IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 15221

Licentievergoeding dient te worden voldaan door Danone ondanks niet gebruik website

Hof Amsterdam 1 april 2014, IEF 15221; ECLI:NL:GHAMS:2014:1098 (Danone Baby and Medical Nutrition tegen Globalocity)
Civiel recht. Website. Licentievergoeding. Danone is bij dagvaarding van 21 juni 2012 in hoger beroep gekomen van de onder bovenvermeld zaak-/rolnummer uitgesproken vonnissen van 8 juni 2011 (hierna ook: het tussenvonnis) en 20 juni 2012 (het eindvonnis) van de rechtbank Amsterdam, sector civiel recht, in deze zaak gewezen tussen Globalocity als eiseres en Danone als gedaagde. Het Hof vernietigt het eindvonnis van de rechtbank. In deze zaak gaat het over overeenkomsten over ontwerp en ontwikkeling van internet en website, onderhoud, beheer, support en licentierechten. De leverancier vordert 1,8 miljoen, de rechtbank wijst 1,3 miljoen toe en het Hof een half miljoen. Er is een cassatieberoep ingesteld.

3.2. (...) De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof Danone terecht met het bewijs van deze door haar gestelde nadere overeenkomst belast. Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat Danone er niet in is geslaagd te bewijzen dat Globalocity met die verlaging van de licentievergoeding voor het verleden en het afzien van een licentievergoeding voor de toekomst heeft ingestemd zonder dat tevens voldaan zou zijn aan de eis dat haar positie als ‘global preferred supplier’ voor Danone zou zijn vastgelegd door middel van ondertekening door beide partijen van het zogenoemde raamcontract waarover partijen in de maanden daarvoor hadden onderhandeld.

3.5. Het tweede geschilpunt tussen partijen betreft het verweer van Danone dat Globalocity haar recht om een licentievergoeding, voor zover deze nog niet was betaald, in rekening te brengen, heeft verwerkt. De rechtbank heeft het beroep van Danone op rechtsverwerking in het tussenvonnis verworpen met de overweging dat enkel tijdsverloop voor het aannemen daarvan onvoldoende grond oplevert en dat Danone onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen blijken dat ofwel bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat Globalocity geen nakoming meer zou vorderen ofwel zij door het alsnog geldend maken van de vordering door Globalocity onredelijk in haar positie is benadeeld of verzwaard.

3.6. Het hof verenigt zich ook hier met het oordeel van de rechtbank.

3.13. Het hof is van oordeel dat het gegeven dat in de Overeenkomst 2002 is bepaald dat Numico aan Globalocity ter zake van “licentie” jaarlijks 5% van “de cumulatieve ontwikkelingskosten” van “software ontwikkelingen” betaalt, onvoldoende is om te concluderen dat partijen op het punt van de omvang van de licentievergoeding een van de Overeenkomst 2000 afwijkende afspraak hebben gemaakt. (...) Het hof verwerpt dan ook de stelling van Globalocity dat Numico zich met de Overeenkomst 2002 (in aanvulling op de Overeenkomst 2000) verplicht zou hebben tot betaling van een licentievergoeding voor websites die al vóór 1 mei 2000 gemaakt waren of zelfs waarop de Overeenkomst 2000 uitdrukkelijk niet van toepassing is verklaard. (...) Nu Globalocity geen bewijs heeft aangeboden van voldoende geconcretiseerde feiten en/of omstandigheden die steun zouden kunnen bieden aan de door haar in deze procedure gepropageerde uitleg van de overeenkomsten van 2000 en 2002 voor zover het de licentiekosten betreft, gaat het hof aan die uitleg als onvoldoende gesubstantieerd voorbij.

