Filter
  • Datum
  • Dossier
  • Instantie
zoeken

Dossiers

 
 
19.889 artikelen gevonden
IEF 15515

Correspondentie van journalisten AVROTROS mag via Wob-procedure openbaar worden gemaakt

Vzr. Rechtbank Midden-Nederland 3 december 2015, IEF 15514 (AVROTROS tegen Ministerie VWS en Henkel)
Uitspraak ingezonden door Bas Le Poole, Le Poole Bekema, Liesbeth Driest en Paul Tjiam, Simmons & Simmons. Mediarecht. Wob-beschikking. Voor onderzoek naar de werkwijze van twee AVROTROS-journalisten heeft Terumo via de Wob-procedure om openbaarmaking van e-mailcorrespondentie tussen de journalisten en de Inspectie voor de Gezondheidszorg verzocht. AVROTROS verzet zich hiertegen en stelt onder meer dat de Wob niet EVRM-proof is: Dit zou betekenen dat correspondentie tussen journalisten en bestuursorganen aangaande bestuurlijke aangelegenheden nimmer openbaar gemaakt moeten kunnen worden. De voorzieningenrechter volgt AVROTROS niet in haar stellingen: De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de bepalingen van de Wob en dus bij wet in de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen is voorzien. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. De e-mailcorrespondentie mag openbaar gemaakt worden, de verzoeken van AVROTROS worden afgewezen.

14 De voorzieningenrechter acht de enkele algemene stelling van AVROTROS dat de Wob niet EVRM-proof is omdat door een Wob-verzoek documenten kunnen worden verkregen die inzicht verschaffen in de werkwijze van journalisten onvoldoende om tot het oordeel te komen dat openbaarmaking geweigerd had moeten worden. Wanneer AVROTROS zou worden gevolgd in deze stelling zou dat verstrekkende gevolgen hebben. Immers, dat zou betekenen dat documenten betreffende bestuurlijke aangelegenheden die bij bestuursorganen rusten en die zien op contact met journalisten of correspondentie met journalisten aangaande een bestuurlijke aangelegenheid nimmer openbaar gemaakt moeten kunnen worden omdat daarmee inzicht wordt gegeven in de werkwijze van journalisten. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat een dergelijke beperking van de vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken is beoogd met artikel 10 van het EVRM. Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. Uitgangspunt van artikel 10 van het EVRM is, voor zover hier van belang, de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken. Zoals volgt uit de uitspraken van de ABRvS van 19 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP1315 en ECLI:NL:RVS:2011:BP1316) vereist en biedt dat artikel staten die partij zijn bij het verdrag de mogelijkheid bij wet beperkingen te verbinden aan het verstrekken dan wel openbaar maken van gegevens en documenten. Bijvoorbeeld om onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden te voorkomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de bepalingen van de Wob en dus bij wet in de beperking van het in artikel 10, eerste lid, van het EVRM vervatte recht om inlichtingen te ontvangen is voorzien. Daarbij is geen beperking voorzien met betrekking tot bescherming van (de werkwijze van) journalisten. Voorts bestaat, in de Nederlandse openbaarheidswetgeving, waarbij als uitgangspunt geldt dat “openbaar voor één, is openbaar voor allen”, niet snel ruimte om een journalist een andere plek toe te bedelen dan enig andere verzoeker om openbaarheid dan wel het voorkomen van openbaarmaking. Gelet op het uitgangspunt van vrijheid om inlichtingen te ontvangen of te verstrekken en de gevolgen van de stelling van AVROTROS, mocht van haar worden verwacht om dit betoog grondig te onderbouwen. In het betoog ziet de voorzieningenrechter onvoldoende concrete aanknopingspunten om over te gaan tot schorsing van de bestreden besluiten. Ook leidt het betoog niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging in het kader van artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob. In hoeverre Terumo de documenten wenst te gebruiken om de werkwijze van AVROTROS te controleren speelt in het kader van deze procedures geen rol. De voorzieningenrechter toetst slechts naar voorlopig oordeel, en op grond van wat is aangevoerd, of verweerder tot openbaarmaking mocht besluiten. Dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat de door AVROTROS vooraf geuite bewaren niet kenbaar zijn betrokken in het bestreden besluit en dit tot een andere uitkomst ter zake de openbaarmaking van de documenten moet leiden, heeft AVROTROS onvoldoende onderbouwd.

IEF 15514

Geen bewijs van exclusieve distributieovereenkomst

Hof 's-Hertogenbosch 8 december 2015, IEF 15514; ECLI:NL:GHSHE:2015:5125 (Kacheldistributie)
Distributie. Contracten. Kachelhandelsonderneem werd toegelaten om bewijs te leveren van een exclusieve distributieovereenkomst, maar slaagt met twee getuigenverklaringen daarin niet. aangenomen dat sprake was van tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst.

