IEF 22194
19 augustus 2024
Uitspraak

Onduidelijkheid over geclaimde intellectuele eigendomsrechten leidt niet tot schadevergoeding

 
IEF 22192
19 augustus 2024
Uitspraak

Artiest mocht muziek-exploitatieovereenkomst opzeggen

 
IEF 22193
19 augustus 2024
Uitspraak

Aanpassing van memorie van antwoord na afwijzing van verzoek tot vertrouwelijkheid

 
IEF 10878

Meer lucht voor entertainmentpers

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 40 660/08 en 60 641/08 (Caroline von Hannover / Duitsland II)

Met uitgebreide samenvatting Jens van den Brink, Kennedy Van der Laan.

Portretrecht. Privacy. Meningsuiting. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) wees vandaag arrest in de zaak prinses Caroline van Monaco II. Net zoals de zaak die leidde tot het eerste Prinses Caroline arrest uit 2004 ging ook deze affaire over de balans tussen haar privacy en de persvrijheid. In dit arrest wordt het arrest Caroline I verder uitgewerkt. De rechters komen tot een unaniem oordeel in wat zeker weer een standaardarrest zal worden.

De strijd die prinses Caroline van Monaco ruim tien jaar geleden voerde tegen haar achtervolgende paparazzi heeft geleid tot de belangrijkste portretrechtzaak in Europa. Caroline klaagde de Duitse staat aan omdat die volgens haar te weinig deed om haar privacy te beschermen. Er verschenen voortdurend nietszeggende foto’s in Duitse bladen waarop zij bij privé-gelegenheden (maar in het openbaar) werd afgebeeld, met titels als “Caroline …. a woman returning to life” en “Out and about with Princess Caroline in Paris“. Volgens de prinses werd zij vanaf het moment dat ze haar huis verliet “constantly hounded by paparazzi who followed her every daily movement, be it crossing the road, fetching her children from school, doing her shopping, out walking, engaging in sport or going on holiday.” Zij klaagde erover dat het Duitse recht te weinig bescherming bood omdat ze alleen kon optreden tegen foto’s gemaakt in een afgesloten ruimte, en dus niet tegen foto’s gemaakt in de openbare ruimte.

In het bekende Caroline arrest (I) van 24 juni 2004 heeft het EHRM een onderscheid gemaakt tussen berichtgeving die bijdraagt aan publiek of politiek debat dat in de publieke belangstelling staat en berichtgeving over details van het privéleven van een individu die geen officiële functies uitoefent. Dit onderscheid is vervolgens ook wel gebruikt om iedere publicatie van een foto van BN-ers die het publiek belang niet diende tegen te gaan. Zo werd persbureau Associated Press bijvoorbeeld op de vingers getikt (MR 3051) voor het verspreiden van nogal onschuldige foto’s van Maxima en Willem-Alexander en hun gezin, gemaakt op skivakantie in Argentinië. Want: geen maatschappelijk belang bij publicatie.

Wat soms uit het oog lijkt te worden verloren is dat het Hof in het Prinses Caroline I arrest de bijzondere situatie waarin de prinses van Monaco zich bevond meewoog. Caroline werd continu lastiggevallen. Dat klimaat van “continual harassment” leidt tot een zeer sterke inbreuk op de privacy en bijna tot een vorm van vervolging, zo overweegt het EHRM. Als voorbeeld wordt een foto genoemd die van honderden meters afstand is genomen van Caroline die struikelt als ze de Monte Carlo Beach Club binnengaat. Tijdens het pleidooi verwees de advocaat van Caroline naar de zes jaar eerder overleden Lady Di. Moest Caroline net zo eindigen? Die omstandigheden hebben mede geleid tot de veroordeling van de Duitse staat. Het is de vraag of het door het Hof gemaakte onderscheid zomaar in iedere casus kan worden toegepast. Het lijkt met name betrekking te hebben in gevallen waarin bekende personen continue hinderlijk worden gevolgd door de telelenzen van paparazzi, en niet op meer onschuldige foto’s.


Prinses Caroline, ditmaal samen met haar man prins Ernst August von Hannover, is nu opnieuw naar het Europese Mensenrechtenhof gestapt. In deze nieuwe zaak procedeert de Monegaske koninklijke familie weer tegen de Duitse overheid, ditmaal naar aanleiding van publicatie van foto’s in de Duitse bladen Frau im Spiegel en Frau Aktuell van een skitrip (hé, dat komt bekend voor) in St. Moritz. Het prinselijk paar trad bij de Duitse rechter met succes op tegen een tweetal vakantiefoto’s. Maar de Duitse rechter wees de claim tegen een andere foto van het koppel tijdens een wandeling af. Die foto diende  ter illustratie van een artikel over de slechte gezondheid van prins Rainier. Het artikel in Frau Aktuell luidde “That is genuine love. Princess Stéphanie. She is the only one who looks after the sick prince“, en vermeldde onder meer: ”… where her father is concerned Princess Stéphanie knows where her heart lies. While the rest of the family are travelling around the world, she has run to be at the side of Prince Rainier (78), who appears to be seriously ailing. She is the only one who takes care of the sick monarch. Stéphanie’s sister, Caroline (45), has taken a few days’ holiday with her husband Ernst August (48) and their daughter Alexandra (2) at the fashionable St. Moritz ski resort in Switzerland.“


De Duitse rechter oordeelde dat de slechte gezondheid van de regerende prins een onderwerp is dat in de publieke belangstelling staat. De pers mocht berichten over de manier waarop zijn kinderen hun familieverplichtingen combineerden met hun privéwensen, bijvoorbeeld om op vakantie te gaan. Die zaak is tot aan het Duitse Constitutionele Hof gegaan, dat in haar uitspraak (Engelse vertaling) onder meer de volgende uitspraken deed, die het prinses Caroline I arrest nogal relativeren:

‘Even entertaining contributions concerning prominent persons, for instance, are covered by the protection of freedom of the press. [...] Prominent persons can also offer orientation in shaping one’s own lifestyle, as well as fulfilling the function of role model or showing what one does not wish to imitate [...[ The circle of legitimate general public interest would be prescribed too narrowly if one were to restrict this to behaviour that is scandalous, or morally or legally questionable.


