IEF 22191
16 augustus 2024
Uitspraak

Inbreuk op auteursrecht op haakpatronen

 
IEF 22189
15 augustus 2024
Uitspraak

Rechter werpt licht op de licentieovereenkomst tussen EIC c.s. en Reflexy c.s.

 
IEF 22190
15 augustus 2024
Uitspraak

Restaurants gaan de strijd aan: rechter constateert verwarrende handelsnaam

 
IEF 10915

Kwekerslicentie na faillisement geëindigd

Hof Amsterdam 31 januari 2012, LJN BV5533 (appellanten tegen curator v.o.f.)

Als randvermelding. Kwekersrechten in faillissement. Actio pauliana. Vernietiging overeenkomst tot verdeling vermogen v.o.f.. Verbintenissen tot waardevergoeding.

Doordat kwekerslicenties als gevolg van faillissement zijn geëindigd, hebben de (voor de teelt bestemde) bloembollen feitelijk geen waarde meer. Uit vernietiging voortvloeiende verbintenis tot vergoeding waarde bollen beloopt dus nihil.

4.18  Voor zover [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] erover klagen dat de rechtbank aan de partijen leliebollen die tot het vermogen van de eerste vennootschap hebben behoord en die bij de akte van 10 oktober 2003 – als onderdeel van de bedrijfsmiddelen van die vennootschap - aan hen zijn toegedeeld, een waarde van € 40.850,- heeft toegekend, kunnen zij wel worden gevolgd. Tussen partijen staat vast dat de kwekersrechten op de betrokken lelierassen telkens werden gehouden door een derde, die aan de eerste vennootschap, door middel van daarmee gesloten licentie¬overeenkomsten, onder de in die overeenkomsten bepaalde voorwaarden toestemming heeft verleend om dat recht uit te oefenen. Tussen partijen staat eveneens vast dat na de ontbinding van de eerste vennootschap eenzelfde toestemming – stilzwijgend – aan de tweede vennootschap is verleend, onder de voorwaarden die in de licentie¬overeenkomsten met de eerste vennootschap zijn bepaald. De curator heeft niet voldoende weersproken dat als gevolg van het faillissement van de tweede vennootschap, krachtens het bepaalde in de licentieovereenkomsten dan wel door de beëindiging daarvan, de bevoegdheid van deze vennootschap tot uitoefening van het kwekersrecht is komen te vervallen, zodat ook dit als vaststaand moet worden aangenomen. Gelet op het bepaalde in artikel 40 van de destijds geldende Zaaizaad- en Plantgoedwet brengt het voorgaande mee dat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] na het faillissement van de tweede vennootschap niet bevoegd zijn geweest de leliebollen (door teelt) te vermeerderen, in het verkeer te brengen, te verhandelen of voor een van deze doeleinden in voorraad te hebben, daargelaten nog of zij hiertoe voor het faillissement wel bevoegd zijn geweest.

4.19  Uit het bovenstaande volgt dat na het faillissement van de tweede vennootschap de aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] toegedeelde leliebollen, voor het gebruik in de bollenteelt – waarmee de tweede vennootschap zich bezighield - feitelijk geen waarde (meer) hadden: de eerder verleende toestemming tot uitoefening van het kwekersrecht was vervallen, zodat [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] niet bevoegd waren de leliebollen te benutten voor een van de hierboven vermelde doeleinden, zij die bollen dus niet mochten vermeerderen of verhandelen en zij daarmee derhalve geen baten konden verwezenlijken door hen te gebruiken of te doen gebruiken in de bollenteelt. Ook als de bollen niet aan [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] waren toegedeeld of als laatstgenoemden deze aan de curator hadden teruggegeven, zouden zij voor een zodanig gebruik geen waarde meer hebben gehad, aangezien ook in dat geval als gevolg van het faillissement van de tweede vennootschap de bevoegdheid tot uitoefening van het kwekersrecht ter zake van die bollen zou zijn vervallen. Het voorgaande brengt mee dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs als gevolg van de niet-nakoming door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] van hun onder 4.15 bedoelde verbintenis tot teruggave voor zover deze de leliebollen betreft, geen schade hebben geleden. De – als productie 10 bij de inleidende dagvaarding in eerste aanleg overgelegde - waardebepaling van 16 maart 2004 door de Coöperatieve Nederlandse Bloembollencentrale U.A. waarop de curator zich beroept, noopt niet tot het oordeel dat aan de leliebollen wel waarde moet worden toegekend en dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs wel schade hebben geleden: die waardebepaling gaat immers geheel voorbij aan het faillissement van de tweede vennootschap en aan het vervallen van de bevoegdheid tot uitoefening van het kwekersrecht als gevolg daarvan. Hetgeen de curator verder heeft aangevoerd ten betoge dat de tweede vennootschap, [ X ] en Groot-Koudijs als gevolg van het niet teruggeven van de leliebollen door [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] schade hebben geleden, ontbeert een toereikende onderbouwing waaruit die schade en de omvang daarvan blijken. Uit dit alles volgt dat de onder 4.14 beschreven verplichting van [ Appellant 1 ] en [ Appellant 2 ] tot waardevergoeding, ter zake van de leliebollen nihil bedraagt. In zoverre slagen de grieven; voor het overige falen zij.
IEF 10914

Thuiskopie in acute problemen

College van Toezicht collectieve beheersorganisaties, Brief aan staatssecretaris Teeven 16 november 2011, Thuiskopie in acute problemen, IEF 10914.

Afgezien van de voortdurende bevriezing van het huidige thuiskopiestelsel zijn er recente ontwikkelingen die het voortbestaan van de stichting op korte termijn in gevaar brengen.

