Het beeldteken α
HvJ EU, 9 september 2010, C-265/09 P,OHIM tegen BORCO-Marken-Import Matthiesen GmbH & Co. KG
Merkenrecht. Beroep tegen weigering inschrijving van een teken bestaande uit één letter, het beeldteken α. Het Gerecht oordeelde eerder dat de onderbouwing van de weigering te algemeen was: het OHIM dient steeds op basis van concrete feiten aan te tonen dat het aangevraagde merk geen onderscheidend vermogen heeft. Het Hof bevestigt dit oordeel. Maar het algemene heel eenvoudig geconcretiseerd worden, dus veel maakt het niet uit.
36. Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft aangegeven, biedt de verplichting om concreet te beoordelen of het betrokken teken geschikt is om de aangeduide waren of diensten van die van andere ondernemingen te onderscheiden de mogelijkheid om de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 in overeenstemming te brengen met de erkenning in artikel 4 van deze verordening dat een teken in het algemeen geschikt is om een merk te vormen.
37. In dit verband moet erop worden gewezen dat, ook al heeft het Hof blijkens de aangehaalde rechtspraak erkend dat het voor sommige categorieën tekens moeilijker kan zijn om van meet af aan onderscheidend vermogen te hebben, het Hof de merkeninstanties daarom niet van de verplichting heeft vrijgesteld om het onderscheidend vermogen van deze tekens in concreto te onderzoeken.
38. Wat meer bepaald het feit betreft dat het betrokken teken bestaat uit één letter zonder grafische wijziging, dient eraan te worden herinnerd dat de inschrijving van een teken als merk niet afhankelijk is van de vaststelling van een bepaald niveau van taalkundige of artistieke creativiteit of verbeelding van de houder van het merk (arrest van 16 september 2004, SAT.1/BHIM, C-329/02 P, Jurispr. blz. I-8317, punt 41).
39. Het BHIM is er dan ook toe gehouden, aan de hand van een concreet onderzoek betreffende de verschillende waren of diensten te beoordelen of het betrokken teken geschikt is om deze waren of diensten te onderscheiden, temeer daar de vaststelling van het onderscheidend vermogen moeilijker kan blijken te zijn voor een merk bestaande uit één letter dan voor andere woordmerken,
40. Derhalve heeft het Gerecht, voor zover het heeft geverifieerd of de vierde kamer van beroep van het BHIM concreet heeft onderzocht of het betrokken teken geschikt is om de betrokken waren te onderscheiden van die van andere ondernemingen, artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 juist toegepast.
Lees het arrest hier.
Van start
"Na maanden voorbereiding is ITenRecht.nl nu officieel van start gegaan. Om ITenRecht.nl een “vliegende start” te geven heeft de redactie al een aantal berichten geplaatst. Vanaf nu zal nieuwe content mede het succes van ITenRecht gaan bepalen. Daarom roepen wij iedereen op om relevante content in te sturen naar ITenRecht.nl. Advocaten en bedrijfsjuristen, wetenschappers en studenten, contractmanagers en anderen die zich bezig houden met IT en Recht, deel uw kennis en vergroot uw kennis met ITenRecht.nl. Met name roepen wij ook de academische wereld op om scripties, proefschriften en andere publicaties met betrekking tot IT-recht via de website te ontsluiten."
Vanavond: Communicatievrijheid op het internet?
CIER-Lezing door Mr. Dr. Tina van der Linden-Smith, 15 september 2010, 16.00u, locatie: Molengraaf Instituut; Nobelstraat 2a, Utrecht.