3.16. Voor zover Danone naast haar primaire verweer, dat alleen de facturen waarmee de in bijlage 2 bij de Overeenkomst 2000 genoemde bedragen in rekening zijn gebracht uit het ontwikkelcontract voortvloeien, het verweer heeft willen handhaven dat het te betalen bedrag aan licentievergoeding nog dient te worden gecorrigeerd in verband met het feit dat websites na verloop van tijd niet meer werden gebruikt of zijn gewijzigd, verwerpt het hof dat verweer. Voor een dergelijke correctie is geen grondslag te vinden in de Overeenkomst 2000 of de Overeenkomst 2002. Er kunnen meerdere redenen zijn geweest waarom partijen ervan hebben afgezien de verschuldigdheid van de licentievergoeding te laten afhangen van het gebruik van de vervaardigde software. Dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een licentievergoeding in rekening te brengen voor websites die niet meer in gebruik zijn, kan in algemene zin in elk geval niet worden onderschreven. Grief XIII in het principale beroep wordt ongegrond bevonden.
IEF 15220

CvTA geeft Videma aanwijzing bestuurlijke organisatie

CvTA 18 augustus 2015, IEF 15220 (bestuurlijke organisatie Videma)
(...) Vanuit een historisch gegroeide situatie wordt het bestuur van de Stichting Videma gevormd door de aandeelhouders van Bureau Filmwerken BV. Deze vennootschap voert het collectief beheer in opdracht van de Stichting Videma uit conform een meerjarige dienstverleningsovereenkomst. Als gevolg van deze situatie zijn de rechthebbenden, verenigd in de Stichting Gesloten Netwerken (SGN) en de Stichting Groepstelevisie (STG) niet in het bestuur van de Sichting Videma vertegenwoordigd. Deze situatie voldoet niet aan de eisen van governance, zoals het CvTA deze in 2010 heeft geformuleerd. Het College geeft de Stichting Videma een aanwijzing de bestuursstructuur zodanig te wijzigen dat zeggenschap van de rechthebbenden in het bestuur van Videma is geborgd. Videma is in de gelegenheid gesteld in een periode van 3 maanden uitvoering te geven aan de aanwijzing.

Aanwijzing:
Het College wijst Videma aan, overeenkomstig artikel 6 lid 2 WTCBO haar statuten zodanig te wijzigen dat het bestuur van Videma zal bestaan uit drie leden, waarvan één bestuurder door SGN en STG gezamenlijk en één bestuurder door de aanheenhouders van Bureau Filmwerken B.V. zal worden benoemd, welke bestuursleden vervolgens gezamenlijk een derde bestuurslid (tevens voorzitter) zullen benoemen.

Alle bestuursleden van Stichting Videma dienen onafhankelijk te zijn in die zin dat de bestuurder:
1) Tijdens zijn bestuurslidmaatschap en in het jaar voorafgaand aan zijn benoeming geen werknemer, bestuurder, directeur of topfunctionaris is of is geweest bij Bureau Filmwerken, een daaraan gelieerde onderneming, Stichting Gesloten Netwerken, Stichting Groepstelevisie of een van de bij deze Stichting aangesloten organisaties;
2) Zelf geen substantiële vergoeding ontvangt als rechthebbende op rechten die door deze CBO worden beheerd, noch werkzaam is bij een organisatie die van of via de desbetreffende CBO een substantiële vergoeding ontvangt als rechthebbende op rechten die door deze CBO worden beheerd.

Videma dient uiterlijk drie maanden na dagtekening van deze brief aan deze aanwijzing te hebben voldaan. Indien Videma in gebreke is, kan het College besluiten tot het opleggen van één of beide van de in artikel 18 en 19 WTCBO opgelegde sancties.

Het College merkt op dat, indien partijen tijdig voor het verstrijken van de genoemde termijn een door partijen gezamenlijk gedragen alternatieve oplossing aan het College voorleggen die aan de daaraan te stellen eisen van goed bestuur voldoet, zulks aanleiding kan zijn voor het College om deze aanwijzing in te trekken.
IEF 15219