Zo  wordt  Stichting  de  Thuiskopie  als  gevolg  van  de  uitspraak  van  het Europese Hof van    Justitie in de ”Padawan-zaak” geconfronteerd met het opschorten van betalingen door  producenten van blanco dragers. Dezelfde producenten claimen aan de hand van deze  uitspraak  terugbetaling van de volgens hun onverschuldigd betaalde gelden. Voorts is er het  Amerikaanse Screen  Actors  Guild  dat  een  claim  van [sic]  heeft  neergelegd  bij  Stichting  de Thuiskopie   in   verband   met   beweerdelijk   niet   na   komen   van   een overeenkomst tot betaling aan the Screen Actors Guild."

(...)

Conclusie
Het College is van mening dat er inmiddels sprake is van een zeer onwenselijke situatie waarbij rechthebbenden niet de vergoeding ontvangen die hen op grond van Europese en nationale wetgeving toekomt. Los van de vraag wat als “billijke vergoeding” moet worden aangemerkt, is het College van mening dat de totale afwezigheid van een compensatie voor thuiskopiëren, waar op zeer korte termijn sprake van kan zijn, in ieder geval niet als billijke vergoeding kan worden aangemerkt. Het College overweegt daarbij dat deze thans zeer waarschijnlijke ontwikkeling zich niet verhoudt tot doel en strekking van bovenbedoelde Europese en nationale wetgeving.

Het College acht het vanuit zijn toezichthoudende rol en met het oog op het belang van rechthebbenden noodzakelijk u van het bovenstaande op de hoogte te stellen en is graag tot nader overleg bereid.

IEF 10913

Gevorderde rectificatie publiceren is disproportioneel

Vzr. rechtbank Leeuwarden 15 februari 2012, LJN BV3785 (VEILINGHUIS ALD FRYSLÂN B.V. tegen gedaagde)

Kunst & recht. Valse kunst. Rectificatie. De goede naam van het veilinghuis Ald Fryslân is geschaad door onzorgvuldige uitlatingen van de zoon van wijlen Jopie Huisman, een bekende Friese kunstschilder. De vordering tot rectificatie om schending goede naam veilinghuis recht te zetten wordt toegewezen. Nu gedaagde zonder deugdelijke feitelijke onderbouwing Ald Fryslân heeft beschuldigd van het verzaken van haar onderzoeksplicht naar de authenticiteit en meteen met zijn uitlating naar de media is gegaan.

De voorzieningenrechter veroordeelt [gedaagde] om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis in de dagbladen Leeuwarder Courant en De Telegraaf en op de website van Omrop Fryslân - www.omropfryslan.nl te rectificeren. Voor zover de gevorderde rectificatie ertoe strekt dat deze op eenzelfde (prominente) wijze/plaats in de media wordt gepubliceerd als de gewraakte uitlatingen zijn gedaan, gaat zulks naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver, nu dit zou neerkomen op het plaatsen van een advertentie van zeer grote afmetingen, hetgeen disproportioneel is.

4.11.  Het voorgaande samenvattend, concludeert de voorzieningenrechter het volgende. In het interview met Omrop Fryslan heeft [gedaagde] Ald Fryslân beschuldigd van het verzaken van haar onderzoeksplicht naar de authenticiteit van aangeboden werk, zonder dat hij daarvoor een deugdelijke feitelijke onderbouwing heeft gegeven. Voorts heeft [gedaagde] zowel tegenover NRC Weekend als De Telegraaf gemeld dat Ald Fryslân vervalst werk van [X] heeft geveild, voor welke beschuldiging(en) [gedaagde] evenzeer geen deugdelijke feitelijke onderbouwing heeft gegeven. Daarbij dient te worden bedacht dat [gedaagde] de zoon is van wijlen [X], waardoor derden aan zijn uitlatingen over het veilen van (een) vervalst werk van [X] door Ald Fryslân meer gezag zullen toekennen dan wanneer deze uitlatingen door een willekeurige derde zouden zijn gedaan. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] vóórdat hij de gewraakte uitlatingen over de door hem gestelde (vermoedelijke) misstanden deed, [gedaagde] daarover contact heeft opgenomen met Ald Fryslân, om haar kant van het verhaal te horen. Integendeel, [gedaagde] is meteen met zijn uitlatingen naar de media gegaan. Ook is niet gebleken dat [gedaagde] - ter onderbouwing van zijn uitlatingen - zelf enig nader onderzoek heeft gedaan naar de echtheid van het door Ald Fryslân geveilde werk van zijn vader. Ter zitting heeft [gedaagde] in dat verband gezegd "dat hij er ook geen verstand van heeft".

4.12.  Gelet op het vorenstaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het belang van Ald Fryslân dat zij niet door openbare uitlatingen via onder meer kranten en internet wordt blootgesteld aan lichtvaardige beschuldigingen de doorslag geeft boven het belang van [gedaagde] dat hij zich in het openbaar kritisch en waarschuwend mag uitlaten over de handel in kunstwerken van wijlen zijn vader. Uit het vorenstaande volgt tevens dat de aan het begin van overweging 4.11. genoemde uitlatingen van [gedaagde] onzorgvuldig zijn en daarmee onrechtmatig jegens Ald Fryslân. De goede naam van Ald Fryslân is hierdoor geschaad.

4.13.   In de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter rectificatie een geschikt en proportioneel middel om de schending van de goede naam van Ald Fryslân recht te zetten. De door Ald Fryslân gevorderde rectificatie in alle door haar genoemde media (dagbladen en websites) acht de voorzieningenrechter in dit geval te verstrekkend. Waar de uitlatingen zowel in regionale als landelijke media zijn gedaan, kan worden volstaan met rectificatie in één regionaal dagblad, de Leeuwarder Courant, en één landelijk dagblad, De Telegraaf, alsmede een advertentie op de website van Omrop Fryslân. Daarmee kunnen de uitlatingen geacht worden voldoende te zijn rechtgezet. Voor zover de gevorderde rectificatie ertoe strekt dat deze op eenzelfde (prominente) wijze/plaats in de media wordt gepubliceerd als de gewraakte uitlatingen zijn gedaan, gaat zulks naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver, nu dit zou neerkomen op het plaatsen van een advertentie van zeer grote afmetingen, hetgeen disproportioneel is.

