiker de door hem gewenste actuele televisieprogramma-informatie online kan ontvangen op zijn toestel. Rovi c.s. vordert de afgifte van de bron- en objectcode van de Ziggo App voor iphone, ipad. De vorderingen worden afgewezen omdat het octrooi niet inventief is. De oplossing van het probleem zou de gemiddelde vakman destijds ook al zoeken in een webbrowser die informatie verkrijg via een gegevensbank.

De gemiddelde vakman haalt uit de beschrijving dat de gebruiker kan 'zoeken' in de zin van het octrooi naar televisieprogramma-informatie door middel van browsen - het bladeren tussen verschillende internetpagina's door middel van het klikken op een (hyper)link. Een (web)browser voldoet aan het deelkenmerk 'software for searching and receiving information on internet', 'downloadable computer software' en na installatie 'downloaded computer software'. De gemiddelde vakman zou zich realiseren dat het genoemde probleem wordt opgelost door een bekende browser af te stemmen op het verkrijgen van informatie van specifiek die website (een eerste gegevensbank in de zin van het octrooi). Hij zou dat ook doen omdat de toepassing van een browser voor dat doel geen enkel technisch obstakel meebrengt. Aldus zou de gemiddelde vakman zonder inventieve denkarbeid tot de interactieve televisieprogrammagids volgens het octrooi zijn gekomen. Het octrooi is niet inventief en wordt vernietigd zoals van kracht in Nederland.

Prioriteitsdatum EP 856
4.2. Ziggo heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat EP 856 geen geldig beroep toekomt op de prioriteit van US 650 (ingediend op 2 oktober 1995) en van US 259 (ingediend op 3 mei 1996), omdat de specifieke combinatie van maatregelen uit de onafhankelijke conclusies 1 en 18 niet rechtstreeks en ondubbelzinnig uit die documenten valt af te leiden. Rovi c.s. heeft dat standpunt niet gemotiveerd weersproken. De rechtbank zal daarom uitgaan van de – niet bestreden – prioriteitsdatum van 27 juli 1996, gebaseerd op de indieningsdatum van US 826.

Inventiviteit
4.9. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat een (web)browser voldoet aan het deelkenmerk ‘software for searching and receiving information on internet’ uit conclusies 1 en 18 van het octrooi. Onvoldoende gemotiveerd bestreden is dat webbrowsers (veelal kostenloos) konden worden gedownload via het internet, zoals blijkens producties 18 t/m 21 van Ziggo reeds voor de prioriteitsdatum het geval was bij de Netscape Navigator en Microsoft Internet Explorer. Uit deze publicaties blijkt tevens dat zeer velen (een van) deze browsers ook daadwerkelijk hadden gedownload en geïnstalleerd op een personal computer. Die webbrowsers kunnen dus worden aangemerkt als “downloadable computer software” in de zin van conclusie 1 en, na installatie, “downloaded computer software” in de zin van conclusie 18.

4.12. Het voornaamste voordeel van de geclaimde uitvinding boven de bekende webbrowsers is volgens Rovi c.s. dat de gebruiker niet zelf het internet hoeft af te struinen op zoek naar de specifieke informatie. De eerste gegevensbank bevat die specifieke informatie en omdat de software van de gebruiker daarop is afgestemd, kan die informatie eenvoudig worden opgehaald en weergegeven. Uitgaande van dat voordeel kan het objectieve probleem dat de geclaimde uitvinding oplost, worden geformuleerd als: hoe kunnen de bekende browsers worden aangepast om specifiek televisieprogramma-informatie te zoeken en ontvangen.

4.13. In zijn zoektocht naar een oplossing zou de gemiddelde vakman dan gestuit zijn op de Australian TV Guide, een searchable online television program guide, die – naar Ziggo onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft aangevoerd – op de prioriteitsdatum reeds toegankelijk was via een website. De gemiddelde vakman zou zich realiseren dat het genoemde probleem wordt opgelost door een bekende browser af te stemmen op het verkrijgen van informatie van specifiek die website (een eerste gegevensbank in de zin van het octrooi). Hij zou dat ook doen omdat, zoals Ziggo onweersproken heeft aangevoerd, de toepassing van een browser voor dat doel geen enkel technisch obstakel meebrengt. Aldus zou de gemiddelde vakman zonder inventieve denkarbeid tot de interactieve televisieprogrammagids volgens het octrooi zijn gekomen.

Lees het afschrift HA ZA 12-142, en een schone versie HA ZA 12-142.

Op andere blogs:
Deterink (Octrooi met betrekking tot elektronische programmagidsen niet inventief)

IEF 12151

Gebruik van embryonale stamcellen is nog geen gebruik van een embryo

BGH 27 november 2012, X ZR 58/07 (Greenpeace tegen dr. Brüstle) - Pressestelle nr. 198/2012.