Even the normality of everyday life, as well as conduct of celebrities that is in no way objectionable, may be brought to the attention of the public if this serves to form public opinion on questions of general interest [...] To deny an article its role as contributor to the formation of public opinion merely because of its entertaining presentation, might also violate the content of the fundamental-rights guarantee of Article 10 of the Convention. [...] Even “mere entertainment” cannot per se be denied all relevance in the formation of opinions. [...] In recent times the significance of visual portrayals for press reporting has in fact increased.‘

Het EHRM benadrukt eerst dat het recht op respect voor het privéleven (artikel 8 EVRM) en de vrijheid van meningsuiting (artikel 10 EVRM) evenveel bescherming verdienen. Welk recht voorgaat hangt af van de omstandigheden. De volgende criteria zijn voor de belangenafweging in de zaak die voorligt relevant (NB: dus niet per se in zaken waarin andere omstandigheden gelden):

a) Een essentieel criterium is de vraag (zie het arrest Prinses Caroline I) of een uiting (foto of artikel) een bijdrage levert aan een debat dat in de publieke belangstelling staat.

De vraag die in dit arrest voorlag is wanneer iets kwalificeert als onderwerp dat in de publieke belangstelling staat (”debate of general interest“). Volgens het Hof hangt dat af van de omstandigheden van het geval. Omdat dat niet bijzonder verhelderend is, geeft het Hof voorbeelden. Het EHRM benadrukt dat daarvan niet alleen sprake is als wordt bericht over politiek of misdaad, maar ook over bijvoorbeeld sport of uitvoerende artiesten.

b) Hoe bekend is de persoon en wat is het onderwerp van het bericht?

Een onderscheid moet worden gemaakt tussen privépersonen en personen die in een publieke context handelen. Publieke figuren moeten meer dulden. Het Hof verwijst verder naar het in Caroline I gemaakte fundamentele onderscheid tussen feitelijke berichtgeving die bij kan dragen aan het debat in een democratische maatschappij, bijvoorbeeld over politici in de uitoefening van hun officiële functies, en berichtgeving over details van het privéleven van een individu die geen officiële functies uitoefent.

c) Hoe de persoon waarover wordt bericht zich in het verleden heeft gedragen.

Dit is een interessant aspect aan deze uitspraak. Van belang is hoe de persoon waarover wordt bericht zich voorafgaand aan de publicatie heeft gedragen. Met name de vraag of hij zelf actief de publiciteit heeft opgezocht. Hoewel die medewerking aan de pers niet betekent dat de persoon niet meer kan optreden tegen publicaties, is het wel een relevante omstandigheid. Relevant is ook de vraag of de foto en de informatie al eerder zijn gepubliceerd.

d) De inhoud, vorm en gevolgen van de publicatie.

Van belang is bijvoorbeeld hoe de persoon op de foto staat, en hoe de publicatie is verspreid (lokaal, nationaal).

e) De omstandigheden waaronder de fotos zijn genomen.

Gaf de geportretteerde toestemming voor de foto en de publicatie? Is de foto stiekem genomen? Verder zijn de ernst van de privacyschending en de gevolgen daarvan relevant.

Het EHRM past die criteria vervolgens toe op de zaak en oordeelt dat het Duitse Hof terecht heeft kunnen concluderen dat de ziekte van prins Rainier een gebeurtenis van de hedendaagse maatschappij is (”an event of contemporary society“). De publicatie van foto’s van de skitrip van prinses Caroline en prins Ernst, die illustreerden dat zij vakantie vierden terwijl prinses Stéphanie wel thuis in Monaco was gebleven om voor de zieke prins Rainier te zorgen, was volgens het EHRM dus terecht toegestaan door de Duitse rechter. De foto’s dragen bij, in ieder geval tot op zekere hoogte, aan een debat dat in de publieke belangstelling staat. Daarbij overweegt het EHRM ook dat twee andere foto’s van de skitrip, die alleen maar voor entertainmentdoeleinden waren gepubliceerd volgens de Duitse rechter niet door de beugel konden.     

De klacht van de Von Hannovers dat media deze criteria kunnen misbruiken door bij privéfoto’s telkens een “event of contemporary society” te verzinnen, vindt geen gehoor bij het EHRM. Wij oordelen alleen over een publicatie die voorligt, niet over toekomstige uitingen, aldus het Hof. Ook het beroep van de prins en prinses op het in Caroline I gemaakte onderscheid tussen personen die officiële functies uitoefenen en zij die dat niet doen (ze scharen zichzelf onder de tweede categorie), redt hen niet. Ze mogen dan wel geen officiële functies uitoefenen. Het staat buiten kijf dat Caroline en Ernst August zeer bekende figuren zijn, die dus meer moeten dulden.

Samenvatting
Dit arrest illustreert dat de criteria uit de Caroline I en II arresten relevante omstandigheden zijn, maar dat het niet voldoen aan één of meerdere van de criteria niet meteen betekent dat een publicatie onrechtmatig is. Er is een vrij ruime interpretatie gegeven van wat bijdraagt aan een debat dat in de publieke belangstelling staat, terwijl is benadrukt dat het al dan niet uitoefenen van officiële functies niet bepalend hoeft te zijn voor de vraag of een publicatie door de beugel kan. Al met al heeft het Europese Hof in dit arrest Prinses Caroline II de vrij repressief geachte uitspraak Caroline I een draai in de richting van de vrijheid van meningsuiting gegeven, waardoor de entertainmentpers wat meer ruimte heeft gekregen. En ondanks het in Caroline I gemaakte onderscheid tussen personen die al dan niet officiële functies uitoefenen, is van belang dat hoewel de Von Hannovers geen officiële functies uitoefenen, zij zonder enige twijfel zeer bekende figuren zijn, die dus meer moeten dulden.