7.2.1.    Naar het oordeel van het hof is [handelsonderneming] met het voorgaande, ook wanneer met haar zou moeten worden aangenomen dat de e-mail van 23 mei 2006 geen betekenis heeft voor een oordeel aangaande het al dan niet bestaan van exclusiviteit voordien, niet geslaagd in het bewijs van haar stelling dat zij op 22 juni 2005 met [kachelfabrikant] tijdens een bespreking bij [kachelfabrikant] een exclusieve distributie overeenkomst voor Nederland heeft gesloten.
Weliswaar ondersteunt de verklaring van [getuige 2] de verklaring van [getuige 1] dat [enig statutair bestuurder van kachelfabrikant] heeft gezegd een exclusieve samenwerking aan te gaan, maar in het licht van de verklaringen in contra-enquête in onderling verband levert dat niet voldoende bewijs op voor het bestaan van een exclusieve distributie overeenkomst.
[enig statutair bestuurder van kachelfabrikant] heeft verklaard geen exclusiviteit te hebben beloofd terwijl [verkoopmanager] heeft verklaard dat wanneer het niet om exclusiviteit gaat geen contract wordt opgesteld en dat in 2005 niets op papier is gezet.
De omstandigheid dat [kachelfabrikant] haar Belgische distributeur heeft verboden om goederen in Nederland te verkopen maakt het voorgaande niet anders. Daaruit kan, anders dan [handelsonderneming] betoogt, niet worden afgeleid dat met [handelsonderneming] een exclusieve distributieovereenkomst is gesloten.

7.2.2.    Het voorgaande leidt er toe dat de grieven 1, 3 en 4 voor zover [handelsonderneming] daarmee betoogt dat tussen [handelsonderneming] en [kachelfabrikant] een exclusieve distributie overeenkomst tot stand is gekomen, dat [kachelfabrikant] in de nakoming van deze overeenkomst is te kort geschoten en derhalve aansprakelijk is voor de dientengevolge door [kachelfabrikant] geleden schade, te weten dat zij haar investeringen niet heeft kunnen terugverdienen, falen. Anders dan [handelsonderneming] betoogt is evenmin gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat [handelsonderneming] er op mocht vertrouwen dat tussen haar en [kachelfabrikant] een exclusieve distributieovereenkomst tot stand was gekomen.
Dat (schijn) van bevoegdheid van [verkoper] tot het sluiten van een exclusieve distributie overeenkomst namens [kachelfabrikant] bestond is gesteld noch gebleken.

7.2.3.    De grieven 1, 3 en 4 falen eveneens voor zover [handelsonderneming] daarmee betoogt dat [kachelfabrikant] , ook wanneer geen sprake is van een exclusieve distributieovereenkomst jegens [handelsonderneming] aansprakelijk is voor de door [handelsonderneming] geleden investeringschade.(...)
IEF 15513

Midi-file is fonogram, werkgeversrisico voor medewerker met eigen handeltje in bestanden

Vzr. Rechtbank Rotterdam 12 november 2015, IEF 15513; ECLI:NL:RBROT:2015:9021 (Younique Music tegen Key Music)
Uitspraak mede ingezonden door Fulco Blokhuis, Boekx advocaten.Younique exploiteert meer dan 4.000 midi-files via haar website tmfonline.com; Key Music heeft digitale kopieën van midi-files ten gehore gebracht, verkocht en geleverd. Een midi(opname) kwalificeert als fonogram. Weliswaar is er geen sprake van directe vastlegging van geluid als zodanig, maar uit de beschreven werkwijze volgt dat het niets anders is dan een techniek met behulp waarvan – net als bij traditionele vastlegging – geluiden en/of melodieën op bepaalde wijze worden geregistreerd waardoor bij het inschakelen van de apparatuur met behulp waarvan de registratie is te horen, steeds dezelfde unieke samenstelling van geluiden en/of melodieën te beluisteren valt.

Dat een medewerker van Key Music een 'eigen handeltje' opzette door thuis op een eigen drager te branden en 's avonds te leveren met het privételefoonnummer, komt voor risico van de werkgever op grond van 6:170 BW. Aan klanten werd medegedeeld dat de feitelijk verkoop ‘niet aan de grote klok mocht worden gehangen’, dat de gebrande dvd’s met kopieën van midi-files konden worden afgehaald op een afgesproken moment, voorts contant moest worden afgerekend, konden kopers redelijkerwijs begrijpen dat zij een illegale transactie aangingen. Vorderingen tot staking, gegevensverstrekking en rectificatie worden toegewezen.

4.2. De voorzieningenrechter zal allereerst beoordelen of sprake is van een fonogram. Artikel 1 WNR bepaalt dat een fonogram is: iedere eerste vastlegging van uitsluitend geluiden van een uitvoering of andere geluiden op enig voorwerp dat geschikt is om deze te reproduceren of openbaar te maken.