De uitingen die via sociale netwerken het ruime sop kiezen zijn overwegend onschuldig. Toch gaat er veel mis. Naming en Shaming, ongewenste commerciële communicatie (spam) en IE-inbreuk, door bijvoorbeeld het zonder toestemming uploaden van film- en muziekbestanden zijn aan de orde van de dag. Moderators die in dienst zijn van de exploitanten van sociale netwerken houden toezicht op de uitingen van de platformgebruikers. In deze CIER-lezing zal Tina van der Linden het communicatiegedrag van de internetgebruiker onder de loep nemen aan de hand van de in artikel 10 EVRM en 7 Grondwet verwoorde communicatievrijheid. Beschouwd zal worden welke uitingen op grond van lid 2 van art. 10 EVRM beperkt kunnen worden en hoe dat in de praktijk uitwerkt. Recente uitspraken, zowel nationale als Europese, zullen worden besproken. Centraal staat de vraag of er een verschil in beoordeling is tussen online en offline uitingen, en als dat zo is, in hoeverre, en waarom.
Lees hier meer.
Oppositie op basis van een ander teken
HvJ EU, 14 september 2010, conclusie A-G Cruz Villalón in zaak C-96/09 P, Anheuser-Busch, Inc. tegen Budějovický Budvar
Merkenrecht. Conclusie in een van de talrijke Budweiser/Bud geschillen. Oppositie door Budvar de houder van de oorsprongsbenaming Bud. Oppositie op basis van een ander teken: artikel 8, lid 4. “De bijzonderheid van deze zaak is gelegen in het feit dat Budvar haar oppositie tegen deze inschrijving van „Bud” als gemeenschapsmerk heeft gebaseerd op artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94, waarin Budvar een beroep deed op een ouder recht op de benaming Bud, dat bestond uit een oorsprongsbenaming die in Oostenrijk en in Frankrijk bescherming zou genieten krachtens internationale overeenkomsten.” Uitgebreide argumentatie van de A-G, ter onderbouwing van het standpunt dat de oppositie wellicht ten onrechte door het Gerecht is toegewezen. De zaak dient volgens de A-G te worden teruggewezen naar Gerecht die het gebruik van ‘Bud’ in het economisch verkeer nader dient te onderzoek. Heel kort in citaten:
52. Onder artikel 8, lid 4, valt een zeer heterogene groep tekens. De onnauwkeurige omschrijving van de aard van de tekens die uit hoofde van deze bepaling kunnen worden ingeroepen, maakt dat lid 4 in de praktijk fungeert als een soort restbepaling of als een heterogene groep tekens waaronder niet alleen niet-ingeschreven merken vallen die niet aan de voorwaarde van algemene bekendheid voldoen, maar ook alle andere tekens die in het economisch verkeer worden gebruikt en een meer dan alleen plaatselijke betekenis hebben.
63. Van de nationale tekens worden, aan de hand van het dubbele criterium van „gebruik” en „betekenis”, die tekens gekozen en bijzonder beschermd die kenmerken bezitten die de blokkering van de registratie van een merk op communautair niveau rechtvaardigen. Zoals rekwirante immers terecht opmerkt, zou het, indien elk nationaal teken de inschrijving van een gemeenschapsmerk kon beletten, praktisch onmogelijk zijn een eenvormig merk te verkrijgen voor de gehele Europese Unie. Na inschrijving is het gemeenschapsmerk geldig en beschermd op het gehele grondgebied van de Unie (artikel 1 van verordening nr. 40/94). Daarom moet een nationaal teken, of een teken dat in verschillende lidstaten wordt beschermd, wil het die inschrijvingsprocedure kunnen belemmeren, bijzonder sterk zijn, dus kenmerken bezitten die het mogelijk maken de inschrijving van een merk, met werking voor de gehele Unie, te blokkeren.