Op andere blogs:
SOLV (Mediacode Koninklijk Huis op de helling)
Mediareport (Von Hannover II arrest bevestigt dat Mediacode Koninklijke Familie in strijd is met Europees recht)

IEF 10877

YNI lijkt op YPTI

Gerecht EU  7 februari 2012, zaak T-305/10 (Hartmann-Lamboy tegen OHIM/Diptyque) - dossier

Merkenrecht. Aanvrager van het gemeenschapswoordmerk DYNIQUE komt in de oppositieprocedure de houdster van het woordmerk DIPTYQUE tegen. De oppositieafdeling wijst oppositie toe, het beroep wordt gedeeltelijk verworpen. Middel: Er is geen verwarringsgevaar.

Gerecht EU: Er zijn geen fouten gemaakt bij de definitie van het relevante publiek. De lettercombinatie YNI lijkt op YPTI. Ondanks dat in de Duitse taal soms de Y wordt uitgesproken als Ü, heeft dat enkele feit geen invloed op de beoordeling. Er is wel verwarringsgevaar mogelijk, en de klacht wordt afgewezen.

30      Die Beschwerdekammer stellte jedoch in Randnr. 21 der angefochtenen Entscheidung zu Recht fest, dass die Buchstaben „I“ und „Y“ in einem wesentlichen Teil der Union, so insbesondere im Spanischen und Französischen, identisch ausgesprochen werden. So bewirkt insbesondere die Identität der ersten und der letzten Silbe, die wie „di“ und „ik“ ausgesprochen werden, eine ausgeprägte klangliche Ähnlichkeit der einander gegenüberstehenden Zeichen in ihrer Gesamtheit. Allein der Umstand, dass insbesondere im Deutschen die Buchstaben „I“ und „Y“ manchmal unterschiedlich ausgesprochen werden, kann diese klangliche Wahrnehmung durch einen nicht zu vernachlässigenden Teil der Verbraucher der Union nicht berühren (vgl. in diesem Sinne entsprechend Urteil Darstellung eines Buchstabens auf einer Hosentasche, oben in Randnr. 26 angeführt, Randnrn. 118 und 119). Weiter ist das Argument der Klägerin als offensichtlich unbegründet zurückzuweisen, wonach im Französischen die Buchstaben „I“ und „Y“ nicht identisch ausgesprochen würden, wenn sich der Buchstabe „Y“ zwischen zwei Konsonanten befinde, womit der Buchstabe „I“ wie ein „Ü“ auszusprechen sei; dies hat die Klägerin in der mündlichen Verhandlung eingeräumt, wie im Sitzungsprotokoll vermerkt worden ist. Die Beschwerdekammer hat ebenfalls fehlerfrei festgestellt, dass beide Zeichen den starken und deutlich vernehmbaren Vokal „I“ enthielten, während es sich bei den jeweiligen mittleren Buchstaben „P“, „T“ und „N“ nur um stimmlose, bei der Aussprache kaum hörbare Konsonanten handele. Die Beschwerdekammer ist schließlich ebenso zutreffend zu dem Ergebnis gelangt, dass eine klangliche Zeichenähnlichkeit vorliege, da die streitigen Zeichen von identischer Länge mit identischer Vokalfolge seien, wodurch Rhythmus und Betonung sehr ähnlich würden.


31      Hinsichtlich des begrifflichen Vergleichs rügt die Klägerin die in Randnr. 22 der angefochtenen Entscheidung enthaltene Begründung. Insoweit weist das Gericht darauf hin, dass unstreitig das französische Wort „diptyque“ sich auf ein aus zwei Teilen bestehendes Kunstwerk, etwa eine Skulptur, einen Altar oder ein Gemälde, bezieht, während das Wort „Dynique“ in allen Sprachen der Union ohne begriffliche Bedeutung ist. Insoweit wendet sich die Klägerin lediglich zum einen gegen die von der Beschwerdekammer vorgenommene Beurteilung, wonach die meisten maßgeblichen Verbraucher dazu neigten, den Begriff „Diptyque“ als Phantasiewort ohne begriffliche Bedeutung wahrzunehmen, da er die in Frage stehenden Waren und Dienstleistungen nicht beschreibe, und zum anderen gegen den zugrunde gelegten Aufmerksamkeitsgrad dieser Verbraucher, der nach Auffassung der Klägerin besonders hoch ist. Abgesehen davon, dass die Klägerin keinen überzeugenden Beweis dafür beigebracht hat, dass das relevante Publikum eine solche, besonders erhöhte Aufmerksamkeit an den Tag legt (vgl. oben, Randnr. 25), hat sie aber auch nicht nachgewiesen, dass dieses Publikum beim Erwerb kosmetischer Produkte oder Dienstleistungen geneigt sein wird, den Begriff „Diptyque“ in der speziellen technischen Bedeutung aufzufassen, den er im Bereich der Kunst hat. In der mündlichen Verhandlung hat die Klägerin im Übrigen eingeräumt, dass dies tatsächlich nicht der Fall ist, was im Sitzungsprotokoll vermerkt worden ist. In Randnr. 22 der angefochtenen Entscheidung konnte die Beschwerdekammer daher fehlerfrei zu dem Ergebnis gelangen, dass es sich bei den einander gegenüberstehenden Zeichen um Phantasiewörter handelt, die dem Durchschnittsverbraucher keinen begrifflichen Vergleich ermöglichen. Mangels einer aus der Sicht des relevanten Publikums eindeutigen und bestimmten Bedeutung des Wortes „Dyptique“, die es ihm erlaubte, dessen kunstbezogenen Aussagegehalt in der Situation eines solchen Erwerbsgeschäfts unmittelbar zu erfassen, ist dieser begriffliche Unterschied nicht geeignet, die zwischen den Zeichen festgestellten bildlichen und klanglichen Ähnlichkeiten im Sinne der oben in Randnr. 21 angeführten Rechtsprechung zu neutralisieren.