Younique Music heeft in deze procedure haar werkwijze als volgt omschreven. Een uitvoerende artiest speelt en arrangeert een muziekwerk waarbij alle sporen (drums, bas, piano, gitaar etc.) separaat worden gespeeld en door opname worden gedigitaliseerd. Daarvan wordt een (midi)opname gemaakt, die uniek is en die vervolgens verder wordt bewerkt door werknemers van Younique Music om de opname geschikt te maken voor gebruik in muziekinstrumenten. Dit levert een midi-file op die door Younique Music kan worden verkocht.
Key Music Rotterdam heeft aangevoerd dat, uitgaande van de hiervoor beschreven werkwijze, geen sprake is van een fonogram, omdat – kort gezegd – het bestand niet het geluid zelf bevat, maar slechts de instructies om geluid te produceren. In de midi-file worden slechts digitaal gecodeerde geluiden geregistreerd. Het is de computer die bij het afspelen van de midi-file geluid maakt conform de specificaties die zijn opgenomen in de midi-file. De midi-file bevat zelf geen opname van enig geluid, aldus Key Music Rotterdam.

4.3. De voorzieningenrechter is gelet op hetgeen partijen naar voren hebben gebracht en gelet op het voornoemde toetsingskader van oordeel dat een midi-file kwalificeert als fonogram. Weliswaar is bij een midi-file geen sprake van directe vastlegging van geluid als zodanig, maar uit de beschreven werkwijze volgt wel dat een en ander ten gronde niets anders is dan een techniek met behulp waarvan – net als bij traditionele vastlegging – (in casu door Younique Music) geluiden en/of melodieën op bepaalde wijze worden geregistreerd waardoor bij het inschakelen van de apparatuur met behulp waarvan de registratie is te horen, steeds dezelfde unieke samenstelling van geluiden en/of melodieën te beluisteren valt. Daarom moet aangenomen worden dat sprake is van het vastleggen van geluiden op een wijze die valt onder de definitie van fonogram.

4.7. Key Music Rotterdam stelt dat de betreffende medewerker niet handelde in de uitvoering van zijn functie, maar in privé. De dvd’s werden, aldus Key Music Rotterdam, thuis, althans op een eigen drager, gebrand en op afspraak aan de kopers geleverd. Die afspraken vonden ook ’s avonds plaats en het privé-telefoonnummer van de medewerker werd erbij verstrekt. Key Music Rotterdam stelt zich op het standpunt dat het puur een ‘eigen handeltje’ van haar medewerker was en dat Key Music Rotterdam aan haar zorgplicht in dit verband heeft voldaan, nu voor alle werknemers van Key Music Rotterdam duidelijk is dat gedragingen als hier aan de orde niet zijn toegestaan.

4.9. Op grond van artikel 6:170 BW is een werkgever risicoaansprakelijk voor fouten van ondergeschikten. Gelegenheid tot disculpatie biedt artikel 6:170 BW niet, ook niet als de ondergeschikte in strijd met een instructie handelde.

4.13. Vaststaat dat de verkoop van midi-files (onder meer) plaatsvond aan klanten van Key Music Rotterdam. Aangenomen kan daarom worden dat Younique Music belang heeft bij de afgifte van de persoonsgegevens van de klanten die sinds 2014 keyboards, digitale piano’s, synthesizers en/of midi sound-modules kochten bij Key Music Rotterdam.
Nu aan de betreffende klanten werd medegedeeld dat de feitelijk verkoop ‘niet aan de grote klok mocht worden gehangen’ en dat de door de betreffende medewerker gebrande dvd’s met kopieën van midi-files konden worden afgehaald op een met de verkoper afgesproken moment, terwijl voorts contant moest worden afgerekend, kan worden aangenomen dat de kopers redelijkerwijs hebben moeten begrijpen dat zij een illegale transactie aangingen. Dit is in strijd met zorgvuldigheid die betaamd jegens rechthebbenden. De vordering die strekt tot bekendmaking van de gegevens van de (potentiële) kopers door Key Music Rotterdam is in het licht van deze omstandigheden toewijsbaar.
Key Music Rotterdam heeft als verweer nog aangevoerd dat zij niet over alle gegevens beschikt, maar van haar mag worden verwacht dat zij zich zal inzetten deze zoveel mogelijk te achterhalen. Key Music Rotterdam zal worden veroordeeld tot afgifte van een lijst met gegevens. De inzet van een onafhankelijke registeraccountant acht de voorzieningenrechter overbodig. De voorzieningenrechter gaat er vanuit dat Key Music Rotterdam een zo
volledig mogelijke lijst van kopers zal overleggen. Omdat niet duidelijk is of Key Music Rotterdam over alle relevante gegevens beschikt, wordt afgezien van het opleggen van een dwangsom.