Geen verplichting tot bijtelling van royalties

Hof Amsterdam 30 april 2015, IEF 15219; ECLI:NL:GHAMS:2015:3414 (Inspecteur I) / ECLI:NL:GHAMS:2015:3423 II / ECLI:NL:GHAMS:2015:3422 III)
Douanewaarde. Het Hof oordeelt dat de eigenaar van het merkenrecht weliswaar aan de licentiehouder diverse (kwaliteits)eisen stelt waaraan zowel de artikelen als de door de licentiehouder te contracteren fabrikanten dienen te voldoen, en dat de eigenaar van het merkenrecht zich het recht voorbehoudt om inspecties bij de fabrikanten uit te voeren , doch dat daarmee niet aannemelijk is geworden dat de eigenaar van het merkenrecht daarmee zodanige zeggenschap heeft gekregen over de fabrikanten dat betaling van de royalties door de licentiehouder aan de eigenaar een voorwaarde is geworden voor verkoop van de fabrikanten aan de licentiehouder. Niet is aannemelijk gemaakt dat de fabrikanten op enigerlei wijze betaling van de royalties verlangen. Er is geen sprake van de verplichting tot bijtelling van de royalties als bedoeld in artikel 32, eerste lid, onder c van het CDW. Artikel 160 van de UCDW leidt niet tot een ander oordeel.

Of sprake is van verbondenheid dient te worden beoordeeld op de voet van artikel 143 UCDW. Tussen partijen is met betrekking tot dat artikel enkel in geschil of sprake is van verbondenheid als bedoeld in artikel 143, lid 1, aanhef en onder e. Hiervan is sprake indien de eigenaar van het merkenrecht de fabrikanten, rechtstreeks of zijdelings, controleert. De inspecteur heeft dit niet aannemelijk gemaakt.

IEF 15218

Een wielentas bestaat uit een min of meer vaststaande set onderdelen

Vzr. Rechtbank Amsterdam 12 augustus 2015, IEF 15218; ECLI:NL:RBAMS:2015:5518 (Wielentas)
Slaafse nabootsing. Eiseres produceerde en verkocht wielentassen in de uitvoeringen XL en XXL en failleerde. Makro was afnemer en verkoopt Bigbag en Superbag. De gemiddelde consument heeft een onvolledig herinneringsbeeld die beide producten veelal niet rechtstreeks kan vergelijken (verwijzend naar IEF-Klassieker Rummikub). Een wielentas bestaat uit een min of meer vaststaande set onderdelen. De XL- en XXL-uitvoeringen wijken niet zodanig af van wat gebruikelijk is voor soortgelijke waren dat het bij het publiek een andere algemene indruk wekt.  De voorzieningen worden geweigerd.

4.2. Het meest verstrekkende verweer van Makro is dat een vordering gebaseerd op slaafse nabootsing niet meer toewijsbaar zou zijn, gelet op het bepaalde in EG-Verordening 6/2002 (Gemeenschapsmodellenverordening). De voorzieningenrechter volgt Makro hierin niet, omdat de bewoordingen van de Gemeenschaps-modellenverordening zich niet expliciet verzetten tegen het instellen van een actie op grond van onrechtmatige daad en daarnaast, gelet op het bepaalde in alinea vier en vijf van de considerans van de Gemeenschapsmodellenverordening, het doel van deze verordening is dat een Gemeenschapsmodel wordt ingevoerd zodat het vrije verkeer van goederen in de interne Europese markt niet wordt belemmerd. Van vrees voor een dergelijke belemmering is in onderhavig geval niet gebleken.

4.5.
De vraag is derhalve of Makro jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld. In het geval van slaafse nabootsing bestaat de onrechtmatigheid, kort gezegd, in nabootsing van een product van een concurrent mede op punten die voor de deugdelijkheid en bruikbaarheid niet van belang zijn, en die aanleiding kan geven tot verwarring bij het publiek.

4.7.
De voorzieningenrechter constateert dat in dit geding onduidelijk is gebleven of [eiseres] zelf een wielentas op de markt brengt. [eiseres] heeft dat ter zitting wel gemotiveerd gesteld, maar dat niet met stukken onderbouwd. Ingeval er van moet worden uitgegaan dat [eiseres] niet zelf producten op de markt brengt dient haar vordering reeds hierom te worden afgewezen. Ingeval veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat dit wel het geval is, geldt het volgende.