32      Was schließlich die umfassende Beurteilung der Verwechslungsgefahr angeht, wirft die Klägerin der Beschwerdekammer vor, dass ihre in den Randnrn. 23 ff. der angefochtenen Entscheidung wiedergegebene Beurteilung lückenhaft sei. Abgesehen davon, dass die Beschwerdekammer den besonders hohen Aufmerksamkeitsgrad der maßgeblichen Verkehrskreise bei Waren und Dienstleistungen der Klassen 3 und 44 außer Acht gelassen habe, habe sie nicht hinreichend berücksichtigt, dass die ältere Marke nur über eine äußerst geringe Kennzeichnungskraft verfüge. So stelle das Wort „Diptyque“ eine rein beschreibende Angabe dar, die im Französischen, Englischen und Deutschen insbesondere „zweiteilige Schreibtafel“ bedeute, was im Rahmen der umfassenden Beurteilung der Verwechslungsgefahr durch die Beschwerdekammer keine Berücksichtigung gefunden habe. Die schwache Kennzeichnungskraft der älteren Marke werde dadurch bestätigt, dass es unzählige ähnlich gebildete Marken und Wörter gebe, die auf das französische Suffix „ique“ endeten. Dieses sehr geläufige Suffix sei als Markenbestandteil nicht geeignet, eine Ähnlichkeit zwischen Marken zu begründen, weil dies eine übermäßige Ausschließlichkeit bewirkte, noch könne es als das dominierende Element einer Marke angesehen werden, das die Aufmerksamkeit der maßgeblichen Verkehrskreise auf sich lenke.

33      Insoweit genügt die Feststellung, dass angesichts der Identität oder Ähnlichkeit der Waren und Dienstleistungen der Klassen 3 und 44 des Nizzaer Abkommens sowie der bildlichen und klanglichen Ähnlichkeit der Zeichen die Beschwerdekammer zu Recht zu dem Ergebnis gelangt ist, dass zwischen den einander gegenüberstehenden Marken Verwechslungsgefahr besteht.

Op andere blogs: Marques.

IEF 10876

Caroline von Hannover II en Axel Springer

In't kort: Portretrecht, privéleven en media. Uit't persbericht: Media coverage of celebrities’ private lives: acceptable if in the general interest and if in reasonable balance with the right to respect for private life.

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 40 660/08 en 60 641/08 (Caroline von Hannover / Duitsland II)
Fact: Since the early 1990s Princess Caroline has been trying to prevent the publication of photos of her private life in the press. In conclusion, the German courts had carefully balanced the right of the publishing companies to freedom of expression against the right of the applicants to respect for their private life. In doing so, they had explicitly taken into account the Court’s case-law, including its 2004 judgment in Caroline von Hannover v. Germany. There had accordingly been no violation of Article 8. Uitgebreide bespreking IEF 10878

EHRM 7 februari 2012, applicatienr. 39 954/08 (Axel Springer AG tegen Duitsland)
Fact: In September 2004, the Bild published a front-page article about X, a well-known television actor, being arrested in a tent at the Munich beer festival for possession of cocaine. While the sanctions imposed on Springer had been lenient, they were capable of having a chilling effect on the company. The Court concluded that the restrictions imposed on the company had not been reasonably proportionate to the legitimate aim of protecting the actor’s private life. There had accordingly been a violation of Article 10. Uitgebreide bespreking IEF 10879.

 

Caroline von Hannover II
The fact that the German Federal Court of Justice had assessed the information value of the photo in question – the only one against which it had not granted an injunction – in the light of the article that was published together with it could not be criticised under the Convention. The Court could accept that the photo, in the context of the article, did at least to some degree contribute to a debate of general interest. The German courts’ characterisation of Prince Rainier’s illness as an event of contemporary society could not be considered unreasonable. It was worth underlining that the German courts had granted the injunction prohibiting the publication of two other photos showing the applicants in similar circumstances, precisely on the grounds that they were being published for entertainment purposes alone.

Furthermore, irrespective of the question to what extent Caroline von Hannover assumed official functions on behalf of the Principality of Monaco, it could not be claimed that the applicants, who were undeniably very well known, were ordinary private individuals. They had to be regarded as public figures.

The German courts had concluded that the applicants had not provided any evidence that the photos had been taken in a climate of general harassment, as they had alleged, or that they had been taken secretly. In the circumstances of the case, the question as to how the pictures had been taken had required no more detailed examination by the courts, as the applicants had not put forward any relevant arguments in that regard.

In conclusion, the German courts had carefully balanced the right of the publishing companies to freedom of expression against the right of the applicants to respect for their private life. In doing so, they had explicitly taken into account the Court’s case-law, including its 2004 judgment in Caroline von Hannover v. Germany. There had accordingly been no violation of Article 8.

Axel Springer AG

According to a statement by one of the journalists involved, the truth of which had not been contested by the German Government, the information published in the Bild in September 2004 about the actor’s arrest had been obtained from the police and the Munich public prosecutor’s office. It therefore had a sufficient factual basis, and the truth of the information related in both articles was not in dispute between the parties.

Nothing suggested that Springer had not undertaken a balancing exercise between its interest in publishing the information and the actor’s right to respect for his private life. Given that Springer had obtained confirmation of the information conveyed by the prosecuting authorities, it did not have sufficiently strong grounds for believing that it should preserve the actor’s anonymity. It could therefore not be said to have acted in bad faith. In that context, the Court also noted that all the information revealed by Springer on the day on which the first article appeared was confirmed by the prosecutor to other magazines and to television channels.

The Court noted, moreover, that the articles had not revealed details about the actor’s private life, but had mainly concerned the circumstances of his arrest and the outcome of the criminal proceedings against him. They contained no disparaging expression or unsubstantiated allegation, and the Government had not shown that the publication of the articles had resulted in serious consequences for the actor. While the sanctions imposed on Springer had been lenient, they were capable of having a chilling effect on the company. The Court concluded that the restrictions imposed on the company had not been reasonably proportionate to the legitimate aim of protecting the actor’s private life. There had accordingly been a violation of Article 10.