64. Naar mijn mening ontstaan die kenmerken niet onmiddellijk als gevolg van een eventuele registratie. De door de wetgever gebruikte formuleringen lijken erop te wijzen dat een wat meer feitelijke beoordeling moet worden verricht, die gebaseerd is op het belang in het economisch verkeer. Het gaat kortom om voorwaarden die de wetgever welbewust op feitelijk vlak heeft gesitueerd, die meer aanknopen bij de feiten dan bij het abstracte gegeven van de rechtsbescherming
135. Krachtens artikel 1 van verordening nr. 40/94 is het gemeenschapsmerk na inschrijving geldig en wordt het beschermd op het gehele grondgebied van de Unie. Daarom moet een ouder niet-geregistreerd recht, om de inschrijving te kunnen beletten van een gemeenschapsmerk dat bestemd is om op het grondgebied van de 27 lidstaten te gelden, een importantie bezitten die voldoende is om te rechtvaardigen dat dit oudere recht voorrang heeft boven het jongere gemeenschapsmerk. De „betekenis” van dit oudere recht moet zodanig zijn dat het de mogelijkheid biedt om, met werking voor de hele Unie, de inschrijving van een merk te blokkeren, en die betekenis kan niet uitsluitend betrekking hebben op de territoriale beschermingsomvang van het ingeroepen recht.
155. In het bijzonder dient te Gerecht [na verwijzing – IEF] te onderzoeken of Budvar een gebruik van „Bud” „in het economisch verkeer” vóór de datum van indiening door Anheuser-Busch van de eerste aanvraag om inschrijving van „Bud” als gemeenschapsmerk heeft aangetoond. Hiertoe dient het Gerecht een autonome uitlegging toe te passen op de voorwaarde „gebruik in het economisch verkeer”, dat wil zeggen een uitlegging die niet aansluit bij die welke in de rechtspraak inzake diezelfde formulering, maar dan in de context van artikel 9, lid 1, van dezelfde verordening, is vastgesteld.
Lees de conclusie hier.
De vorm van een waar
HVJ EU, 14 september 2010, zaak C 48/09 P, Lego Juris tegen OHIM / Mega Brands Inc. (met gelijktijdige dank aan Willem Hoyng, Carl de Meyer en Patricia Cappuyns, Howrey).
Merkenrecht. Vormmerk. Het Legoblokje kan niet als gemeenschapsmerk worden ingeschreven. Het betreft een teken dat uitsluitend bestaat uit de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen.
Het geschil betreft een nietigheidsactie van Mega Brands tegen het vormmerk Legoblokje (afbeelding). Het HvJ EU oordeelt in het onderhavige arrest dat het merk terecht nietig is verklaard. Eerst even kort, in citaten:
Eerste onderdeel: onjuiste uitlegging van het voorwerp en de strekking van de weigeringsgrond van artikel 7, lid 1, sub e-ii, van verordening nr. 40/94
61. In deze omstandigheden kan de positie van een onderneming die een technische oplossing heeft ontwikkeld, ten opzichte van concurrenten die slaafse nabootsingen van de vorm van de waar op de markt brengen waarbij juist dezelfde oplossing wordt gebruikt, niet worden beschermd door de toekenning van een monopolie aan die onderneming door merkinschrijving van het driedimensionale teken bestaande uit die vorm, maar kan deze situatie – in voorkomend geval – worden onderzocht tegen de achtergrond van de regels inzake oneerlijke mededinging. Een dergelijk onderzoek behoort evenwel niet tot het voorwerp van het onderhavige geding.
(…)
Tweede onderdeel: toepassing van onjuiste criteria bij de vaststelling van de wezenlijke kenmerken van een vorm van een waar.
74. Voor zover het Gerecht zich heeft gebaseerd op dezelfde feitelijke elementen om vast te stellen dat alle elementen van de vorm van het Legoblokje – met uitzondering van de kleur ervan – functioneel zijn, kan zijn beoordeling, bij gebreke van een door rekwirante aangevoerde onjuiste opvatting, niet worden getoetst door het Hof in het kader van de hogere voorziening.