De voorzieningenrechter veroordeelt [gedaagde] om binnen tien dagen na betekening van dit vonnis in de dagbladen Leeuwarder Courant en De Telegraaf en op de website van Omrop Fryslân -www.omropfryslan.nl - de volgende, duidelijk leesbare, tekst te doen plaatsen in zwarte letters op een witte achtergrond, gelijkmatig in een kader van circa 5 x 8 centimeter, en zonder toegevoegd commentaar:

  RECTIFICATIE

In interviews met Omrop Fryslân, NRC Weekend en De Telegraaf heb ik Veilinghuis Ald Fryslân te IJlst beschuldigd van het doen van onvoldoende onderzoek naar de authenticiteit van bij haar aangeboden kunstwerken respectievelijk het veilen van een vervalst schilderij ("[naam]") van wijlen mijn vader [X]. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden heeft bij vonnis van 15 februari 2012 in kort geding geoordeeld dat deze uitlatingen onrechtmatig zijn jegens Ald Fryslân, nu deze uitlatingen geen steun vinden in de beschikbare feiten.

[gedaagde].


5.2.  bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom zal verbeuren van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet;

IEF 10912

Weten van de hoed en de rand

Rechtbank 's-Gravenhage kamer voor het kwekersrecht 15 februari 2012, HA ZA 10-4015 (Selecta c.s. tegen Van Santen)

Met dank aan Hidde Koenraad, Vondst advocaten.

Communautair kwekersrecht. Beslaglegging. Inbreuk. Desbewustheid en onachtzaamheid. Proceskostenveroordeling €24.000 in plaats van €131.000 vanwege omvang en op oneigenlijk gronden verkregen beslaglegging.

Feiten
Selecta Klemm is onderdeel van de Selecta groep, een wereldwijd actieve veredelaar van sierplanten, waaronder de Spaanse margriet (Osteospermum ecklonis). Selecta c.s. is via schriftelijke volmacht bevoegd tot handhaving van het communautaire kwekersrecht KLEOE5115 dat wordt verhandeld onder gemeenschapsmerk FLOWER POWER® (Lavender Pink), AKAVOL (onder het merk CAPE DAISY® Volta) en SUNNY SERENA en SUNNY MARY. Gedaagden leggen zich toe op het telen van diverse Spaanse margriet variëteiten. Exemplaren van verdachte planten zijn naar Naktuinbouw ter instandhouding en voor morfologisch onderzoek gebracht. Deskundigen bevestigen dat de variëteiten "zeer veel op elkaar leken".

Beslaglegging
De rechtbank is van oordeel dat in het eerdere verzoekschrift de gestelde samenwerking tussen de bedrijven onvoldoende, feitelijk geheel niet, is onderbouwd. [red. gedaagde bedrijven worden geleid door directe neven] Dit brengt met zich mee dat het verlof tot inbeslagname zich had beperkt tot gedaagde sub 1 nu enkel wat betreft dat bedrijf door een testaankoop een gerechtvaardigd en onderbouwd vermoeden van inbreuk bestond. De gedaagden hebben echter feitelijk berust in de tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregelen door mee te werken en toegang te verlenen.

Inbreuk
4.14. Als onweersproken zal de rechtbank er dan ook van uit gaan dat de andere monsters niet onderscheidbaar zijn en daarom inbreukmakend. Inbreukmakende monsters zijn genomen bij ieder van gedaagde. Dit brengt mee dat de vorderingen ter zake de inbreuk in beginsel toewijsbaar zijn t.a.v. ieder van gedaagden afzonderlijk. Het gegeven dat gedaagden afzonderlijk van elkaar opererende bedrijven zijn en daarnaast het gegeven dat de omvang van de inbreuk, absoluut en relatief zeer verschillende is, zal voor de rechtbank meewegen bij de kostenveroordeling.

Desbewustheid
Artikel 70 lid 4 Zaai- en Plantgoedwet (ZPW) dient te worden uitgelegd in het licht van artikel 45 Trips, waaruit volgt dat schadevergoeding kan worden gevorderd van hem die wist of redelijke gronden had om te weten dat hij inbreuk pleegde. Desbewustheid in de zin van artikel 74 lid 4 ZPW beoogt geen hogere eisen te stellen aan de onachtzaamheid van artikel 94 lid 2 VCK.

De gedaagden, ervaren en professionele telers, hebben blijk gegeven te weten van de hoed en de rand waar het om gaat in het kwekersrecht, en dus is hieraan voldaan. De gebruikelijke licentievergoeding bedraagt €0,04 per Spaanse margriet plant. De inbreuk wordt vastgesteld en er wordt schadevergoeding, op te maken bij staat, toegewezen.

Proceskosten
Selecta c.s. heeft proceskosten inclusief beslag en onderzoek door Naktuinbouw gevorder ad €131,375,61.  Omdat het gestelde omtrent het deel inbreukmakende planten en de omvang van de schade door Select c.s. niet deugdelijk is betwist en het verlof tot beslaglegging bij gedaagde sub 2 en 3 op oneigenlijke gronden is verkregen, past de rechtbank het indicatietarief voor eenvoudige zaak toe. Rekeninghoudend dat er sprake is van drie afzonderlijke gedaagden, zullen gedaagden gezamenlijk €24.000 dienen te betalen, ieder afzonderlijk €8.000.