4.8.
Voor toewijzing van een vordering tot een verbod op verdere verkoop op grond van slaafse nabootsing is vereist dat het nagevolgde product, in dit geval de wielentassen in de uitvoering XL en XXL, zich aanmerkelijk onderscheidt van het uiterlijk van de andere in de handel zijnde producten, of anders gezegd onderscheidend vermogen bezit. Volgens Makro zijn de wielentassen XL en XXL standaard vormgegeven. [eiseres] wijst op de bodemdoppen, hoekbescherming, webbings, rivets, beschermplaat, trekstang, zippuller en het adreslabel als bijzondere kenmerken van haar tas. Ook de plek van het voorritsvak en het zijvak, de plek waar het merk staat vermeld en de maatvoering en kleurstelling zijn gelijk, aldus [eiseres] . Zij stelt dat de tas met al deze kenmerken in zijn geheel onderscheidend is.

4.10.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Bij de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het nagevolgde product op de relevante markt dient te worden uitgegaan van de gemiddelde consument met een onvolledig herinneringsbeeld die beide producten veelal niet rechtstreeks kan vergelijken (zie HR 7 juni 1991 (Rummikub) ECLI:NL:HR:1991:ZC0273 [IEF Klassieker: /archief/ieforum_nl/uploads/file/IE-Forum_klassiekers_ongeoorloofdemededinging_HR7juni1991,BIE1992,16(OttoSimon-Hertzano;Rummikub).pdf]). Het nagevolgde product dient, anders gezegd, zodanig af te wijken van wat gebruikelijk is voor soortgelijke waren dat het bij het publiek een andere algemene indruk wekt. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan in dit geval geen sprake. Een wielentas bestaat uit een min of meer vaststaande set van onderdelen. Hoewel van de diverse onderdelen meerdere (standaard) varianten beschikbaar zijn, zodat als zodanig een groot aantal unieke combinaties mogelijk is, is niet aannemelijk geworden dat de gemiddelde consument de wielentassen van [eiseres] zal herkennen als iets bijzonders ten opzichte van hetgeen reeds op de markt beschikbaar was. Daarvoor zijn de verschillen tussen de wielentassen XL en XXL en het gebruikelijke ontwerp van wielentassen van te ondergeschikte aard. Ook om deze reden zijn de vorderingen van [eiseres] niet toewijsbaar. Aan een vergelijking van de wielentassen van [eiseres] en de door Makro verkochte Lambertazzi tassen komt de voorzieningenrechter dus niet toe.
 

IEF 15217

Prejudiciële vragen: Kan niet-geregistreerde modellenrechtlicentiehouder optreden?