75. Wat het argument van rekwirante betreft, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de onderzoeken inzake de perceptie van de vorm van de betrokken waar door het relevante publiek irrelevant waren, dient te worden opgemerkt dat, anders dan het geval is in de hypothese bedoeld in artikel 3, lid 1, sub b, van richtlijn 89/104 en artikel 7, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94, waarin dwingend rekening moet worden gehouden met de perceptie van het relevante publiek omdat deze wezenlijk is om vast te stellen of op grond van het aangevraagde teken de betrokken waren of diensten kunnen worden geïdentificeerd als afkomstig van een bepaalde onderneming (zie, in die zin, arresten van 6 mei 2003, Libertel, C‑104/01, Jurispr. blz. I-3793, punt 62, en Koninklijke KPN Nederland, reeds aangehaald, punt 34), een dergelijke verplichting niet kan worden opgelegd in het kader van lid 1, sub e, van die artikelen.
(…)
Derde onderdeel: toepassing van onjuiste criteria inzake het functionele karakter.
84. In het kader van het onderzoek van het functionele karakter van een teken bestaande uit de vorm van een waar hoeft enkel te worden beoordeeld, nadat de wezenlijke kenmerken van dit teken werden vastgesteld, of deze kenmerken beantwoorden aan de technische functie van de betrokken waar. Dit onderzoek betreft natuurlijk de analyse van het teken waarvan de inschrijving als merk is aangevraagd, en niet van tekens bestaande uit andere vormen van de waar.
85. Bij de beoordeling van de technische functionaliteit van de kenmerken van een vorm kan onder meer rekening worden gehouden met documenten inzake oudere octrooien die de functionele elementen van de betrokken vorm beschrijven. In casu hebben de grote kamer van beroep van het BHIM en het Gerecht met betrekking tot het Legoblokje rekening gehouden met dergelijke documenten.
In vrijwilligheid kan werken
Rechtbank Amsterdam, 13 augustus 2010, KG ZA 10-1469 NB/BB, Van de Ven tegen CCCP B.V. (met dank aan Maria Pereira, Allen & Overy).
Auteurscontractenrecht, om het zo maar te noemen. Eiser Dennis van de Ven is acteur, regisseur, schrijver, zanger en televisiemaker. Sinds 1996 werkt hij samen met Jeroen van Koningsbrugge aan diverse televisieprogramma's, waaronder van 2007 tot en met 2009 het programma 'Draadstaal’, een satirisch televisieprogramma “waarin zij als verschillende typetjes het leven van gewone mensen naspelen en commentaar leveren op de actualiteiten.”
In december 2009 hebben Van de Ven en Van Koningsbrugge aan de producent van Draadstaal, gedaagde CCCP meegedeeld dat zij Draadstaal niet langer met CCCP willen produceren. Nadat is gebleken dat Van de Ven en Van Koningsbrugge voornemens waren om met producent Talpa een nieuw programma te gaan maken, zijn zij door CCCP gesommeerd. CCCP stelt dat Van de Ven zich dient te houden aan de met hem gesloten exclusieve samenwerkingsovereenkomst en dus niet voor een derde werkzaamheden op het gebied van televisie, internet en muziek mag verrichten. Tussen Van Koningsbrugge en CCCP bestaat geen exclusieve samenwerkingsovereenkomst.
De voorzieningenrechter stelt Van de Ven in het gelijk, onder meer overwegende dat “Voor het in stand houden van de naamsbekendheid van het duo van belang is dat zij als duo kunnen blijven samenwerken.” Ook een mooi citaat: “Verder is hier van betekenis dat Van de Ven een artiest is die het best tot zijn recht komt als hij in vrijwilligheid kan werken.”
CCCP dient echter wel gecompenseerd te worden voor het (gedeeltelijk) vertrek van Van de Ven gedurende de looptijd van de overeenkomst. De voorzieningenechter bepaalt deze redelijke vergoeding bij wijze van voorschot op €50.000,-.