Citaten

Beslaglegging
4.7. Selecta c.s. stelt dat zij redelijkerwijs mocht veronderstellen dat er een vorm van samenwerking bestond tussen de bedrijven van Van Santen c.s. en dat er daarom mocht worden aangenomen dat planten aangekocht op het bedrijf van gedaagde sub 1 voor een deel afkomstig waren van de bedrijven van gedaagden sub 2 en sub 3. Zij heeft verklaard dat achteraf ook is gebleken dat haar veronderstelling juist was. Met toestemming van gedaagden heeft zij inzage genomen in de administratie die in bewijsbeslag was genomen. Daaruit is gebleken dat er inderdaad sprake is van leveringen tussen de bedrijven van gedaagden.

4.8. De rechtbank is van oordeel dat in het verzoekschrift van 23 april 2010 de gestelde samenwerking tussen de bedrijven onvoldoende, feitelijk geheel niet, is onderbouwd. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter het verlof van 26 april 2010 had dienen te beperken tot het bedrijf van gedaagde sub 1, nu enkel wat betreft dat bedrijf door een testaankoop een gerechtvaardigd en onderbouwd vermoeden van inbreuk op kwekersrecht bestond.

4.9. Dit brengt evenwel niet met zich mee dat het bewijs wat verkregen is met gebruikmaking van de beschikking van 26 april 2010 door bewijsbeslag, monstername en beschrijving niet gebruikt kan worden in de hoofdzaak tegen gedaagden sub 2 en sub 3. Zolang de geldigheid van de beschikking van 26 april niet was aangetast, berustte de uitvoering van de voorlopige maatregelen door Selecta c.s. op een geldige titel en was deze uitvoering rechtmatig. Gedaagden hebben ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid de opheffing van de beslagen te vorderen, waartoe de voorzieningenrechter een dag en uur had gereserveerd. In plaats daarvan hebben gedaagden feitelijk berust in de tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregelen door mee te werken aan de onderzoeken aan de monsters, toegang te verlenen tot de uitkomsten van die onderzoeken en toegang te verlenen tot de administratie onder het bewijsbeslag.

Inbreuk
4.15. Gedaagden hebben gesteld dat uit de onderzoeksrapporten blijkt dat 415.988 planten in conservatoir beslag zijn genomen en dat na onderzoek hiervan niet meer dan 37 % niet onderscheidbaar bleek te zijn. Van de bij Van Santen Garden in beslag genomen planten (149.040 planten) is slechts 20,4 % inbreukmakend is (30.440 planten). Bij Patrick van Santen zijn 253.818 planten in beslag genomen en bleek 43 % (110.000 planten) inbreukmakend. Bij P.v.S. is 100 % van het in beslag genomen materiaal niet onderscheidend, maar dit betreft slechts 13.130 planten.

4.16. Aan de toewijsbaarheid van de vorderingen tegen gedaagden afzonderlijk doet dat niet af. De omvang van de inbreuk is uiteraard wel van belang voor de begroting van de te vergoeden schade, maar deze begroting is in deze procedure nog niet aan de orde.

4.17. Het gegeven dat gedaagden afzonderlijk van elkaar opererende bedrijven zijn en daarnaast het gegeven dat de omvang van de inbreuk, absoluut en relatief zeer verschillend is, zal voor de rechtbank wel meewegen bij de kostenveroordeling die bij dit vonnis dient te worden bepaald.

Desbewustheid en onachtzaamheid:
4.19. Naar oordeel van de rechtbank dient artikel 70 lid 4 ZPW te worden uitgelegd in het licht van artikel 45 Trips3. Ingevolge dat artikel kan schadevergoeding worden gevorderd van hem die wist of redelijke gronden had om te weten dat hij inbreuk pleegde. Dit criterium sluit aan bij het criterium genoemd in artikel 94 lid 2 VCK dat bepaalt dat ook degene die onachtzaam handelt, gehouden is tot vergoeding van de door inbreuk veroorzaakte schade. De rechtbank is dan ook van oordeel dat desbewustheid in de zin van artikel 74 lid 4 ZPW niet beoogt hogere eisen te stellen aan de onachtzaamheid dan artikel 94 lid 2 VCK.4

4.20. Gedaagden stellen dat er van hun kant geen sprake is van opzet of onachtzaamheid.

4.21. De rechtbank passeert dit verweer. Tegen de achtergrond van het gegeven dat gedaagden ervaren en professionele telers van onder meer de Spaanse Margriet zijn, die er ook blijk van hebben gegeven te weten van de hoed en de rand waar het gaat om de bescherming van plantenrassen door het kwekersrecht, is hun stelling onvoldoende onderbouwd.

Proceskosten:
4.34. Het gestelde omtrent het deel inbreukmakende planten en de omvang van de schade is door Selecta c.s. niet deugdelijk betwist. Daar komt bij dat de rechtbank hierboven heeft geoordeeld dat het verlof tot beslaglegging in elk geval ten aanzien van gedaagden 2 en 3 op oneigenlijke gronden is verkregen. In dit een en ander ziet de rechtbank aanleiding aansluiting te zoeken bij het indicatietarief voor een eenvoudige zaak, maar zal de rechtbank er wel rekening mee houden dat er sprake is van drie gedaagden afzonderlijk. De rechtbank houdt ook rekening met de proceskosten welke gedaagden gezamenlijk hebben opgegeven. Ex aequo et bono beslissende komt de rechtbank aldus op een door gedaagden gezamenlijk te betalen bedrag van € 24.000. Ieder van gedaagden afzonderlijk zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 8.000.

Lees het vonnis hier (schone pdf, grosse HA ZA 10-4015)

IEF 10911

Niet altijd de bewijsverordening moeten volgen

Rechtbank 's-Gravenhage 13 februari 2012 (bij vervroeging) HA RK 11-736 (Baggermaatschappij Boskalis B.V. tegen Dredging international N.V.)

Voorlopig getuigenverhoor inzake het verzamelen van bewijs over het gestelde openbaar voorgebruik van een octrooi. Bewijsverordening bij het horen van buitenlandse getuigen.