IEF 10875

Standaardformulier zonder onderdeel onderscheidend vermogen

Gerecht EU 7 februari 2012, zaak T-424/10 (Dosenbach-Ochsner tegen OHIM/Sisma) - dossier

Merkenrecht. Standaardformulier en grotere onderscheidend vermogen. Toets groot onderscheidend vermogen volgt uit bewijs.

Verzoekster SISMA verzoekt tot nietigverklaring van het beeldmerk dat een rechthoek met olifanten weergeeft op basis van haar internationaal Tsjechisch en Duits beeldmerk en Duits woordmerk ELEFANTEN (beiden klassen 24, 25). De nietigheidsafdeling wijst de vordering af, het beroep wordt verworpen. Middel: conflicterende merken stemmen overeen, des te meer omdat door intensief gebruik door verzoekster het merk een groot onderscheidend vermogen heeft verkregen.

Gerecht EU: Fonetisch en vooral begripsmatig komen "olifant" en "olifanten" overeen. Betreffende het grote onderscheidend vermogen is aangevoerd dat dit niet op het standaardformulier voor vorderingen tot nietigverklaring is aangevoerd. Het standaardformulier bevat echter geen onderdeel dat het het onderscheidend vermogen van de oudere merken betreft, maar enkel een onderdeel dat het de eventuele – in casu niet aangevoerde – reputatie ervan betreft. Bovendien volgt niet uit verordening nr. 40/94 en verordening nr. 207/2009 dat de aanspraak op het grotere onderscheidend vermogen van het oudere merk bij het indienen van de vordering tot nietigverklaring moet worden geformuleerd om ontvankelijk te zijn. Uit de bewijsstukken had het OHIM niet alleen normaal gebruik kunnen afleiden, maar ook  het eventuele door gebruik verkregen onderscheidend vermogen van het merk.

Overeenstemming

50      Wat in die context de begripsmatige perceptie van het bestreden merk betreft, is eerst in punt 30 hierboven vastgesteld dat de omstandigheid dat het bestreden merk diagonale lijnen van olifanten omvat, irrelevant is voor de perceptie van het relevante publiek. Het relevante publiek zal dan ook geen bijzondere indeling zien in de in het bestreden merk afgebeelde reeks olifanten. Vervolgens blijkt uit punt 29 hierboven dat de rechthoek met afgeronde hoeken rond de afbeelding van de olifanten in het bestreden merk zal worden opgevat als een afbakening van het merk in de ruimte. In dat opzicht zal geen enkele bijzondere begripsmatige inhoud worden gegeven aan dat element. Rekening houdend met het feit dat de gemiddelde consument over het algemeen moet aanhaken bij het onvolmaakte beeld dat bij hem is achtergebleven (zie in die zin arrest Hof van 22 juni 1999, Lloyd Schuhfabrik Meyer, C‑342/97, Jurispr. blz. I‑3819, punt 26), zal de begripsmatige perceptie van het bestreden merk tot slot niet worden beïnvloed door de aanwezigheid van olifanten van verschillende groottes.

51      Bijgevolg zal het relevante publiek het bestreden merk aldus opvatten dat het op begripsmatig vlak gewoon betrekking heeft op olifanten. Verzoekster voert dus terecht aan dat het bestreden merk en het oudere woordmerk begripsmatig gelijk zijn.

52      Wat de begripsmatige vergelijking tussen het bestreden merk en de oudere beeldmerken betreft, wordt niet betwist dat deze laatste merken aldus worden opgevat dat zij op het begrip „olifant” betrekking hebben. Aangezien de begrippen „olifant” en „olifanten” bij elkaar in de buurt liggen, bestaat er, zoals de kamer van beroep heeft vastgesteld, een begripsmatige overeenstemming tussen het bestreden merk en de oudere beeldmerken.

Standaardformulier:
60      Zo betoogt het BHIM ten eerste dat verzoekster het grotere onderscheidend vermogen van de oudere merken niet heeft aangevoerd in het op 20 februari 2007 ingediende standaardformulier voor vorderingen tot nietigverklaring en in de bij dit formulier gevoegde opmerkingen.

61      Het standaardformulier bevat echter geen onderdeel dat het onderscheidend vermogen van de oudere merken betreft, maar enkel een onderdeel dat de eventuele – in casu niet aangevoerde – reputatie ervan betreft.

62      Bovendien volgt niet uit verordening nr. 40/94 en verordening nr. 207/2009 dat de aanspraak op het grotere onderscheidend vermogen van het oudere merk bij het indienen van de vordering tot nietigverklaring moet worden geformuleerd om ontvankelijk te zijn.

Toets groot onderscheidend vermogen volgt uit bewijs

68      Bovendien waren die gegevens, te weten reclame waarin de oudere merken voorkwamen en verklaringen op erewoord over de verkoopvolumes van de door dit merk aangeduide waren, op het eerste gezicht niet alleen relevant voor het normaal gebruik van de oudere merken, maar ook voor het eventuele door gebruik verkregen onderscheidend vermogen ervan.

IEF 10874

Hoofdlettergebruik en auditieve element "2"

Gerecht EU 7 februari 2012, zaak T-64/11 (Run2Day Franchise tegen OHMI/Runners Point) - dossier

Met gelijktijdige dank aan Hidde Koenraad, Vondst Advocaten.

Merkenrecht. Aanvrager van het gemeenschapsbeeldmerk RUN2 komt in de oppositieprocedure houdster van het gemeenschapswoordmerk en beeldmerk RUN2Day en Beneluxbeeldmerk Run2Date tegen. De oppositieafdeling wijst de oppositie toe, in beroep wordt deze beslissing vernietigd. Het middel: geen verwarringsgevaar.

Het Gerecht EU vernietigt de beslissing in beroep. Zowel in visuele als auditieve zin zijn er fouten gemaakt door de beroepskamer: er zijn tegenstrijdige bevindingen gedaan betreffende hoofdlettergebruik en het auditieve element "2".

35 Folglich können die widersprüchlichen Feststellungen der Beschwerdekammer hinsichtlich der Verwendung von Groß- und Kleinbuchstaben in den in Rede stehenden Marken im Rahmen der Überprüfung der Begründetheit der Beurteilung der bildlichen Ähnlichkeit nicht berücksichtigt werden.