5 1. (…) Verder staat vast dat ten tijde van het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst partijen in de veronderstelling verkeerden dat zij samen Draadstad zouden blijven maken, een televisieprogramma dat uitsluitend kan voortbestaan met de medewerking van Van Koningsbrugge. Van Koningsbrugge wil echter niet meer met CCCP samenwerken, zodat kan worden geconcludeerd dat een nieuwe serie van Draadstaal, met CCCP als producent er niet zal komen. In dit verband is van belang dat tussen CCCP en Van Koningsbrugge geen exclusieve samenwerkingsovereenkomst bestaat en de op 10 november 2008 voor Draadstaal gesloten overeenkomst van rechtswege is geëindigd op 3 1 december 2009. Uit de tussen CCCP en Van de Ven en Van Koningsbrugge afzonderlijk voor Draadstaal gesloten overeenkomst volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter overigens niet dat Van de Ven en Van Koningsbrugge verplicht zijn om een volgende serie van Draadstaal mee CCCP te maken. Hetgeen in die overeenkomsten is opgenomen over het beschikbaar houden voor een volgende serie van Draadstaal, zoals weergegeven onder 2.2, houdt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet meer in dan dat partijen naar elkaar toe de intentie hebben uitgesproken om met Draadstaal verder te gaan. Nu in ieder geval een van partijen, te weten Van Koningsbrugge, het vertrouwen in CCCP heeft opgezegd is het onwaarschijnlijk te noemen dat een nieuwe overeenkomst voor een nieuw seizoen Draadstaal met CCCP tot stand zal komen.
5.3. Voor de vraag of Van de Ven voor het voorgenomen programma uit de met CCCP gesloten samenwerkingsovereenkomst kan worden ontslagen is van belang dat de omstandigheid dat Van de Ven en Van Koningsbrugge met CCCP geen nieuwe serie van Draadstaal zullen maken een ten tijde van het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst onvoorziene omstandigheid is.
De vraag is nu of deze onvoorziene omstandigheid voldoende zwaar weegt om te rechtvaardigen dat Van de Ven in afwijking van de met CCCP gesloten samenwerkingsovereenkomst met een derde een televisieprogramma gaat maken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval in aanmerking nemende dat Van de Ven jarenlang met Van Koningsbrugge programma’s heeft gemaakt waardoor zij als duo naamsbekendheid hebben opgebouwd. Voor het in stand houden van deze naamsbekendheid is het van belang dat zij als duo kunnen blijven samenwerken. Verder is hier van betekenis dat Van de Ven een artiest is die het best tot zijn recht komt als hij in vrijwilligheid kan werken. CCCP heeft ook zelf te kennen gegeven dat zij Van de Ven niet wil dwingen tot een samenwerking maar dat zij -als zij hem niet voor haarzelf kan behouden- voor een (gedeeltelijk) vertrek van Van de Ven gedurende de looptijd van de overeenkomst gecompenseerd dient te worden. De voorzieningenrechter volgt CCCP in dat standpunt. Wat in dit geval een redelijke vergoeding is, is niet eenvoudig vast te stellen. De voorstellen van partijen liggen op dit punt ook ver uit elkaar. De voorzieningenechter zal deze redelijke vergoeding bij wijze van voorschot bepalen op €50.000,-. Of CCCP, zoals zij heeft gesteld, aanzienlijk meer schade beeft geleden en zal lijden en Van de Ven dan ook een hogere vergoeding is verschuldigd, zal in en bodemprocedure moeten worden uitgezocht. In die procedure kan dan ook meegenomen worden of partijen onder de gegeven omstandigheden nog bij gebaat zijn om Van de Ven voor zijn overige werkzaamheden nog aan de samenwerkingsovereenkomst te houden.
Lees het vonnis hier.
Geïnspireerd door
Persbericht: “Op woensdag, 15 september a.s. gaat de website ITenRecht.nl 'live'. Uitgeverij deLex en de kernredactie van ITenrecht.nl organiseren de launch van ITenRecht.nl. Deze zal plaatsvinden tijdens een borrel vanaf 17.00 uur ten kantore van NautaDutilh in Amsterdam.