Het verzoek van Boskalis tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor zal worden toegewezen. Zoals hierna zal worden toegelicht, zijn de bezwaren die DI tegen dat verzoek heeft gericht, ongegrond. Het verzoek is voldoende duidelijk, Boskalis heeft een belang (r.o. 2.5). Van misbruik kan geen sprake zijn, nu op de meerwaarde van een onder ede ten overstaan van een rechter afgelegde getuigenverklaring is gewezen.(2.7-2.8).

Er zijn weliswaar door de Hoge Raad prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU over het MOETEN volgen van de bewijsverordening. Antwoord op die vragen kan niet worden afgewacht, omdat de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen afneem met het verloop van de tijd (r.o. 2.11-2.12). De Nederlandse rechter die een in een andere lidstaat woonachtige getuige wenst te horen, hoeft geen gebruik te maken van de door de bewijsverordening in het leven geroepen methoden, maar is bevoegd gebruik te maken van de methode voorzien in het Nederlandse procesrecht en aldus de getuige kan oproepen voor hem te verschijnen (HR 1 april 2011, LJN BP3048).

2.5. (...) Boskalis heefter echter terecht op gewezen dat zij belang houdt bij opeising van het octrooi, en dus bij het verzamelen van bewijs ten behoeve van een eventuele opeisingsvordering, zolang het octrooi nog niet definitief is herroepen of nietig verklaard. Daar komt bij dat Boskalis heeft aangevoerd dat zij de resultaten van het verhoor ook wil gebruiken om te bepalen of het al dan niet zinvol is om een opeisingsvordering in te stellen naast of in plaats van de oppositieprocedure en de aangekondigde nietigheidsprocedure. Ook dat is een legitiem belang van Boskalis bij een voorlopig getuigenverhoor.

2.8. Dat een aantal van de getuigen die Boskalis wil horen werknemers van Boskalis zijn die ook buiten het kader van een voorlopig getuigenverhoor een verklaring voor haar zouden kunnen afleggen, kan niet leiden tot een ander resultaat. Boskalis heeft terecht  gewezen op de meerwaarde van een onder ede ten overstaan van een rechter afgelegde getuigenverklaring.

Bewijsverordening

2.11. Anders dan DI heeft betoogd, kan niet worden aangenomen dat de procedure van de bewijsverordening altijd moet worden gevolgd bij het horen van een buitenlandse getuige. Weliswaar heeft de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie, maar in het arrest waarin die vragen zijn gesteld, heeft de Hoge Raad ook aangegeven dat hij er vooralsnog van uitgaat dat de Nederlandse rechter die een in een andere lidstaat woonachtige getuige wenst te horen, geen gebruik behoeft te maken van de door de bewijsverordening in het leven geroepen methoden, maar bevoegd is gebruik te maken van de methode voorzien in het Nederlandse procesrecht en aldus de getuige kan oproepen voor hem te verschijnen (HR 1 april 2011, LJN BP3048). Dat voorlopige oordeel van de Hoge Raad moet worden gevolgd zolang het Hof van Justitie niet anders heeft beslist.

2.12. Anders dan DI heeft betoogd, kan het oordeel van het Hof van Justitie in deze zaak niet worden afgewacht. Boskalis heeft er terecht op gewezen dat de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen afneemt met het verloop van de tijd en dat het daarom gewenst is de getuigen onverwijld te horen. Wat de gevolgen voor de waarde van de verklaring van de Belgische getuige zijn als uit een later arrest van het Hof van Justitie zou volgen dat de bewijsverordening in dit geval ten onrechte niet is toegepast, is aan de rechter die het bewijs waardeert.

IEF 10910

Algemene verjaringstermijn voor Thuiskopieheffing

Rechtbank 's-Gravenhage 15 februari 2012 (bij vervroeging), HA ZA 11-2198 (Stichting de Thuiskopie tegen Electronicpartner Nederland B.V.)

Met dank aan Hanneke Holthuis, Griffiths advocaten

Collectief beheer op grond van art. 16d Aw. Verjaringstermijn wettelijke verplichting. In het bijgaand vonnis is bepaald dat op vorderingen van Stichting de Thuiskopie tot betaling van de thuiskopievergoeding de verjaringstermijn van 20 jaar uit artikel 3:306 BW van toepassing is.

4.1. Niet in geschil is dat EP een bedrag van in totaal €74.639,81 verschuldigd is aan De Thuiskopie vanwege de import van gegevensdragers in de periode 2001-2005.

4.2. Het verweer van EP dat de voornoemde vordering op grond van artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is verjaard kan niet slagen. De in dat artikel genoemde verjaringstermijn van vijf jaar is namelijk slechts van toepassing op rechtsvorderingen tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst. De vordering van De Thuiskopie is echter niet gebaseerd op een verbintenis uit overeenkomst, maar op een wettelijke verplichting, te weten de uit de artikelen 16c Aw en 10 onder e WNR voortvloeiende verplichting tot betaling van een thuiskopievergoeding. Op rechtsvorderingen tot nakoming van die wettelijke verplichting is, zoals De Thuiskopie terecht heeft aangevoerd, de algemene verjaringstermijn van artikel 3:306 BW van toepassing. Niet in geschil is dat die termijn van twintig jaar in dit geval niet is overschreden.

Lees het vonnis hier (schone pdf, grosse HA ZA 11-2198)

IEF 10909
IEF 10908

Salaris bestuurder en beheer gelden niet gevonden rechthebbenden

Amendement van het lid Jasper van Dijk dat regelt dat het salaris van een bestuurder van een collectieve beheersorganisatie niet meer dan 100% van het salaris van een minister mag zijn, Kamerstukken II 2011/2012, 31 766, nr. 14 en amendement van het lid Peters aangaande het bij amvb regels geven voor het beheer van de gelden waarvoor geen rechthebbenden gevonden zijn en de aanwending van de gelden voor andere doeleinden dan uitkering aan de rechthebbenden, Kamerstukken II 2011/2012, 31 766, nr. 15.