41 Demnach können die widersprüchlichen Feststellungen der Beschwerdekammer zur klanglichen Wahrnehmung des Elements „2“ der angemeldeten Marke im Rahmen der Überprüfung der Begründetheit der Beurteilung der klanglichen Ähnlichkeit jedenfalls nicht berücksichtigt werden.

51. Nach alledem ist festzustellen, dass der Beschwerdekammer bei der Prüfung der bildlichen, der klanglichen und der begrifflichen Ähnlichkeit zwischen der angemeldeten Marke und der älteren Wortmarke Fehler unterlaufen sind, die den zwischen den einander gegenüberstehenden Zeichen festgestellten Ähnlichkeitsgrad berühren. Infolgedessen ist die in der angefochtenen Entscheidung vorgenommene umfassende Beurteilung der Verwechslungsgefahr mit Mängeln behaftet.

Op andere blogs:
Marques
(General Court: Run2Day v Runners point)

IEF 10873

In dezelfde winkel aangeboden kunnen worden

Cour d’appel de Bruxelles 21 september 2011, rolnr. 2010/AR/2241(BEAL INT’L S.A. contre St. GOBAIN WEBER)

Door Hannes Abraham. België. Merkenrecht. Na de oppositie-afdeling BBIE. Vergelijking van beoordelingen door beide instanties.

De aanvrager van het complexe merk ‘ME2 – MORTEX ÉTANCHE 2’ (klasse 2, 19 en 27) komt in de oppositieprocedure Saint Gobain Weber (Fr.) tegen als houdster van het internationaal woordmerk ‘MOTEX’ (klasse 19). De oppositieafdeling beslist dat er verwarringsgevaar is en verklaart de oppositie gegrond. De aanvrager gaat in beroep tegen deze beslissing, want hij is van mening dat de oppositieafdeling een verkeerde beoordeling maakte van de soortgelijkheid van de producten en overeenstemming van de tekens.

De kernvraag in dit geschil bestaat uit de vraag welk deel van het complexe teken ‘MORTEX ÉTANCHE 2’ het dominant element vormt. De oppositieafdeling volgt het standpunt van de opposant die stelt dat vooral het woord ‘MORTEX’ in aanmerking moet genomen worden, terwijl het Hof van Beroep de aanvrager volgt in zijn standpunt dat de gestileerde letters ‘ME’ dominant zijn.

Waar de oppositieafdeling besluit dat er een beperkte visuele en auditieve overeenstemming bestaat in de tekens, komt het Hof van Beroep tot de conclusie dat er zo goed als geen visuele en auditieve overeenstemming bestaat. De conceptuele overeenstemming wordt evenwel door beide instellingen niet weerhouden, ten spijt van het argument van de aanvrager dat ‘MORTEX’ aan mortier (= mortel) doet denken en zo verschilt van het inhoudsloze ‘MOTEX’.

Wat de gelijksoortigheid van de waren betreft, volgt het Hof de beslissing van de oppositieafdeling. De waren zijn complementair met bouwmaterialen en kunnen in dezelfde winkels worden aangeboden waardoor ze een bepaalde graad van gelijksoortigheid vertonen (behalve voor de verfgoederen).

Ook de beslissing van de oppositieafdeling dat het doelpubliek moet ingevuld worden als de gemiddelde consument – en niet als professioneel uit de bouwsector – wordt door het Hof van Beroep gehandhaafd. Uiteindelijk beslist het Hof van Beroep op basis van het bovenstaande dat het verwarringsgevaar moet uitgesloten worden. De oppositie wordt dus ongegrond verklaard.

23. Il s'ensuit que lors de l'examen du risque de confusion entre deux marques en fonction des similitudes, l'appréciation doit se faire globalement et au regard du pouvoir distinctif, les éléments dominants y étant prépondérants, ainsi qu'au regard du degré de similitude entre les produits concernés.

28 (alinéa 2) Dans la composition de ces éléments distinctifs, la place prépondérante est manifestement occupée par les deux lettres ME 2, représentées dans une couleur foncée pour les lettres et blanche-bleue pour le chiffre. L'attention du public cible, qui ne s'attarde pas aux détails et à une analyse, sera donc captée par ledit élément. Ce n'est que dans une perception plus attentive que ce public percevra la composante verbale dans son apparition partiellement masquée et fera l'association entre les lettres ME et les mots en dessous, en ce sens que ceux-là sont les premières lettres des mots, au dessus desquels chacune de ces lettres se trouve en majeure partie.

En raison de l'ensemble du signe et de l'importance relative de ses composantes distinctives, l'impression dans le chef du public cible sera principalement celle d'une représentation graphique de lettres et d'un chiffre

32. Il ressort de l'appréciation globale que la similitude entre les deux signes est très faible visuellement, minime - voire inexistante - phonétiquement et inexistante sur le plan conceptuel.

Les différences sont de loin plus importantes que les ressemblances.

33. Les produits couverts par l'enregistrement antérieur étant similaires aux produits revendiqués par le dépôt 1176206, à l'exclusion des produits tinctoriales en classe 2, mais la similitude entre les signes étant globalement négligeable, le risque de confusion doit être exclu.

IEF 10872

De kroon op uw dakgoot

Vzr. Rechtbank Amsterdam 6 februari 2012, KG ZA 11-2021 HJ/KR (Gutter Protection Europe tegen Kroes Dakgootbescherming)

Met dank aan Lars Bakers en Floor de Ruijter, Bingh advocaten.

Handelsnaamrecht. Dealer. Vaststellingsovereenkomst beëindiging. Proceskosten 1019h Rv.

GPE is in 2009 onder de handelsnaam Bladervrij gestart met het leveren van dakgootbescherming. Kroes verkoopt, verplaatst en onderhoudt dakgootbescherming. In 2010 hebben partijen een dealerovereenkomst gesloten; Kroes zou daarbij de huisstijl met de slogan "de kroon op uw dakgoot" voeren. Per juli 2011 is de overeenkomst beëindigd en wordt er een vaststellingsovereenkomst overeengekomen.