Belangstellenden zijn van harte welkom. ITenRecht.nl is geïnspireerd door het IE-forum IEForum.nl en moet zich ontwikkelen tot een vaste waarde in de dagelijkse routine van een groot deel van de Nederlandse IT-recht gemeenschap. ITenRecht.nl staat onder toezicht van een kernredactie en redactie, bestaande uit vrijwilligers van verschillende ondernemingen en instellingen. De kernredactie bestaat uit Polo van der Putt, Eric Tjong Tjin Tai, Tycho de Graaf, Menno Weij en Wouter Seinen."
Lees hier meer.
Typetjes met telkens een ander uiterlijk
Rechtbank ’s-Hertogenbosch, 25 augustus 2010, HA ZA 10-510, D. tegen B ( Schilderen in Stijl). (Met dank aan Axel van Reek, Croon Davidovich)
Auteursrecht. Eiseres, beeldend kunstenaar-schilder, stelt dat gedaagde B. inbreuk maakt op haar auteursrechten m.b.t. enkele van haar schilderen en m.b.t. figuren die zij in haar schilderijen gebruikt. De rechtbank oordeelt dat drie schilderijen van gedaagde inderdaad vereenvoudigingen zijn van drie specifieke werken van eiseres, waarbij het verweer van gedaagde dat ze voor eigen oefening dienden wordt verworpen nu ze zichtbaar aanwezig waren in een voor belangstellenden toegankelijk gedeelte van zijn atelier, geen sprake van een ‘besloten kring'.
Het gebruik van soortgelijke figuren wordt echter niet als inbreukmakend aangemerkt. “De figuren die D. op haar schilderijen afbeeldt, zijn geen figuren met een door haar vastgelegd uiterlijk en karakter, zoals dat het geval is met Bambi, Suske en Wiske, Bassie en Adriaan, Barbie en Ken of Nijntje. D. daarentegen schildert typetjes met telkens een ander uiterlijk en in een andere rol, zij het in dezelfde stijl. Daarom mist de door D. aangehaalde rechtspraak omtrent de genoemde en andere dergelijke specifieke strip- en mediafiguren (die niet ten onrechte vaak met een anglicisme worden aangeduid als: "'karakters") relevantie.” Ondanks de aangenomen verveelvoudiging wordt eisers veroordeeld in de volledige, ongematigde 1019h proceskosten (€14.500.00).
Een wellicht opmerkelijk ten overvloede: “Aandacht verdient dat D. aan haar vorderingen uitsluitend het auteursrecht ten grondslag heeft gelegd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat niet geheel ondenkbaar is dat de sterke overeenstemming tussen de werken van D. en die van B. afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval tot één of meer van de door D. bij haar vorderingen ingeroepen rechtsgevolgen zou kunnen leiden (vgl. Hof Arnhem, 06-03-1979, BIE 1981/18, Bruna/Rolf). Maar de rechtbank kan daarop thans niet ingaan zonder de grenzen van het geschil zoals eiseres die heeft getrokken, te overschrijden.
4.2. Op 27 november 2007 fotografeert zekere M. in het atelier van B. drie van diens werken die gelijkenis vertonen met drie werken van D. B. erkent dat deze drie werken van hem kunnen worden gezien als een verveelvoudiging van drie specifieke werken van D. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze drie werken van B. ook daadwerkelijk verveelvoudigingen van de bedoelde drie specifieke werken van D.: onderwerp, compositie, kleurgebruik en schilderstijl zijn zo verregaand overeenstemmend, dat hier sprake is van verveelvoudiging.
4.2.1. Het verweer dat niettemin geen sprake is van inbreuk omdat deze drie werken slechts dienden tot eigen oefening, studie of gebruik (art. f 6b Aw) faalt. De werken waren in ieder geval op 27 november 2007 zichtbaar aanwezig in een gedeelte van het atelier van B. dat toegankelijk was voor in zijn werk geïnteresseerde belangstellenden, ook al zou dat gedeelte niet openbaar maar slechts na afspraak toegankelijk zijn. Waar B. op zijn website het publiek oproept om hem in zijn atelier te bezoeken, is ook geen sprake van een "besloten kring". De aanwezigheid van die werken aldaar kan commercieel een nuttig effect hebben op die belangstellenden. Dan is slechts zijdelings, te weten: voor de beoordeling van de ernst van de overtreding, van belang dat die werken het atelier van B. nimmer verlaten hebben.