Nog twee amendementen in navolging van IEF 10907 (NMa-toezicht en toezicht op tarieven)

Toelichting nr. 14. Dit amendement strekt ertoe dat het salaris van een bestuurder van een collectieve beheersorganisatie niet meer dan 100% van het salaris van een minister mag zijn. In artikel 2.2, eerste lid, aanhef van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector wordt de bezoldiging van een topfunctionaris per kalenderjaar vastgesteld op, ten hoogste, een bedrag van € 187.340. Dit bedrag is 130% van het salaris van een minister en wordt jaarlijks bij ministeriële regeling gewijzigd. In artikel III van het wetsvoorstel worden bepalingen uit de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector van overeenkomstige toepassing verklaard op collectieve beheersorganisaties. Indiener acht het ongewenst dat topfunctionarissen van collectieve beheersorganisaties ten hoogste 130% van het salaris van een minister verdienen.

Met dit amendement wordt geregeld dat hun maximale bezoldiging wordt teruggebracht naar, ten hoogste, 100% van het salaris van een minister, dat wil zeggen 77% van het bedrag dat is vastgesteld in artikel 2.2 van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen publieke en semipublieke sector.

Toelichting nr. 15
Collectieve beheersorganisaties kunnen een deel van het geïnde geld aanwenden voor andere doelen dan uitkering aan rechthebbenden. Vaak gebeurt dit omdat voor een deel van het geld geen rechthebbenden te vinden zijn. Voorbeelden van dit soort uitgaven zijn het sponsoren van evenementen of promotiecampagnes.

Waar dit op zich een besluit is van een private organisatie, heeft het geld naar mening van de indiener gedeeltelijk een publiek karakter. Door het monopolie van collectieve beheersorganisaties wordt het betalen van vergoedingen ervaren als een publiekelijk verplichte heffing.

Vanwege dit karakter is het volgens de indiener wenselijk dat het College van Toezicht toeziet op deze vormen van aanwending van geïnd geld en bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over het beheer en de aanwending van deze gelden. Dit moet volgens de indiener leiden tot een vergroot draagvlak onder betalingsplichtigen.

IEF 10907

Toezicht door NMa en ex ante toezicht op tarieven

Amendement van het lid Verhoeven betreffende de wijziging van de Wet van 6 maart 2003, houdende bepalingen met betrekking tot het toezicht op collectieve beheersorganisaties voor auteurs- en naburige rechten over:
het onderbrengen van het toezicht op de collectieve beheersorganisaties bij de NMa, kamerstukken II, 2011-2012, 31 766, nr. 12 en het invoeren van ex-ante toezicht op tarieven en tariefstijgingen en het onderbrengen van dit toezicht bij de NMa, kamerstukken II, 2011-2012, 31 766, nr. 13.

Vlak voor de plenaire behandeling vandaag om 16:00 (link), nog twee amendementen zie IEF 10909.

Toelichting bij nr. 12: Met dit amendement wordt het toezicht op het bepaalde in het wetsvoorstel ondergebracht bij de NMa. De indiener is van mening dat daar het toezicht op de collectieve beheersorganisaties (CBO’s) verbeterd kan worden. De afgelopen jaren heeft er toezicht op de CBO’s plaats gevonden vanuit het College van Toezicht Auteursrecht (CvTA) en in mindere mate vanuit de NMa (zie onder meer «De NMa en het toezicht op collectieve beheersorganisaties», (februari 2007)). Gezien de vele klachten die alleen al door de indiener zijn ontvangen over het functioneren van de CBO’s is allerminst toereikend geweest. Het verruimen en verbreden van het toezicht via het aanhangige wetsvoorstel is in de ogen van de indiener ook nog niet voldoende om de gewenste verandering teweeg te brengen. De toekomstige fusie-autoriteit ACM (combinatie van de Consumentenautoriteit, NMa en OPTA) beschikt wel over de tanden om succesvol toezicht te houden. Dit zou daarmee een geschikte partij zijn om het CBO-toezicht over te nemen. Tot de ACM formeel opgericht is, is de NMa de beste partij.

Het verplaatsen van het toezicht naar ACM (en nu eerst NMa) heeft meerdere voordelen naast de geschetste ‘tanden’. Zo krijgt de CvTA via het aanhangige wetsvoorstel ook meer toezichtstaken wat betreft tarieven. Dit vraagt naast juridische expertise ook een economische kijk van de toezichthouder. De hiervoor benodigde economische expertise is ruim aanwezig bij de ACM. Dit betekent hiermee een verbetering van het toezicht. Ook kunnen er synergievoordelen behaald worden. De NMa deed in het verleden al verschillende malen onderzoek naar de CBO’s aangezien de CBO’s beschikken over een wettelijk monopolie.

Een ander voordeel van dit amendement is dat overlap tussen het werk van CvTA en NMa wordt voorkomen. In de Memorie van Toelichting (pp. 24) staat nu beschreven dat er zorgvuldige afstemming nodig is tussen het werk van de CvTA en NMa. En ‘Het is daarom niet op voorhand uitgesloten dat het College en de NMa, vanwege hun verschillende toetsingskaders, ieder tot een ander oordeel komen over een door een beheersorganisatie voorgenomen tariefstijging.’ Deze mogelijke discrepantie wordt met dit amendement ook direct opgelost. Er kan immers geen verschil meer zijn tussen oordelen van CvTA en NMa wanneer beide toezichtstaken volledig liggen bij de NMa.

