NOOT CHARLES GIELEN bij arrest AIB/NOVISEM (HR 13 november 2015) NJ 2016/491
1. In deze zaak (IEF 15425) gaat het om twee vragen, een die voor de handhaving van alle intellectuele eigendomsrechten van belang is, te weten wat het criterium is voor de toelaatbaarheid van een exhibitievordering en een die betrekking heeft op het criterium voor inbreuk op kwekersrechten.
2. De Europese Richtlijn 2004/48 betreffende de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (de Handhavingsrichtlijn) heeft er voor gezorgd dat er een geharmoniseerd systeem van handhaving van ie-rechten is ontstaan, waarvan een deel op zijn beurt weer is gebaseerd op de mondiale Overeenkomst inzake de handelsaspecten van intellectuele eigendom, beter bekend als de TRIPS-overeenkomst. De Handhavingsrichtlijn is in Nederland onder meer geïmplementeerd in een nieuwe titel 15 van Boek 3 Rv. (art. 1019-1019i Rv), die op 1 mei 2007 in werking trad. Op de handhaving van specifieke ie-rechten gerichte maatregelen zijn voorts opgenomen in de verschillende ie-wetten. Als voorbeeld van handhavingsmaatregelen die voor Nederlands recht nieuw zijn, noem ik het bewijsbeslag (art. 1019c), het ex parte kort geding (1019 e) en de veroordeling in redelijke en evenredige proceskosten (1019h). Art. 1019a, waarover de onderhavige zaak mede gaat, voorziet in een exhibitievordering, die we al kennen in art. 843a Rv en op grond waarvan hij die daarbij een rechtmatig belang heeft inzage kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij partij is, en die vastlegt dat als een dergelijke rechtsbetrekking geldt een onrechtmatige daad wegens inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht. Over art. 1019a Rv. jo. art. 843a Rv. gaat het eerste punt van deze zaak.