Op andere blogs:
Dohmen advocatuur
Dirkzwager

IEF 15512

BMM Student Award 2016

Studenten die een scriptie of een artikel hebben geschreven over een onderwerp dat voor BMM-leden van belang kan zijn, worden van harte uitgenodigd deze in te zenden, via hun scriptiebegeleider of per email: secretariaat@bmm.nl. Om mee te dingen naar de student award 2016 dient de inzending uiterlijk op 31 december 2015 door de jury te zijn ontvangen.

De winnende bijdrage zal in zijn geheel worden gepubliceerd op de BMM- website en, al dan niet in verkorte vorm, in het BMM-Bulletin. Het reglement kan geraadpleegd worden op www.bmm.nl. De BMM Student award wordt komend jaar tijdens de voorjaarsvergadering uitgereikt.

IEF 15511

Samenwerking doorontwikkeling ijsmachine ging niet over octrooiexploitatie

Hof 's-Hertogenbosch 8 december 2015, IEF 15511; ECLI:NL:GHSHE:2015:5135 (Ice Care Eindhoven)
Contracten. Octrooi. Ice Care Eindhoven heeft appellanten benaderd om samen een ijsmachineontwerp, door te ontwikkelen. De samenwerking bestaat uit gezamenlijk de octrooiaanvraag bekostigen, de opbrengsten van de exploitatie van het octrooi delen en dat een gezamenlijke vennootschap onderbrengen. Gelet ook op de omvang van de investeringen en financiële belangen heeft appellante bepaald niet aannemelijk gemaakt dat partijen ‘gewoon aan de slag zijn gegaan’: zonder enige vorm van concrete afspraken. De samenwerking, met inbegrip van de gezamenlijke vennootschap, had geen betrekking op de exploitatie van het octrooi. Beëindiging van de bemoeienis van geïntimeerde met de vennootschap hield tevens het einde van de verplichtingen van appellante jegens geïntimeerde in. Beroep wordt afgewezen, compensatie proceskosten van eindvonnis.

Tegenover het consequente betoog van geïntimeerde is het verweer van appellante in de loop van de procedure niet genoegzaam aannemelijk gemaakt. De proceskosten van het eindvonnis worden gecompenseerd.

7.11. De grieven 3, 4 en 5 van [appellante 1] betreffen de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst en de betekenis die in dat verband aan de gezamenlijke vennootschap moet worden toegekend. Uit de toelichting op deze grieven blijkt dat deze uitgaan van het hiervoor reeds verworpen betoog van [appellante 1] dat de samenwerking, met inbegrip van de gezamenlijke vennootschap, geen betrekking had op de exploitatie van het octrooi zodat de beëindiging van de bemoeienis van [geïntimeerde] met die vennootschap tevens het einde van de verplichtingen van [appellante 1] jegens [geïntimeerde] inhield. Met dit betoog is ook niet verenigen dat partijen na de overdracht van de aandelen van [geïntimeerde] in die vennootschap aan [appellante 1] zijn voortgegaan met overleg over de afwikkeling van hun rechtsverhouding waarbij de aanspraken van [geïntimeerde] in verband met het octrooi juist centraal stonden.

7.10. Naar het oordeel van het hof zijn de standpunten die [appellante 1] in de loop van de procedure inneemt onderling tegenstrijdig, waarbij in de visie van [appellante 1] [geïntimeerde] eerst niets van doen heeft met de financiering van de octrooiaanvraag en daarna wel en waarbij in diens visie het octrooi eerst wel een rol speelt in de samenwerking tussen partijen en vervolgens geheel los daarvan staat. Alles bij elkaar heeft [appellante 1] van zijn kant nagelaten een consistent en begrijpelijk relaas te geven met betrekking tot de inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken over de onderlinge samenwerking, terwijl een toereikende onderbouwing daarvan in de vorm van overtuigende bescheiden eveneens ontbreekt. Gelet ook op de omvang van de investeringen en financiële belangen heeft [appellante 1] bepaald niet aannemelijk gemaakt dat partijen ‘gewoon aan de slag zijn gegaan’, waarmee kennelijk is bedoeld: zonder enige vorm van concrete afspraken. Tegenover het consequente betoog van [geïntimeerde] is het verweer van [appellante 1] in de loop van de procedure niet genoegzaam aannemelijk gemaakt zodat het als onvoldoende gemotiveerd gepasseerd dient te worden. Bewijslevering door [geïntimeerde] , waar [appellante 1] op aandringt, is bij deze stand van zaken niet aan de orde. Hetzelfde geldt voor eventuele bewijslevering door [appellante 1] . Een en ander brengt mee dat het ervoor gehouden dient te worden dat tussen partijen (mondeling en/of schriftelijk) een samenwerkingsovereenkomst is gesloten als door [geïntimeerde] is gesteld en dat die overeenkomt is neergelegd in het stuk van 4 april 2007. Het hof komt dienaangaande tot dezelfde conclusie als de rechtbank, zodat de grieven 1 en 2 worden verworpen.
IEF 15510