4.3. D. heeft ook bezwaar tegen andere schilderijen van B. omdat, naar de rechtbank uit onderdeel 1 van de vordering opmaakt, daarop figuren zijn geschilderd die inbreuk maken op het zelfstandig auteursrecht van D. op de in haar werken geschilderde figuren. Dienaangaande wordt overwogen:
4.3.1. De figuren die D. op haar schilderijen afbeeldt, zijn geen figuren met een door haar vastgelegd uiterlijk en karakter, zoals dat het geval is met Bambi, Suske en Wiske, Bassie en Adriaan, Barbi en Ken of Nijntje. D. daarentegen schildert typetjes met telkens een ander uiterlijk en in een andere rol, zij het in dezelfde stijl. Daarom mist de door D. aangehaalde rechtspraak omtrent de genoemde en andere dergelijke specifieke strip- en mediafiguren (die niet ten onrechte vaak met een anglicisme worden aangeduid als: "'karakters") relevantie.
4.3.2. Met juistheid doet D. aanvoeren dat ook auteursrechtelijk beschermwaardige elementen uit een werk als zelfstandig werk (zoals de figuur Bambi in de film Bambi) beschermd kunnen worden. Maar de wijze van afbeelden van een gezicht of een lichaamshouding, hoe consequent D. dat in haar werk ook doet, is en blijft een stijlelement dat geen zelfstandig auteursrechtelijk beschermd werk oplevert. Onderdeel 1 van de vordering moet op deze grond worden afgewezen
4.3.3. De door D. geschilderde figuren stemmen vooral overeen in de stijl waarin zij geschilderd zijn, zonder dat zij tekens herkenbaar zijn (zoals bijvoorbeeld bij Fokke en Sukke of Suske en Wiske het geval is). Om te beginnen hebben haar figuren niet een onderscheidende naam, maar ook de afbeeldingen vertonen onderling de nodige variatie. Naar geldend recht bataat er geen auteursrecht op de stijl waarin D. schildert en de personen op haar schilderijen afbeeldt, dat is: zolang de voorstelling (compositie, afbeelding, kleurgebruik) maar niet dezelfde is als die van een door haar vervaardigd werk.
(…)
4.5. Aandacht verdient dat D. aan haar vorderingen uitsluitend het auteursrecht ten grondslag heeft gelegd. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat niet geheel ondenkbaar is dat de sterke overeenstemming tussen de werken van D. en die van B. afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval tot één of meer van de door D. bij haar vorderingen ingeroepen rechtsgevolgen zou kunnen leiden (vgl. Hof Arnhem, 06-03-1979, BIE 1981/18, Bruna/Rolf). Maar de rechtbank kan daarop thans niet ingaan zonder de grenzen van het geschil zoals eiseres die heeft getrokken, te overschrijden.
Lees het vonnis hier.
Bescherming tegen zogenoemde ‘ambush marketing’
Kamerstukken. Antwoorden van de ministers van Financiën, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken en Justitie op de schriftelijke vragen van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport inzake de FIFA en het WK bid 2018/2022.
Bij brief van 20 april j.l. is de Kamer geïnformeerd over de ondertekening van de aangepaste garanties door de regering. (…) Daarin staat beschreven hoe in Nederland die rechten worden beschermd. Juist het incident met de “Bavaria-meisjes” was reden om het voorgenomen beleid in Nederland nog eens toe te lichten.