Nu volgt een vordering tot nakoming van deze vaststellingsovereenkomst. De slogan 'de kroon op uw dakgoot' is een uiting die in het kader van het dealerschap aan Kroes ter beschikking is gesteld, door het voeren van deze slogan is Kroes toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de vaststellingsovereenkomst.

Eveneens volgt een proceskostenveroordeling ex art. 1019h Rv, nu de kern van de vaststellingsovereenkomst ziet op de bescherming van de intellectuele eigendomsrechten van GPE. Deze worden echter wel beperkt op grond van de leidraad indicatietarieven bij een eenvoudig KG omtrent IE-rechten.

4.3. Kroes heeft ter zitting erkend dat zij de slogan "de kroon op uw dakgoot" op haar website, bestelbus en informateriaal is blijven gebruiken. Kroes voert hiervoor als reden aan dat zij dacht dat het haar vrij stond deze slogan te gebruiken. Ter zitting heeft Kroes echter erkend dat zij voornoemde slogan niet zelf heeft bedacht en dat GPE voornoemde slogan al gebruikte op het moment dat Kroes dealer werd van de producten van GPE. Uit het informatiemateriaal dat is uitgereikt aan de dealers van GPE en waarin GPE haar huisstijl heeft gepresenteerd, is ook de slogan "de kroon op uw dakgoot" vermeld. De voorzieningenrechter is daarom voorhands van oordeel dat de slogan "de kroon op uw dakgoot" een uiting is, die GPE aan Kroes ter beschikking heeft gesteld in het kader van het dealerschap.

IEF 10871

Materieel in stand houden, formeel juist geen recht

Rechtbank Rotterdam 25 januari 2012, HA ZA 09-2719 (Vosta tegen Holland Marine Technologies)
Met dank aan Sjo Anne Hoogcarspel, Klos Morel Vos & Schaap

Rectificatievonnis van 25 januari 2012 waarbij het vonnis van 21 december 2011 (IEF 10765) wordt aangevuld op grond van artikel 32 Rv voor wat betreft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Vzr. Rechtbank Rotterdam 2 februari 2012, KG ZA 12-88 (Vosta tegen Holland Marine Technologies)
- LJN BV3161
Vonnis van de Voorzieningenrechter Rechtbank Rotterdam van 2 februari 2012 in het door Vosta aanhangig gemaakte executiegeschil. De door Vosta gevraagde voorlopige voorziening wordt afgewezen.

5.6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Vosta c.s. met de door haar gewenste toewijzing van de vorderingen materieel in stand probeert te houden, waarop zij ingevolge het vonnis van 21 december 2011 formeel juist geen recht meer heeft. Zij is er immers krachtens dat vonnis toe verplicht om (via de gerechtelijk bewaarder) tot afgifte van de zaken over te gaan die zich onder de - ten laste van holland Marine Technologies c.s. eerdere gelegde en ingevolge het vonnis van 21 december 2011 inmiddels opgeheven - bewijsbeslagen bevonden. De constructie die Vosta c.s. thans voorstaat zou ertoe leiden dat de ratio van 1019b Rv wordt omzeild, hetgeen rechtens op zijn minst als onwenselijk moet worden beschouwd. Het ingrijpende karakter van de in dit artikel opgenomen regeling brengt met zich, gelet ook op de eisen van de proportionaliteit, dat, zodra een rechter, na een ex-parte verzoek, op tegenspraak heeft geoordeeld dat het beslag dient te worden opgeheven de feitelijke situatie als zie bestond voor beslagleggin zoveel mogelijk (uitzonderingen op grond van bijzondere omstandigheden, waarvan thans niet is gebleken, daargelaten) dient te worden hersteld. Wanneer de rechter een bodemrechter is geweest en de bewijsmiddelen zijn gewogen, zoals in casu het geval is, geldt zulks temeer. Dat Vosta c.s. bij afwijzing op dit moment van de vorderingen het risico loopt dat de inbeslaggenomen zaken worden vernietigd en dus niet voor het hoger beroep beschikbaar zijn, is procesrechtelijk een risico dat zij logischerwijs zal moeten nemen.

IEF 10870

De incomplete onthoudingsverklaring

Rechtbank Arnhem 18 januari 2012, LJN BV2932 (Greenfox tegen Green Fox Consultants, hier: GFSC)

Handelsnaamrecht, Beneluxwoordmerkrecht GREENFOX (energiebesparingen).

Rechtspraak.nl: Mede gezien de verschillende onthoudingsverklaringen die door GFSC zijn getekend en de ter uitvoering daarvan door GFSC verrichte handelingen is niet, althans onvoldoende tegengesproken dat er sprake is (geweest) van een inbreuk op de handelsnaam en het woordmerk GreenFox van GreenFox door GFSC door het gebruik van (handels)namen die daarop te veel lijken, onder meer in haar statutaire naam, in het handelsregister van de KvK ingeschreven gevoerde handelsnamen, in haar internetdomeinnaam en e-mailadres, op haar eigen website en andere websites, en op haar visitekaartjes en briefpapier.

GreenFox heeft belang bij de onderhavige vorderingen omdat de door GFSC afgegeven onthoudingsverklaring niet compleet en dus ontoereikend is, nu deze niet volledig tegemoetkomt aan de eisen van GreenFox, die neergelegd zijn in de onderhavige vorderingen en bij GFSC reeds bekend waren. GFSC heeft een aantal handelingen verricht ter uitvoering van de onthoudingsverklaring.

Echter, ook uitgaande van al deze handelingen van GFSC ter uitvoering van de onthoudingsverklaring, bezien in samenhang met de incomplete onthoudingsverklaring zelf, kan naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat GFSC thans afdoende tegemoet is gekomen aan de eisen van GreenFox, die voortvloeien uit de aan haar toekomende rechten op grond van haar handelsnaam en woordmerk.