Artikelen Volkskrant over ex-accountant die oud-burgemeester Schiedam onderzocht

Vzr. Rechtbank Amsterdam 23 november 2015, IEF 15510; ECLI:NL:RBAMS:2015:8336 (ex-accountant tegen De Volkskrant)
Mediarecht. In De Volkskrant van 19 december 2014 is een artikel verschenen naar aanleiding van een uitspraak van CBb. Het artikel ging over het onderzoek dat de ex-accountant in 2011 heeft verricht naar de toenmalige burgemeester van Schiedam. Volgens de ex-accountant is het artikel onrechtmatig omdat de feiten verkeerd worden weergegeven en omdat het lukrake beschuldigingen aan zijn adres bevat. Hij vordert daarom onder meer een rectificatie en een schadevergoeding van € 100.000,-. De voorzieningenrechter wijst deze vorderingen af, omdat het artikel wel voldoende steun vindt in de feiten. Na een belangenafweging weegt de vrijheid van meningsuiting van De Volkskrant zwaarder dan de belangen van eiser.

Zie ook RvdJ, IEF 14234 en CBb-persbericht.

4.4. De conclusie tot zover is dat het artikel van 19 december 2014 voldoende steun vond in het op dat moment beschikbare feitenmateriaal. Wat voorts gewicht in de schaal legt ten voordele van De Volkskrant is dat zij aandacht heeft besteed aan een debat dat in de publieke belangstelling staat en dat [eiser] als een ‘public figure’ kan worden aangemerkt. Het CBb heeft [eiser] berispt, hetgeen als een ernstige maatregel kan worden aangemerkt, en een berisping van het CBb rechtvaardigt voorshands stevige kritiek in de pers, zeker nu het gaat om een publiek figuur als [eiser] , die zich profileert als specialist op het gebied van integriteit. Ook tal van andere media hebben op min of meer dezelfde wijze aandacht besteed aan [eiser] en aan de uitspraak van het CBb van 18 december 2014, zoals blijkt uit de door De Volkskrant in het geding gebrachte producties. Zo hebben De Telegraaf en het Algemeen Dagblad artikelen gepubliceerd met respectievelijk de kop College van Beroep geeft ex- burgemeester gelijk en Uitspraak is desastreus voor BING. Bovendien blijkt uit de producties van De Volkskrant dat [eiser] vaker (volgens De Volkskrant minstens acht keer, hetgeen [eiser] ter zitting niet heeft bestreden) tuchtrechtelijk is veroordeeld en dat daar veel media-aandacht voor is geweest. Er kan dan ook niet worden gesproken van lichtvaardige verdachtmakingen van De Volkskrant aan het adres van [eiser] .

Op andere blogs:
Mediareport

IEF 15509

Commissie OCW spreekt met deskundigen over wijziging Mediawet

Persbericht: De commissie voor OCW hield op dinsdag 8 december van 9.30 tot 12.00 uur in de plenaire vergaderzaal een deskundigenbijeenkomst over de bij de Eerste Kamer aanhangige wijziging van de Mediawet voor het toekomstbestendigmaken van de publieke mediadienst. De bijeenkomst is onderdeel van de voorbereiding van de plenaire behandeling van het wetsvoorstel. Die zal mogelijk nog dit jaar en anders begin volgend jaar plaatsvinden; hierover moet nog een besluit genomen worden. De commissie levert op 15 december aanstaande inbreng voor het (nader voorlopig) verslag.

Het programma van de bijeenkomst is als volgt:
Sessie 1
- Nico van Eijk, hoogleraar informatierecht IViR
- Huub Wijfjes, bijzonder hoogleraar Geschiedenis van Radio en Televisie;
- Henk Hagoort, voorzitter raad van bestuur NPO;
- Jack de Vries, voorzitter ROOS;
- Henri Swinkels, gedeputeerde cultuur provincie Noord-Brabant.

Sessie 2
-  Jan Slagter, voorzitter Omroep MAX;
- Gerard Timmer, voorzitter college van omroepen;
- Dick van der Graaf, directeur vereniging Onafhankelijke Televisie Producenten;
- Joop Daalmeijer, voorzitter Raad voor Cultuur;
- Thomas Bruning, algemeen secretaris van de NVJ.