HvJ EU 13 november 2015, IEF 15217; zaak C-419/15 (Thomas Philipps Waschball)
Via Minbuza: Verweerster Grüne Welle eist schadevergoeding (omzetverlies) van verzoekster wegens inbreuk op een door de ZWI firma Emker ingeschreven gemeenschapsmodel voor een bolvormige waspastille. Zij stelt houdster te zijn van een uitsluitende licentie op dat model voor DUI en door Emker gemachtigd om alle rechten in eigen naam te doen gelden. Zij staat niet vermeld in het register van gemeenschapsmodellen. Verzoeker exploiteert zo’n 200 winkels en is ook actief op internet. Zij verkoopt daarbij onder meer ‘wasmachinekogels met keramiekgranulaat’ die volgens verweerster namaak van haar gemeenschapsmodel vormen. Verzoekster heeft de verkoop na aanmaning door verweerster gestaakt zonder de juridische verplichting daartoe te erkennen. De rechter in eerste aanleg stelt verweerster in het gelijk. Verzoekster gaat daarop in beroep. Zij stelt dat zij niet aansprakelijk is en dat verweerster geen procesbevoegdheid heeft om de rechten geldend te maken omdat zij niet als licentiehouder in het register van gemeenschapsmodellen voorkomt. De verwijzende DUI rechter (Oberlandesgericht Düsseldorf) constateert dat een louter letterlijke uitleg van artikel 33, lid 2, eerste volzin van Vo. 6/2002 eraan in de weg zou staan dat een niet in het register opgenomen licentiehouder een inbreukvordering kan instellen, mogelijkerwijs omwille van de rechtszekerheid (een potentiële inbreukmaker kan door inzage in het register te weten komen wie in voortkomend geval aanspraken tegen hem kan doen gelden). Dit voorschrift kan echter ook aldus worden opgevat dat het enkel de mogelijke wijzen van verwerving van rechten te goeder trouw regelt. Voor die benadering pleit dat ook artikel 33, lid 2, tweede volzin, van Vo. 6/2002 betrekking heeft op verkrijging te goeder trouw, waaruit kan worden afgeleid dat ook de eerste volzin aldus moet worden opgevat. Een vraag van deze strekking ligt reeds bij het HvJEU (zie lopende zaak C-163/15 Hassan). Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af wat de draagwijdte van artikel 32, lid 3 van de Vo. is. Hij gaat ervan uit dat verweerster toestemming van de houdster heeft voor gebruik van het model en dat zij haar ‘eigen’ schade claimt. Gezien de onzekerheid of artikel 32, lid 3, toestaat dat vorderingen namens een derde worden ingesteld, legt hij het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Staat artikel 33, lid 2, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen eraan in de weg dat een licentiehouder die niet is ingeschreven in het register van gemeenschapsmodellen een vordering wegens inbreuk op een ingeschreven gemeenschapsmodel instelt?

2. Indien vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord: kan de houder van een uitsluitende licentie op een gemeenschapsmodel met toestemming van de houder van het model zelf vergoeding van de door hem geleden schade vorderen in een volgens artikel 32, lid 3, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen door hem alleen ingeleide procedure, of kan de licentiehouder overeenkomstig lid 4 van dat artikel enkel interveniëren in de procedure die de houder van het gemeenschapsmodel wegens inbreuk op zijn rechten zelf aanhangig heeft gemaakt?


Via gov.uk: A request for a preliminary ruling in a case which concerns an infringement of a registered Community design for a laundry ball.

1. Does the first sentence of Article 33(2) of Council Regulation (EC) No 6/2002 of 12 December 2001 on Community designs preclude a licensee who has not been entered in the register of Community designs from bringing claims for the infringement of a registered Community design?
2. In the event that the first question is answered in the negative: may the exclusive licensee of a Community design, with the consent of the right holder, bring an action on its own claiming damages for its own loss under Article 32(3) of Council Regulation (EC) No 6/2002 of 12 December 2001 on Community designs or can the licensee only intervene in an action brought by the right holder for an infringement of its Community design under Article 32(4) of that regulation?

Lees de uitspraak hier: (verwijzingsuitspraak / html)

IEF 15216

Rectificatie naamsverwisseling hoeft niet op voorpagina

Vzr. Rechtbank Amsterdam 14 augustus 2015, IEF 15216 (advocaat tegen NRC Media)
Mediarecht. Rectificatie. Mediareport bericht: NRC had in een artikel over advocaat Korvinus een voormalig kantoorgenoot geciteerd. NRC had zich echter vergist in de voornaam van de kantoorgenoot. Daardoor was sprake van een naamsverwisseling met een andere advocaat met dezelfde achternaam. En deze advocaat, die met de hele zaak niets te maken had, was daarover not amused. NRC zette de fout de volgende dag recht in haar vaste rubriek “Correcties & aanvullingen” op de opiniepagina. Daarnaast werd in het online archief alsnog de juiste voornaam opgenomen en werd een naschrift toegevoegd waarin melding gemaakt werd van de fout. Maar dat vond de advocaat in kwestie onvoldoende. Naar zijn mening moest de fout worden rechtgezet op dezelfde plaats als waar hij was gemaakt: op de voorpagina.