Human Embryo (7th week of pregnancy)

Octrooirecht. Life Sciences. Follow-up na HvJ EU. Het BGH oordeelt - na de prejudiciële antwoorden van IEF 10351 - dat er geen sprake is van het gebruik van menselijke embryo's, wanneer er gebruik wordt gemaakt van voorlopercellen uit menselijke embryonale stamcellen. Stamcellen bezitten niet de mogelijkheid zich tot een mens te ontwikkelen. Dat cellen onder omstandigheden en in een combinatie met bepaalde andere cellen daartoe wel de mogelijkheid, betekent niet dat deze cellen als embroy's aan te merken zijn.

Uit het persbericht:

Nach dem Urteil des Bundesgerichtshofs hat das Patent im Hinblick auf die Entscheidung des EuGH in der erteilten Fassung keinen Bestand, weil ansonsten der mit § 2 PatG nicht vereinbare Eindruck vermittelt würde, die in der Beschreibung mehrfach erwähnte Gewinnung von menschlichen embryonalen Stammzellen aus Embryonen sei von der Patentierung mit umfasst und werde dadurch vom Staat gebilligt.

Die mit dem Hilfsantrag verteidigte eingeschränkte Fassung ist hingegen nicht von der Patentierung ausgeschlossen. Hierfür hat es der Bundesgerichtshof als ausreichend angesehen, dass es Methoden gibt, mit der menschliche embryonale Stammzellen ohne Zerstörung von Embryonen gewonnen werden können. Vor diesem Hintergrund hat er es für zulässig erachtet, dass der Patentinhaber den Patentanspruch mit einer allgemein gefassten Einschränkung versieht, ohne dass es näherer Klärung bedarf, ob es noch weitere gangbare Wege gibt, auf denen menschliche embryonale Stammzellen ohne Zerstörung von Embryonen gewonnen werden können.

Den Einsatz von menschlichen embryonalen Stammzellen als solchen hat der Bundesgerichtshof nicht als Verwendung von Embryonen im Sinne der Richtlinie qualifiziert. Stammzellen weisen nicht die Fähigkeit auf, den Prozess der Entwicklung eines Menschen in Gang zu setzen. Dass sie unter Umständen durch Kombination mit bestimmten anderen Zellen in einen Zustand versetzt werden können, in dem sie über die genannte Fähigkeit verfügen, reicht nicht aus, um sie schon vor einer solchen Behandlung als Embryonen ansehen zu können.

Op andere blogs:
KluwerPatentBlog (German Federal Supreme Court rules on the patentability of neural precursor cells)

IEF 12145

Factsheet: The long road to unitary patent protection

Unitary patent protection: a big leap towards innovation for EU Companies, 17 december 2012, 17 824/12, Presse 534.

 

The Council today adopted two regulations with a view to implementing enhanced cooperation in the area of the creation of unitary patent protection (PE-CONS 72/11) and its translation arrangements (18855/2/11 REV 2). The lack of a unitary patent protection system has thus far constituted a market barrier for European entrepreneurs to a normal and effective functioning in both the EU internal market and on the world markets.

Factsheet, The long road to unitary patent protection in Europe 17 december 2012, consilium.europa.eu.

[een selectie van de citaten] It also identified three options in order to create an integrated jurisdictional system for patents:

  • the accession of the EU to an intergovernmental agreement creating a European patent court (the draft European Patent Litigation Agreement, EPLA), which has been negotiated under the auspices of the EPO;
  • the creation of a specific EU jurisdiction for patent litigation on European and, once created, on EU patents; and
  • a mixed system that would combine features of both EPLA and the EU jurisdiction.

All these elements were under examination under successive EU Council Presidencies and culminated with the adoption, on 4 December 2009, of Council conclusions on an "Enhanced patent system for Europe" (17229/09) and a general approach on a draft regulation on the EU patent (16113/09 ADD 1). However, the translation arrangements for the EU patent remained out of the scope of these conclusions.

On 2 July 2010, the Commission submitted to the Council a proposal on the translation arrangements for the EU patent (11805/10).

In June 2009, the Council requested the Court of Justice of the EU to give an opinion on the compatibility of the draft agreement with EU law. The Court of Justice delivered its Opinion on 8 March 2011 and concluded that the envisaged system was not compatible with the provisions of European Union law [advies 1/09].

In the light of the Court's opinion, and after evaluating several options, the member states amended the original design by including guarantees to ensure compliance of the future litigation system with the EU treaties. They endorsed the setting up of a unified patent court by means of an agreement to be concluded between them outside the EU institutional framework and excluding the participation of third countries.

On 28 June, EU heads of state or government reached a consensus on the location of the seat of the Central Division of the unified patent court, thus completing the distribution of the seats as follows:

  • the Central Division of the Court of First Instance will be in Paris (France). Given the highly specialised nature of patent litigation and the need to maintain high quality standards, thematic clusters will be created in two sections of the Central Division, one in London (chemistry, including pharmaceuticals, classification C, human necessities, classification A),
    the other in Munich (mechanical engineering, classification F);
  • the Court of Appeal with the Registry will be in Luxembourg;
  • the Patent Mediation and Arbitration Centre will have two seats: in Lisbon (Portugal) and
    Ljubljana (Slovenia);
  • the training facilities for judges will be in Budapest (Hungary).