De bijeenkomst is openbaar en wordt ook uitgezonden via de livestream van de Eerste Kamer. Na afloop wordt een video van de bijeenkomst op YouTube geplaatst. Personen en organisaties die een schriftelijke reactie op het wetsvoorstel willen geven, kunnen een e-mail sturen naar postbus@eerstekamer.nl

IEF 15506

Mock-trial under the 18th draft of the Rules of Procedures for the UPC

On 22 January 2016, EPLIT will run a mock-trial under the 18th draft of the Rules of Procedure for the Unified Patent Court (UPC). The case to be tried is between Improver Corporation and Remington Consumer Products and concerns a depilatory device, better known as the "Epilady" case. This case was litigated in the late 1980's and early 1990's before various national courts in Europe with drastically different outcomes. For that reason it serves as a reminder of why further harmonization of patent litigation in Europe is a worthy cause. The mock-trial will be staged before the Local Division of the UPC in Munich.

The panel of judges will consist of Prof Haedicke (Oberlandesgericht in Düsseldorf), Mr Zigann (Landgericht in Munich) and Mr Van Walderveen (District Court in The Hague). The panel has been extended with a technical judge, Mr Klein (formerly of the Boards of Appeal of the European Patent Office). The patent proprietor (Improver) will be represented by Rainer Beetz (Sonn and Partner, AT) and Leythem Wall (Finnegan Europe LLP, GB). The alleged infringing party (Remington) will be represented by Marek Lazewski (Lazewski Depo and Partners, PL) and Jan Stein (Ipracraft AB, SE).

The day will begin with a case management conference (CMC) in the morning, and the afternoon will comprise of the oral hearing. This will be followed by a questions and answers session for the audience.

The event will take place in the Sofitel Bayerpost, Bayerstrasse 12, Munich.

The admission fee is EUR 395 for EPLIT members and EUR 495 for non-EPLIT members. This will include lunch, as well as coffee and other refreshments and snacks throughout the day, and a drinks reception after the proceedings have concluded.

Places are limited so we advise you to register as early as possible by sending the application form to the EPLIT secretariat

IEF 15508

Artikel Jonge Socialisten over vermeende huisjesmelker op feiten gesteund

Hof Amsterdam 1 december 2015, IEF 15508; ECLI:NL:GHAMS:2015:5022 (Jonge Socialisten PvdA tegen appellant)
Mediarecht. Centraal in dit geschil staan uitspraken van de Jonge Socialisten van de PvdA aangaande een vermeende huisjesmelker. Op de website van de JS is een artikel geplaatst waarin appellant als notoire huisjesmelker wordt neergezet die al eerder veroordeeld is en zou hij boterzuur door het raam van huurder hebben gegooid. Het hof is van oordeel dat beide beweringen voldoende steun vinden in de feiten. De grieven falen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd.

3.7. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de bewering in het artikel op de website dat er een eerdere veroordeling en een (lopende) rechtszaak zijn naar aanleiding van uitbuiting en intimidatie van studenten op de [adres 2] , voldoende steun vindt in de feiten. [appellant] is immers veroordeeld voor het delict dwang, gepleegd tegen zijn huurders nadat zij bij de huurcommissie bezwaar hadden gemaakt tegen de hoogte van de huur. Dat het huurders van een ander huurcomplex, aan de [adres 3] , betrof is van onvoldoende betekenis. Tevens liep er een (civiele) rechtszaak tegen de vennootschap van [appellant] over de hoogte van de huur en de bejegening van de huurders. De gekozen bewoordingen, uitbuiting en intimidatie, zijn misschien gekleurd maar gelet op het door [appellant] gepleegde delict en de maatschappelijke lading van het artikel, niet over de grenzen van het toelaatbare. De procedures bij en met name de uitspraken van de huurcommissie ondersteunen voorts de bewering dat [appellant] te veel huur vraagt.

3.9. Het hof overweegt omtrent de bewering zoals in de vordering van [appellant] weergegeven onder d) het volgende. Uit de door JS c.s. in eerste aanleg overgelegde producties en de toelichting daarop, waarvan de inhoud door [appellant] niet is betwist, blijkt dat diverse media hebben bericht dat door het raam van woningen aan de [adres 3] boterzuur naar binnen is gegooid. Daarbij wordt op diverse wijzen een verband gelegd met de feiten die hiervoor zijn besproken. Zo meldt het Digitaal Universiteitsblad van 22 januari 2014 dat [appellant] ‘erachter zou zitten’ nadat een aantal bewoners een procedure was gestart bij de huurcommissie. In het artikel wordt tevens ingegaan op de strafzaak tegen [appellant] . RTV Utrecht meldt op 23 januari 2014 dat bij een pand aan de [adres 3] boterzuur naar binnen is gegooid nadat de bewoners bij de verhuurder hadden geklaagd. RTV Utrecht vermeldt op 15 januari 2015 in een artikel over de strafzaak tegen [appellant] het incident met het boterzuur. Tot slot meldt het AD op 20 februari 2015 dat [appellant] boterzuur naar binnen zou hebben gegooid bij twee huurders die eerder door [appellant] waren geïntimideerd omdat hij wilde voorkomen dat zij naar de huurcommissie zouden stappen.