 

Toelichting nr. 13: De indiener wil met dit amendement ex ante toezicht invoeren op zowel tarieven als tariefstijgingen en dit beleggen bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Het aanhangige wetsvoorstel verscherpt op zichzelf ook het preventief toezicht op tarieven, maar beperkt dit enkel tot tariefstijgingen en beperkt dit verder tot de vraag of deze ‘buitensporig’ zijn (via artikel 2 tweede lid). De huidige tarieven zijn hiermee voor het College van Toezicht Auteursrechten (CvTA) een gegeven. Er is wel enige vorm van toetsing achteraf via artikel 22 (via een geschillencommissie of rechter), maar dit is beperkt uitgewerkt. Hier wordt enkel verwezen naar ‘auteursrechtelijke billijkheid’.

Het Europees Hof van Justitie heeft gesteld dat tarieven niet enkel getoetst hoeven te worden via internationale tariefvergelijkingen. Er is een duidelijk criterium in het uitgangspunt dat gevraagde royalty’s door een Collectieve Beheersorganisatie (CBO) in een redelijke verhouding moeten staan tot de economische waarde van de door deze economische geleverde prestatie1. Een vergelijkbare aanbeveling is gedaan door het WODC2.

De indiener brengt dit tot uitdrukking door de reikwijdte van de preventieve toetsing op drie manieren aan te passen. Ten eerste wordt het toezicht op de tarieven in een nieuw vierde lid bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit belegd. Ten tweede wordt de toetsing verruimd tot de tarieven als zodanig en is deze niet langer beperkt tot tariefstijgingen. Ten derde wordt de toetsingsmaatstaf verruimd door naast de toetsing aan de criteria van art. 2 ook een toetsing aan de economische waarde toe te voegen, zoals voorgesteld door het WODC en gehanteerd in de Europese rechtspraak en daarnaast een algemene, aan de economische en juridische context gerelateerde redelijkheidstoets (vijfde lid, onderdeel c).

Nadere criteria voor de door de NMa te hanteren toets kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden uitgewerkt. Volledigheidshalve is duidelijk gemaakt dat dit toezicht mede de standaardvoorwaarden omvat.

De hier voorgestelde aanscherping van het preventief toezicht sluit aan bij de bevinding van de NMa uit 2007 dat een meer specifieke vorm van tarieftoezicht wenselijk zou zijn, waarbij volgens de NMa gedacht kan worden aan het schriftelijk laten goedkeuren door een toezichthouder van het wijzigen van tarieven en/of het vaststellen van tarieven door een CBO.

Tot slot wil de indiener graag benadrukken dat geen afbreuk wordt gedaan aan de door de regering van belang geachte zelfregulering.3 Immers, uitgangspunt blijft dat het College alleen de eenzijdige vaststelling van tarieven door beheersorganisaties toetst, en deze zullen eerst dan aan de orde zijn wanneer de in art. 3 c bedoelde overeenkomsten met representatieve organisaties niet worden gesloten.

IEF 10906

Te herleiden tot de standaard/basisprogrammatuur

Hof 's-Gravenhage 31 januari 2012, LJN BV3775 (The Sun Company tegen Sol de Mallorca c.s.)

Merkenrecht. Handelsnaamrecht. Auteursrecht. Huisstijl. Computerprogramma.

Introductie: Sun, eigenaresse van zonnestudio's in Den Haag handelt onder de handelsnaam The Sun Company Bruinings Sensatie Studio en is heeft in haar zonnestudio's een huisstijl toegepast. [S] - directeur van Sun - is houdster van het afgebeelde woord-/beeldmerk. Er zijn vier licentieovereenkomsten gesloten met een of meer van de geïntimeerden in de periode van juli 2000 tot begin 2004, met betrekking tot zonnestudio's in Delft, Vlaardingen, Roosendaal en Tilburg. Deze zijn ook beëindigd, waarover is geproceceerd, zie IEF 6379 (Rb Den Haag).

Over de niet-nakoming en beëindiging van licentieovereenkomsten met betrekking tot zonnestudio's en de gevolgen hiervan. De conventionele vorderingen tot betaling schadevergoeding en verbeurde boetes, behoudens een bedrag van € 95,20, worden afgewezen.

Er is geen inbreuk op auteursrechten met betrekking tot het computerprogramma aangenomen. Er blijkt niets omtrent de punten "die het Suncompany programma speciaal maken". Voor zover de beeldschermen overeenstemmen lijkt het te gaan om elementen die te herleiden zijn tot de standaard/basisprogrammatuur.

De reconventionele vordering tot verklaring voor recht dat ex-licentienemer gebruik van handelsnaam, merk en huisstijl twee weken na betekening van kort geding vonnis heeft gestaakt en gestaakt heeft gehouden wordt afgewezen, nu niet kan worden aangenomen dat zij merk en/of handelsnaam helemaal niet meer heeft gebruikt.

De subsidiaire vordering tot verklaring voor recht dat ex-licentienemer voormeld gebruik heeft gestaakt en gestaakt gehouden, met uitzondering van door de rechter nader te bepalen specifieke inbreuken, kan niet worden toegewezen nu zij te vaag en te weinig concreet en onderbouwd is. Eiseres in reconventie stelt immers geen feiten of omstandigheden die tot het oordeel moeten leiden dat er geen andere overtredingen zijn dan de door haar - als niet-overtredingen - aan de orde gestelde handelingen.

Computerprogramma
28. Sol de Mallorca heeft betwist dat het programma van Sun een auteursrechtelijk beschermd werk is dat een eigen oorspronkelijk karakter heeft en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Voorts betwist zij dat zij na januari 2006 inbreuk heeft gepleegd. Zij heeft gesteld dat zij een nieuw programma heeft laten ontwikkelen door Adetech Consultancy B.V, waarvoor zij € 18.000,-- exclusief BTW heeft betaald, waartoe zij als producties 6 en 7 bij conclusie van antwoordde de desbetreffende offerte en factuur heeft overgelegd.