(…) Zoals in mijn brief aan de Kamer van 21 juni jl. is vermeld, is de bescherming van de commerciële rechten van de FIFA voldoende geregeld in de bestaande wet- en regelgeving. Het ingrijpen tijdens het WK door de politie in Zuid Afrika was gebaseerd op wetgeving die strafrechtelijk ingrijpen mogelijk maakt ter bescherming van commerciële rechten. Zoals genoemd in garantie 8 kan bescherming tegen zogenoemde ‘ambush marketing’ in het Nederlandse civiel recht op drie manieren geboden worden, nl. via wetgeving op het gebied van het intellectuele eigendomsrecht, oneerlijke mededinging (zoals oneerlijke handelspraktijken en misleidende reclame), en onrechtmatige daad. Op grond van oneerlijke handelspraktijken (6: 193a BW ev), misleidende reclame (6:194 BW ev) en onrechtmatige daad (6:162 BW) kunnen alleen civielrechtelijke maatregelen worden genomen. In aanvulling op mijn brief van 21 juni jl. wil ik opmerken dat voor wat betreft auteursrecht en merkenrecht geldt dat deze wetten behalve civielrechtelijke bepalingen, ook strafbepalingen kennen, nl. in art 31bis Auteurswet respectievelijk artikel 337 Wetboek van Strafrecht. Indien de FIFA aangifte doet van een mogelijk strafbaar feit, zullen politie en het openbaar ministerie op de in Nederland gebruikelijke wijze bekijken welk strafrechtelijk vervolg daaraan gegeven moet worden. Of daarbij aanhouding van verdachten moet plaatsvinden, is een van de mogelijkheden, maar zal per geval moeten worden beoordeeld. Een en ander laat uiteraard onverlet de (civielrechtelijke) mogelijkheden om door middel van toegangsrechten nadere voorwaarden te stellen.
(…)
Een overzicht van lokale verordeningen die zijn vastgesteld ten behoeve van grote sportevenementen, kan niet worden verstrekt aangezien daarvan geen centrale registratie plaats vindt. De gemeente Rotterdam heeft op grond van overwegingen van overlast en milieuschade een artikel in de APV Rotterdam 2008 opgenomen waarin de mogelijkheid wordt geboden om bij evenementen, optochten en demonstraties een beperking te stellen aan het verspreiden van voorwerpen voor handelsreclamedoeleinden. Tegengaan van overlast en milieuoverwegingen liggen daaraan ten grondslag. De gemeente heeft gekozen voor een opzet waarbij verspreiding is toegestaan behalve op of aan door het college aangewezen wegen, dagen en uren. Het college heeft zich dus terdege gerealiseerd dat een verbod op handelsreclame het grondrecht van vrije meningsuiting raakt (artikel 19 lid 4 van het BUPO, artikel 10 EVRM en artikel 7 Grondwet). Hierbij wordt aangetekend dat de vrijheid tot het verspreiden van ideële reclame en van gedachten en gevoelens eveneens wordt beschermd (art. 19 BUPO, art. 10 EVRM en art. 7 lid 1 Grondwet) maar doorgaans een verdergaande bescherming geniet dan handelsreclame. Op basis van dit artikel in de APV heeft het college van B&W een dergelijk verbod afgevaardigd voor de start van de Tour de France voor de periode 1-4 juli 2010. Uiteraard kent Nederland vrijheid van meningsuiting en politieke vrijheid. Deze vrijheden moeten uiteraard onaangetast blijven tijdens sportevenementen. Bij de eerste etappe van de Giro zijn geen aanhoudingen zijn verricht.
Lees de volledige beantwoording hier.
Geen veranderingen voor internettende consument door ACTA
Persbericht Ministerie van Economische Zaken: Het anti-namaak en piraterijverdrag ACTA verandert niets voor de internettende consument. Het brengt bijvoorbeeld geen 'three strikes out' aanpak naar Nederland en de vraag of er sprake is van inbreuken op het auteursrecht blijft gewoon een nationale aangelegenheid." Dat zei minister Van der Hoeven (Economische Zaken) woensdag 8 september in de Tweede Kamer in een debat over onder meer het ACTA-verdrag.
Lees hier meer.