4.3 (...) NRC heeft de (schadelijke) gevolgen van het artikel voor [de advocaat] [door de reeds genomen maatregelen] in belangrijke mate beperkt. (...) Verder is van belang dat [de advocaat], althans de voormalig kantoorgenoot van mr. Korvinus, niet het onderwerp van het artikel is en daarin expliciet noch impliciet van (betrokkenheid bij) enig onoorbaar feit wordt beschuldigd. Daarmee is niet aannemelijk dat zijn naam bij het algemene lezerspubliek van het NRC Handelsblad zal blijven hangen. Dat hij door kennissen op de verschijning van zijn naam in het artikel is aangesproken maakt dat niet anders. Het effect van een rectificatie zal daardoor naar verwachting beperkt zijn. De voorzieningenrechter komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de mogelijke (schadelijke) gevolgen van de onterechte vermelding van de naam van [de advocaat] in het artikel bij de huidige stand van zaken niet rechtvaardigen dat NRC alsnog op de voorpagina een rectificatie plaatst.

 

Het staat dus niet in steen gehouwen dat een fout op dezelfde plaats moet worden gerectificeerd als waar de oorspronkelijke publicatie is verschenen. De omstandigheden van het geval zijn bepalend voor óf en hóe moet worden gerectificeerd.

Op andere blogs:
Advocatie

IEF 15215

Copyright tegen aggressieve Mickey?

Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Amsterdam mag dan worstelen met de overlast door de stroom aan toeristen, in New York kunnen ze er ook wat van. Met name rond Times Square wordt de stad geconfronteerd met de ongewenste neveneffecten van het massatoerisme. Het populaire plein stikt van dames en heren verkleed als Mickey Mouse, Cookie Monster of Spider Man, met wie je voor een paar dollar op de foto kunt.

KNOKPARTIJEN EN ONZEDELIJK BETASTEN
Dat Times Square een beetje op Disneyland begint te lijken is op zich niet het probleem, maar wel dat de stripfiguren zich in toenemende mate misdragen. Bijna elke dag is er wel weer een relletje. De ‘characters’ reageren vaak agressief als een toerist een foto neemt zonder te betalen en onlangs raakte Spider Man zelfs verwikkeld in een knokpartij voor de speelgoedwinkel van ToysRUs. En het kan nog erger. Cookie Monster blijkt recent een tweejarige kleuter een draai om zijn oren te hebben gegeven omdat zijn ouders weigerden 2 U$ te betalen voor een foto en zowel Super Mario als Woody uit Toy Story werden opgepakt wegens het onzedelijk betasten van enkele dames.

COPYRIGHT DISNEY
Voor burgemeester Bill de Blasio en politiecommissaris William Bratton is de maat nu vol. Niet alleen hebben de heren eind augustus de komst van een speciale task force aangekondigd, ze hebben ook de hulp ingeroepen van Disney en Marvel, die de rechten op veel van de stripfiguren bezitten. Volgens Bratton kunnen deze bedrijven met een beroep op hun copyrights heel effectief optreden tegen mensen in Mickey- of Spiderman-pakken. Disney laat zich echter niet voor dit karretje spannen. Het bedrijf heeft blijkbaar geen zin om de boeman te spelen en zegt dat het bovendien al jaren tevergeefs met de autoriteiten in New York in gesprek is over een wet die deze illegale stripfiguren moet verplichten zich te registreren en te identificeren. Vooralsnog komen New York en Disney er niet uit en blijft Mickey Mouse op Times Square dus nog even lekker knijpen en knokken.

Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad New York strijdt tegen misdragende stripfiguren NRC 4-9-2015

IEF 15214

Amerikaanse gedaagde wellicht in Nederland gedagvaard zonder domiciliekeuze

Rechtbank Noord-Holland 2 september 2015, IEF 15214 (PMS International Group tegen Choon's Design Inc)
Uitspraak ingezonden door Timme Geerlof, Ploum Lodder Princen. Rolbeslissing. De buitenlands gevestigde Choon's Design wordt opgeroepen wegens gestelde schade uit hoofde van een conservatoir beslag dat niet is opgevolgd met de eis in de hoofdzaak. De zaak wordt verwezen naar de rol. Belangwekkend hieraan is dat als de rechtbank ten onrechte verstek heeft verleend, gedaagde hiertegen niets anders kan ondernemen dan het verstek te zuiveren, waardoor eiser dus toch krijgt wat hij wil. Namelijk: een Amerikaanse gedaagde in Nederland dagvaarden terwijl er geen sprake is van een domiciliekeuze. Opvallend is dat in rechtsoverweging 2.6. de rechtbank erkent dat ten onrechte verstek is verleend.

2. De beoordeling
2.5. In het onderhavige geval is geen sprake van een werkelijk executiegeschil, noch van een geschil als bedoeld in artikel 705 lid 3 Rv. Het gaat immers om schade die PMS stelt te hebben geleden doordat Choon's conservatoir beslag heeft gelegd. Naar het oordeel
van de rechtbank geldt artikel 63 lid 2 Rv in dit geval niet. Dat PMS, indien Choon's de hoofdzaak aanhangig gemaakt zou hebben, haar vordering had kunnen instellen als reconventionele vordering, doet daar niet aan af.
2.6. Het voorgaande betekent dat de mogelijkheid om de dagvaarding te betekenen ten kantore van de raadsman van Choon's niet openstond. Er is dan ook ten onrechte verstek verleend.
2.7. Tegen het ten onrechte verlenen van verstek staat geen rechtsmiddel open. Wel kan Choon's het verstek zuiveren, hetgeen zij heeft gedaan. Omdat ten onrechte verstek is verleend, wenst Choon's een termijn van drie maanden voor het nemen van een conclusie van antwoord.
2.9. De slotsom luidt dat de zaak zal worden verwezen naar de rol van 25 november 2015 voor het nemen van een conclusie van antwoord.

IEF 15213

HvJ EU: Aanmerkelijk gedeelte van de EU betekent bekendheid in de EU

HvJ EU 3 september 2015, IEF 15213; zaak C-125/14 (Iron&Smith tegen Unilever)
Merkenrecht. Gekleurde beeldteken "Be Impulsive". Conclusie AG -IEF 14794 en verzoek IEF13873. Het Hof van Justitie antwoordt:1) Artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een ouder gemeenschapsmerk bekend is in een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie, dat in voorkomend geval kan overeenkomen met het grondgebied van één enkele lidstaat, die niet noodzakelijk de lidstaat is waar een verzoek om inschrijving van een jonger nationaal merk is ingediend, moet worden aangenomen dat dit merk bekend is in de Europese Unie. De criteria die in de rechtspraak zijn ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van het gemeenschapsmerk zijn als zodanig irrelevant om vast te stellen of er sprake is van „bekendheid” in de zin van artikel 4, lid 3, van die richtlijn.


2) Wanneer het oudere gemeenschapsmerk reeds bekendheid heeft verworven in een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie, maar niet bij het relevante publiek van de lidstaat waar is verzocht om inschrijving van het jongere nationale merk waartegen oppositie is ingesteld, kan de houder van het gemeenschapsmerk de door artikel 4, lid 3, van richtlijn 2008/95 geboden bescherming genieten wanneer blijkt dat een commercieel niet te verwaarlozen deel van dit publiek dat oudere gemeenschapsmerk kent en in verband brengt met het jongere nationale merk, en dat er, gelet op alle relevante omstandigheden van het concrete geval, op dat ogenblik daadwerkelijk inbreuk wordt gemaakt op het gemeenschapsmerk in de zin van die bepaling dan wel, in het andere geval, sprake is van een ernstig gevaar dat een dergelijke inbreuk zich in de toekomst voordoet.

Gestelde vragen:

1)      Volstaat de bekendheid van een gemeenschapsmerk in één lidstaat om aan te tonen dat dit merk bekend is in de zin van artikel 4, lid 3, van [de
richtlijn], ook wanneer de nationale merkaanvraag waartegen oppositie is ingesteld op basis van deze bekendheid, in een ander land dan deze lidstaat is ingediend?