3.13. Het hof is van oordeel dat gelet op de omstandigheden die in vorenstaande overwegingen naar voren zijn gekomen, het belang van JS c.s. bij publicatie van het artikel, afgezet tegen het belang van [appellant] om verschoond te blijven van aantasting van zijn eer en goede naam, in dit geval de doorslag geeft. Er is dan ook geen sprake van onrechtmatig handelen van de zijde van JS c.s.. Gevolg is dat er geen plaats is voor een gebod om citaten te verwijderen, zoals door [appellant] gevorderd. Hetgeen [appellant] heeft gesteld, geeft evenmin aanleiding tot het gebieden van een rectificatie. Hetgeen de voorzieningenrechter onder 4.7 heeft overwogen (kort gezegd: de beperkte ‘impact’ van het artikel op het publiek) draagt niet bij aan ’s hofs oordeel als zojuist weergegeven, zodat [appellant] belang mist bij zijn tegen deze overweging gerichte klacht.

IEF 15505

Onvoldoende bewijs voor misleidende karakter reclame gaswassers

Hof Den Bosch 1 december 2015, IEF 15505; ECLI:NL:GHSHE:2015:4996 (Robos tegen Inno+)
Reclamerecht. Misleidende reclame. Art. 6:194 BW. Partijen zijn elkaars concurrenten fabriceren, leveren en onderhouden zogenoemde luchtwassers, soms gaswasser genoemd en adverteren met BWL-nummers. Robos vordert in kort geding met succes dat Inno+ verboden wordt reclame te maken dat de Junior en inbouwluchtwasser gekwalificeerd zijn als biologische gaswassers en door de overheid zijn erkend [IEF 14633]. Bij tussenvonnis vernietigt het hof deze uitspraak: de vorderingen van Robos worden afgewezen. Robos gaat hiertegen zonder succes in beroep. Het Hof stelt dat Robos niet aan haar bewijslast heeft voldaan, nu de gebruikte rapporten geen betrekking hebben op de juiste typen luchtwassers. Het tussenvonnis wordt bekrachtigd en de vorderingen van Robos worden afgewezen.

3.7.5. Indien een vordering ingevolge artikel 6:194 BW wordt ingesteld tegen iemand die de inhoud van de mededeling heeft bepaald, rust ingevolge artikel 6:195 lid 1 BW op hem de bewijslast ter zake van de juistheid of volledigheid van de feiten die in de mededeling zijn vervat of daardoor worden gesuggereerd en waarop het beweerde misleidende karakter van de mededeling berust. Uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat ook in kort geding, waarin de regels van bewijslastverdeling niet rechtstreeks toepasselijk zijn, met de speciale bewijslastverdeling van artikel 6:195 lid 1 BW rekening moet worden gehouden, in die zin dat wanneer gedaagde in kort geding niet de juistheid of volledigheid van de mededeling aannemelijk kan maken, de voorzieningenrechter in verband daarmee sneller geneigd zal zijn een verbod of rectificatiegebod uit te spreken. De voorzieningenrechter is daarbij niet gehouden om het criterium aan te leggen of waarschijnlijk is dat gedaagde in een bodemprocedure zal slagen in het bewijs van de juistheid van de beweerdelijk onjuiste mededelingen en hij is evenmin verplicht om de juistheid van de betrokken claim volledig althans grondig te onderzoeken en daartoe een deskundigenbericht te gelasten (HR 15 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2817, NJ 1999, 665). De hiervoor genoemde bewijslastverdeling en de doorwerking daarvan in kort geding gelden niet indien de eiser volstaat met te stellen dat hij een mededeling misleidend acht, zonder dit op een behoorlijke wijze te adstrueren. De rechter kan dan eisen, alvorens hij gedaagde belast met het bewijs van bepaalde feiten, dat eiser zijn stelling alsnog motiveert (MvA, p. 14).

3.7.7. Naar het oordeel van het hof heeft Robos c.s. onvoldoende onderbouwd dat en waarom de mededeling van Inno op haar website op de door Robos c.s. genoemde punten misleidend is en dat Inno in offertes aan veehouders luchtwassers van het type BWL 2009.12 aanbiedt die niet aan de daarmee samenhangende eisen voldoen. Die onderbouwing is, voor zover concreet – de als productie 22 verzetdagvaarding overgelegde lijst met uitsluitend NAW-gegevens van – klaarblijkelijk – diverse veehouders aan wie Inno luchtwassers zou hebben verkocht (en naar het hof aanneemt geleverd) is daartoe onvoldoende –, volledig gestoeld op de onderzoeken door Buro Blauw en de heer [deskundige 1] van de luchtwassers bij de veehouders [veehouder 1] , [veehouder 3] en [veehouder 2] .