4.4.  Hieromtrent overweegt de voorzieningenrechter dat GFSC de laatste onthou¬dingsverklaring, waarin GFSC de verstgaande toezeggingen doet, in het moeizame onderhandelingstraject dat op 2 december 2011 is begonnen, pas een dag voor het uitbrengen van de dagvaarding op 23 december 2011 heeft afgegeven. GFSC heeft niet meteen haar goede wil getoond om zo snel mogelijk haar naam te wijzigen en het gebruik van de op de handelsnaam (en het woordmerk) van GreenFox gelijkende namen te staken, mede gezien haar eerste reactie op de sommatie waarin zij heeft betwist dat er sprake zou zijn van enige handelsnaam- dan wel merkinbreuk. Bovendien is de laatstelijk afgegeven onthoudingsverklaring niet compleet en dus ontoereikend omdat deze niet volledig tegemoet komt aan de eisen van GreenFox, die neergelegd zijn in de onderhavige vorderingen en bij GFSC reeds bekend waren op 19 december 2011, nu op die datum GreenFox het petitum van de dagvaarding aan GFSC had gefaxt. In de onthoudingsverklaring zegt GFSC bijvoorbeeld niet toe om onmiddellijk, maar slechts om binnen een maand na ondertekening het gebruik van de naam Green Fox te staken en gestaakt te houden. Hetzelfde geldt voor het in geschil zijnde gebruik van de domeinnaam www.thegreenfoxgroup.com. Ook zegt de onthoudingsverklaring niets over het staken van het gebruik van namen die slechts in geringe mate afwijken van de handelsnaam en het merkrecht van GreenFox. Daarnaast is in de onthoudingsverklaring niet opgenomen binnen welke termijn GFSC haar statutaire naamswijziging zal moeten realiseren. Gelet hierop is het gerechtvaardigd dat GreenFox dit kort geding heeft doorgezet.

 

4.5.  Inmiddels heeft GFSC bepaalde handelingen verricht ter uitvoering van de onthoudingsverklaring. Niet is betwist dat GFSC een afspraak heeft gehad bij een notaris voor het passeren van een akte van statutenwijziging in verband met de nieuwe statutaire naam van GFSC, waarin de naam GreenFox niet voorkomt. Ook is niet betwist dat GFSC de website www.thegreenfoxgroup.com offline heeft gezet en dat zij een nieuwe website is gestart onder een nieuwe domeinnaam, waarin de naam greenfox niet voorkomt. Tevens is onweersproken dat in de inhoud van deze nieuwe website de naam GreenFox in het geheel niet meer voorkomt en voorts dat GFSC de naamswijziging ook heeft doorgevoerd in haar e-mailadres, visitekaarten en briefpapier, zodat ook daarop de naam GreenFox niet meer wordt vermeld. Echter, ook uitgaande van al deze handelingen van GFSC ter uitvoering van de onthoudingsverklaring, bezien in samenhang met de incomplete onthoudings¬verklaring zelf, kan naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat GFSC thans afdoende tegemoet is gekomen aan de eisen van GreenFox, die voortvloeien uit de aan haar toekomende rechten op grond van haar handels¬naam en woordmerk. Immers, ten tijde van de mondelinge behandeling waren nog steeds in het handelsregister van de KvK de statutaire (handels)naam van GFSC en de door haar gevoerde handelsnamen niet aangepast, in de zin dat de naam GreenFox of een daarop gelijkende naam daarin niet voorkomt. Dat GFSC daarmee bezig is doet daaraan niet af. Dit betekent dat GFSC nog steeds gebruik maakt(e) van (statutaire) handelsnamen die een inbreuk maken op de handels¬naam en het woordmerk van GreenFox, zodat GreenFox nog steeds belang heeft bij haar onderhavige vorderingen teneinde die inbreuk te verbieden. De vorderingen van GreenFox kunnen worden toegewezen, zoals hierna vermeld. Deze zullen worden versterkt met een dwangsom, die zal worden gemaximeerd.

4.6.  Wat betreft de vordering onder V is van belang dat thans voldoende vast staat dat GFSC reeds is gestaakt met het gebruik (inclusief doorlinken) van de domeinnaam www.thegreenfoxgroup.com, zodat bij dit onderdeel van deze vordering GreenFox geen belang meer heeft. Deze vordering zal dan ook slechts worden toegewezen voor zover het betreft het gestaakt houden van het gebruik (inclusief doorlinken) van deze domeinnaam.

Op de blogs:
DomJur

IEF 10869

Elektronische kennisgeving door Europees Octrooibureau

Decision of the President of the European Patent Office dated 13 December 2011 concerning notification by technical means
of communication in selected EPO proceedings

Met samenvatting van Cees Mulder, Maastricht University.

De President van het Europees Octrooibureau (EOB) heeft besloten dat het EOV met ingang van 15 december 2011 geleidelijk aan begint met kennisgeving door middel van technische communicatiemiddelen (de zogenoemde “elektronische kennisgeving”; Regel 125(2)(b) en 127 EOV). In de eerste fase zullen de volgende documenten elektronisch worden gemeld: het Europese onderzoeksrapport inclusief de onderzoeksopinie (Regel 62 EOV) of de verklaring dat geen onderzoeksrapport wordt opgesteld (Regel 63 EOV), en het internationale onderzoeksrapport (PCT Artikel 18) samen met het schriftelijk oordeel (“written opinion”; PCT Regel 43bis).

 

Omdat het EOB van plan is geleidelijk aan elektronische kennisgeving uit te breiden naar andere procedures worden procedurele en technische testen uitgevoerd met een groep gebruikers.

Elektronische kennisgeving wordt geacht te hebben plaatsgevonden ten laatste op de tiende dag na de toezending van de elektronische mededeling aan de mailbox van de Europese octrooigemachtigde, tenzij in de kennisgeving later of helemaal niet aankomt.

Vooral dit laatste is verrassend omdat ook bij elektronische kennisgeving het EOB een fictieve periode van 10 dagen hanteert waarop de kennisgeving de octrooigemachtigde bereikt. Deze 10-daagse periode is analoog aan de huidige kennisgeving met bijvoorbeeld een aangetekende brief (Regel 126(2) EOV).