2)      Kunnen de beginselen die [het Hof] heeft ontwikkeld met betrekking tot het normale gebruik van een gemeenschapsmerk worden gehanteerd bij de toepassing van de territoriale criteria op basis waarvan de bekendheid van een gemeenschapsmerk wordt beoordeeld?

3)      Indien de houder van een ouder gemeenschapsmerk aantoont dat zijn merk bekend is in andere landen dan de lidstaat waarin de nationale merkaanvraag is ingediend - die een aanmerkelijk gedeelte van het grondgebied van de Europese Unie bestrijken - kan hij dan los daarvan gehouden zijn om ook voor die lidstaat genoegzaam bewijs te leveren?

4)      Indien [vraag 3] ontkennend wordt beantwoord, is het, gelet op de specifieke kenmerken van de interne markt, mogelijk dat een merk dat in een
aanmerkelijk gedeelte van de Europese Unie intensief wordt gebruikt, volkomen onbekend is bij het relevante nationale publiek, en dat daardoor niet is voldaan aan de andere voorwaarde voor de weigeringsgrond van artikel 4, lid 3, van de richtlijn, aangezien er geen risico is dat afbreuk wordt
gedaan aan of ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit de reputatie of het onderscheidend vermogen van het merk? Zo ja, welke feiten dient de houder van het gemeenschapsmerk dan aan te tonen opdat deze tweede voorwaarde vervuld zou zijn?
IEF 15212

Pers mag artikel plaatsen vanwege boodschappersfunctie

Rechtbank Zeeland-West Brabant 2 september 2015, IEF 15212; ECLI:NL:RBZWB:2015:5850 (eiser tegen Koninklijke Wegener NV)
De vordering van eiser dat er sprake is van onrechtmatige publicatie wordt afgewezen. Het gaat om een afweging van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer versus recht op vrije meningsuiting. Eiser legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de publicatie in de krant over zijn persoon in privé en over zijn persoon in de hoedanigheid van directeur van de school onrechtmatig is in de zin van art. 6:162 BW. Een van de functies van de pers is de boodschappersfunctie, waarbij de pers uitlatingen van derden weergeeft. De beschuldigingen in het artikel zijn terug te vinden in de geuite klachten en er is voldoende gelegenheid gegeven voor een weerwoord. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af.

3.5. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de publicatie in de krant over zijn persoon in privé (‘opvliegend karakter’) en over zijn persoon in de hoedanigheid van directeur van de school (diverse beschuldigingen) onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW.
3.6. Door het publiceren van foutieve en misleidende informatie en door het artikel via de website van de krant toegankelijk te houden – en tevens door een snelle rectificatie te weigeren en geen adequaat journalistiek vervolg te geven aan het onderwerp nadat meer informatie beschikbaar was gekomen bij de krant – heeft Wegener onrechtmatig gehandeld jegens hem. [eiser] stelt dat hij door de onrechtmatige handelwijze van Wegener schade heeft geleden en nog zal lijden.
 
3.8. Eén van de functies van de pers is de boodschappersfunctie, waarbij de pers uitlatingen van derden weergeeft. In die functie heeft BN DeStem klachten van ouders en oud-medewerkers in het artikel van 5 april 2014 weergegeven. Dat het gaat om de klachten/meningen van deze ouders en oud-medewerkers en niet om vaststaande feiten blijkt duidelijk uit de artikelen. In het artikel worden aanhalingstekens gebruikt en worden aanduidingen gebruikt als “volgens ouders en oud-medewerkers”, “sommige klagers reppen” en “de betrokkenen spreken”. Ook de uitlatingen ‘opvliegend karakter’ en ‘frauduleuze administratie’ worden duidelijk toegeschreven aan de klagers.

De rechtbank: 4.1.wijst de vorderingen af (...)

Op andere blogs:
Media Report