Voor het ontstaan van auteursrecht is, ook bij computerprogramma's, vereist dat het werk een eigen oorspronkelijk karakter bezit en het persoonlijk stempel van de maker draagt. Het mag derhalve niet ontleend zijn aan een ander werk en er moet sprake zijn van scheppende menselijke arbeid en dus van subjectieve keuzes. Sol de Mallorca c.s. stellen dat de onderhavige software van Sun standaard/basis software is, die ontwikkeld is in opdracht van Sundays - een grotere marktspeler op het gebied van zonnestudio's en voormalig werkgever van [S] - en waarop slechts enkele aanpassingen zijn aangebracht, die niet bijzonder zijn, terwijl de opbouw en structuur bovendien in hoge mate functioneel zijn bepaald. Sun heeft niet gemotiveerd betwist dat haar computerprogramma is gebaseerd op dat van Sundays. Wat betreft de betwisting dat sprake is van een auteursrechtelijk beschermd werk volstaat zij met een verwijzing naar de door haar als productie 17 overgelegde verklaring van CB plan. Daaruit valt naar het oordeel van het hof af te leiden dat de programmatuur van Sun zich slechts onderscheidt van (die) standaard/basissoftware door een aantal daarop aangebrachte aanpassingen. In die verklaring wordt immers slechts een aantal punten opgesomd die "het Suncompany programma speciaal maken". De eerste twee punten betreffen de naamsaanduidingen, waarvan niet gesteld is - en ook niet voor de hand ligt - dat die zijn overgenomen. De andere twee punten betreffen, naar het oordeel van het hof algemene, functionaliteiten, waarvan de aanwezigheid, zonder toelichting, die ontbreekt, niet de conclusie rechtvaardigt dat deze het resultaat zijn van scheppende menselijke arbeid en dus van creatieve keuzes. Bovendien is niet voldoende gemotiveerd gesteld dat het door Sol de Mallorca na januari 2006 gebruikte programma overeenstemt met het programma van Sun juist wat betreft die gedeelten of aspecten die het "speciaal maken". De bij grieven als productie 23 overgelegde foto's van het beeldscherm en het verslagje van Sun wijzen daar niet op. Daaruit blijkt immers niets omtrent de punten "die het Suncompany programma speciaal maken"; voor zover de beeldschermen overeenstemmen lijkt het te gaan om elementen die te herleiden zijn tot de standaard/basisprogrammatuur. Gelet op het bovenstaande gaat het hof aan de gestelde auteursrechtinbreuk op de programmatuur als onvoldoende onderbouwd voorbij, zodat grief VI niet tot vernietiging kan leiden.

Staken van handelsnaam, merk, huisstijl, etc.
33. Sun heeft het vonnis van 22 juni 2006 op 23 juni 2006 laten betekenen, zodat Sun vanaf 8 juli 2006 dwangsommen zou verbeuren bij overtreding van de opgelegde verboden. Sun stelt dat op die datum het merk en de handelsnaam van Sun nog werden gebruikt en alle elementen van de huisstijl nog aanwezig waren en dat vele malen de bij het vonnis van 22 juni 2006 opgelegde verboden zijn overtreden. Sol de Mallorca stelt in haar conclusie van antwoord zelf dat op 8 en 9 juli 2006 twee keer een cadeaubon, voorzien van het merk, door haar is afgegeven. In de memorie van antwoord stelt zij dat alleen op 9 juli 2006 zo'n cadeaubon is getoond op verzoek van de echtgenote van [S] die deze vervolgens zou hebben meegegrist. Sun stelt onder meer dat het merk en/of de handelsnaam na 7 juli 2006, blijkens de als productie 16 bij memorie van grieven overgelegde foto van september of oktober 2006, is gebruikt op een reclameaanhangwagen die zichtbaar was vanaf de openbare weg en dat Sol de Mallorca in 2006 en (een deel van) 2007 gebruik heeft gemaakt van een website met de naam www.thesuncompany.nl. Deze stellingen heeft Sol de Mallorca niet voldoende gemotiveerd betwist.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat Sol de Mallorca haar stelling dat zij het gebruik van de handelsnaam, het merk en de huisstijl van Sun binnen twee weken na betekening van het vonnis van 22 juni 2006 heeft gestaakt en gestaakt gehouden en de daarop gebaseerde vordering niet voldoende heeft onderbouwd, althans - voor het geval moet worden aangenomen dat de bewijslast ter zake op Sun rust - voormelde verweren/stellingen van Sun niet voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het oordeel van de rechtbank, dat het niet in de rede ligt voormelde cadeaubonnen met het merk van Sun als inbreukmakend op enig recht van Sun aan te merken, acht het hof in dit kader niet relevant en niet juist. In het kort geding vonnis van 22 juni 2006 is het Sol de Mallorca immers ten opzichte van Sun verboden het merk en de handelsnaam te gebruiken.
Het bovenstaande brengt mee dat het hof van oordeel is dat niet kan worden aangenomen dat Sol de Mallorca het merk en/of de handelsnaam van Sun na 8 juli 2006 (helemaal) niet meer heeft gebruikt. Het bewijsaanbod van Sol de Mallorca c.s. is niet relevant nu het niet ziet op deze handelingen en wordt dan ook gepasseerd. Hetgeen Sol de Mallorca c.s. ter verontschuldiging van deze handelingen aanvoeren kan wellicht van invloed zijn op de te verbeuren dwangsommen, maar kan niet in de weg staan aan toewijzing van het gevorderde. Grief VI slaagt derhalve.
Ten overvloede merkt het hof op dat de omstandigheid dat de gevorderde verklaring voor recht niet wordt toegewezen, niet zonder meer betekent dat Sol de Mallorca genoemde verboden heeft overtreden en - thans nog te vorderen - dwangsommen heeft verbeurd. Die kwestie is in deze procedure niet aan de orde.

Lees het arrest hier (LJN, schone pdf).