Tijdens het pleidooi is als niet althans onvoldoende weersproken komen vast te staan dat de luchtwassers die Inno aan respectievelijk de veehouders [veehouder 1] en [veehouder 3] heeft geleverd, anders dan in de rapporten van Buro Blauw en [deskundige 1] is verondersteld, niet van het type BWL 2009.12 zijn, maar respectievelijk van de typen BWL 2007.02(V4) en BWL.2010.02, en dat deze niet als zijnde van het type BWL 2009.12 aan de betreffende veehouders zijn aangeboden. Ten aanzien van [veehouder 1] is voorts niet althans onvoldoende weersproken dat de aan [veehouder 1] voornoemd verleende vergunning uitgaat van een type BWL 2007.02 (V4), maar dat voor de door laatstgenoemde beoogde uitbreiding van zijn bedrijf te zijner tijd een type BWL 2009.12 nodig zal zijn, maar dat een dergelijke luchtwasser nog niet aan [veehouder 1] is geleverd.

Het voorgaande betekent dat de conclusies in de rapporten aangaande [veehouder 1] en [veehouder 3] geen betrekking hebben op luchtwassers van het type BWL 2009.12 en de rapporten mitsdien geen onderbouwing vormen voor de stelling dat de door Inno aangeboden en geleverde luchtwassers van het type BWL 2009.12 niet aan de eisen van de Rav voldoen. Het rapport van Buro Blauw van 1 september 2015 dient in dit verband naar het oordeel van het hof buiten beschouwing te blijven nu dit door Robos c.s. zo laat aan Inno is toegezonden (toegezonden aan het hof en Inno op 2 september 2015) dat moet worden aangenomen dat Inno, zoals zij tijdens het pleidooi naar voren heeft gebracht, onvoldoende in de gelegenheid is geweest om de bevindingen van Buro Blauw in het rapport te toetsen aan de feitelijke situatie bij de veehouder [veehouder 2] . In het kader van dit kort geding is geen plaats om Inno alsnog in de gelegenheid te stellen om op dat rapport te reageren.

3.7.10. Het hof constateert dat Inno op haar website luchtwassers aanbiedt onder verschillende BWL-nummers die zijn vermeld in een kolom met als opschrift “Erkenning BWL nummer”. In de daarbij horende (naastgelegen) kolommen zijn de voor de verschillende luchtwassers kenmerkende aard en eigenschappen genoemd (chemisch of biologisch, capaciteit, diameter, hoogte, enz.). Anders dan Robos c.s. bepleit, is het hof van oordeel dat het gemiddelde publiek de vermelding van het woord ‘erkenning’ bovenaan in de kolom niet zo zal begrijpen dat de luchtwassers die Inno aanbiedt als zodanig door de TacRav-commissie zijn goedgekeurd. In de mededeling zal dit gemiddelde publiek redelijkerwijs niet meer lezen dan dat Inno luchtwassers aanbiedt onder de genoemde BWL-nummers en dat het gaat om door de overheid onder die nummers erkende systemen. De website richt zich niet op het publiek in het algemeen, maar op veehouders die in het kader van hun bedrijfsvoering geacht moeten worden bekend te zijn met overheidsregels – en eisen in deze, waaronder de betekenis van BWL-nummers (vergelijk HR 30 mei 2008, ECLI;NL:HR:2008:BD2820, NJ 2010/622) – en die geïnteresseerd zijn in voor hun bedrijfsvoering noodzakelijke luchtwassers. De stelling van Robos c.s. dat op dit punt sprake is van misleiding wordt verworpen.

3.7.12. Inno heeft niet ontkend dat zij luchtwassers inbouwt in bestaande gebouwen, maar stelt dat geen wettelijk voorschrift bepaalt dat de normen voor luchtwassers uitsluitend van toepassing zijn op prefab-modules. Naar het oordeel van het hof is voorshands onvoldoende aannemelijk geworden dat de door Inno aangeboden inpandige luchtwassers niet aan de wettelijke eisen zouden voldoen. De verwijzing naar het Meetrapport [meetrapport] in de systeemomschrijving is vermeld onder het kopje ‘gebruik van het systeem’. Zonder nadere onderbouwing of deskundige voorlichting – waartoe dit kort geding zich niet leent – is niet aannemelijk dat met deze verwijzing wordt beoogd een in het Meetrapport opgenomen beschrijving van een luchtwasser als eis voor de vormgeving daarvan te formuleren. In dit verband is tevens van belang dat Robos c.s. niet precies heeft aangegeven waar in het Meetrapport is aangegeven dat de luchtwasser één geheel dient te zijn en dat het Meetrapport in de Duitse taal is opgesteld, zonder dat een deugdelijke vertaling is overgelegd.