IEF 22202
26 augustus 2024
Artikel

Entertainment & Recht op 4 september

 
IEF 22200
26 augustus 2024
Uitspraak

Haviltex-criterium in actie: de licentie van Harbour Antibodies ziet alleen op de toepassing van octrooien in muizen

 
IEF 22204
26 augustus 2024
Uitspraak

Onverwachte wending in eerste Amerikaanse rechtszaak over tekst- en datamining voor generatieve AI

 
IEF 7596

Feitelijk als juridisch te complex

Vzr. Rechtbank Roermond, 19 februari 2009, KG ZA 09-7, C More En-Tertainment AB tegen Myp2p Holding B.V. c.s.

Auteursrecht. Eiser (Canal+) maakt bezwaar tegen dat haar sportprogramma’s zonder betaling of zonder dat daarvoor toestemming is verleend via MyP2P kunnen worden bekeken. De voorzieningenrechter is echte van oordeel dat de zaak voor behandeling in kort geding zowel feitelijk als juridisch te complex is en wijst de vorderingen af. 1019h proceskosten zijn voor eiser: €15.000.

"4.8. Al met al is er sprake van een dermate groot aantal feitelijke en feitelijk/juridische geschilpunten (dat er ingewikkelde zuiver juridische problemen zijn, kan geen reden zijn te oordelen dat de zaak zich niet leent voor een kort geding) dat de zaak zich niet leent voor kort geding. C More heeft (zij het in het kader van de proceskosten) ook zelf gezegd dat de zaak een bijzonder complexe materie betreft die reeds veel vooronderzoek heeft gekost naar zowel de feiten als het recht."

4.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de zaak voor behandeling in kort geding zowel feitelijk als juridisch te complex is. Aan verschillende discussiepunten zijn zowel feitelijke als juridische aspecten te onderkennen zoals bijvoorbeeld het geschil over de vraag of C More auteursrechthebbende is (naar Nederlands dan wel Deens, Fins, Noors, Zweeds, Amerikaans, Engels en/of Italiaans recht).

4.3. Verder speelt mee dat de vraag onder ogen moet worden gezien of het gebruikelijke criterium - dat feiten voldoende aannemelijk moeten worden gemaakt - hier op een verantwoorde wijze gehanteerd zou kunnen worden. De vorderingen zijn immers verstrekkend in hun effect tussen partijen en toewijzing daarvan zou ook betekenis kunnen hebben voor derden. Bovendien zou kunnen worden gezegd dat er mogelijk grondrechtelijke aspecten zijn te onderkennen in die zin dat een vonnis waarbij de vorderingen zouden worden toegewezen, zou kunnen worden aangemerkt als een beperking van een of meer grondrechten van een of meer gedaagden wat de noodzaak van een deugdelijke grondslag van een dergelijk vonnis onderstreept. Dergelijke grondrechtelijke kwesties dient de voorzieningenrechter overigens ambtshalve aan de orde te stellen aangezien die grondrechten spelen in de ver-ouding tussen de staat - i.c. de voorzieningenrechter - en de burger - i.c. Myp2p c.s. - indien grondrechten in het geding zouden kunnen zijn in geval van toewijzing van de bepaalde onderdelen van het gevorderde.

4.5. Met betrekking tot de vraag hoe een inbreuk zou worden gemaakt is problematisch dat niet duidelijk is hoe een bezoeker van de site('s) van Myp2p c.s. nu belandt bij de live-uitzendingen van C More. Worden deze uitzendingen bekeken in de omgeving van de website van Myp2p c.s. of belandt deze bezoeker alleen via een bij Myp2p c.s. aangeboden link op een andere website (dat wil zeggen: een website die niet in de sfeer van Myp2p c.s. ligt). In dit kader is verder in geschil of er sprake is van uploaden en downloaden door de servers van Myp2p c.s.. Dit zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter belangrijke kwesties waarin duidelijkheid moet worden verkregen om te kunnen vaststellen of en zo ja, hoe door (een afmeer) van gedaagden onrechtmatig jegens C More wordt gehandeld.

4.6. Verder is het problematisch dat de vorderingen erg ruim geformuleerd zijn en in onvoldoende mate uit de doeken is gedaan wat - bij een toewijzing van de vorderingen concreet - van Myp2p c.s. wordt verlangd. Zo is niet duidelijk wat nu precies van de website(s) van Myp2p c.s. zou moeten worden verwijderd. Verder houdt een van de vorderingen - kort gezegd. een bevel in om de Myp2p website(s) permanent ontoegankelijk te maken voor Scandinavische bezoekers. Myp2p c.s, heeft gesteld zij Scandinavische bezoekers weliswaar de toegang tot haar website(s) kan ontzeggen, maar dit zou alleen voor de hele website mogelijk zijn. Aangezien de website(s) van Myp2p c.s. een breed scala aan informatie biedt zou een toewijzing van die vordering naar het oordeel van de voorzieningenrechter mogelijk buiten proportioneel zijn. Daarnaast heeft de vordering onder meer betrekking op domeinnamen en website(s) eindigend op <.eu>, <.nl>, <.us> en/of <tv>, terwijl Myp2p c.s. betwist dat de domeinnaam myp2p.tv en de website www.myp2p.tv aan haar toebehoort. Bovendien heeft Myp2p c.s. gesteld dat de termijnen die C More in haar petitum heeft opgenomen te kort zijn om, bij toewijzing van het gevorderde, aan het gevorderde te kunnen voldoen. Toewijzing van de nu voorliggende vorderingen zou alleen al door voornoemde punten gemakkelijk tot executiegeschillen kunnen leiden wat uiteraard onwenselijk is. Frappant in dit verband is dat Myp2p c.s. heeft aangevoerd dat volgens haar alle betrokken links zijn verwijderd, terwijl C More niet kan benoemen wat er nu nog aan onrechtmatige links aanwezig zou zijn.

4.7. Verder wijst de voorzieningenrechter op het feit dat Myp2p c.s. ook heeft betwist dat het beeldmateriaal waarnaar de thans aanwezige hyperlinks van Myp2p c.s. verwijzen afkomstig is van C More. Ook is betwist dat die hyperlinks zouden uitkomen bij materiaal dat door omzeiling van technische voorzieningen en/of wanprestatie is verkregen danwel toegankelijk gemaakt.

4.8. Al met al is er sprake van een dermate groot aantal feitelijke en feitelijk/juridische geschilpunten (dat er ingewikkelde zuiver juridische problemen zijn, kan geen reden zijn te oordelen dat de zaak zich niet leent voor een kort geding) dat de zaak zich niet leent voor kort geding. C More heeft (zij het in het kader van de proceskosten) ook zelf gezegd dat de zaak een bijzon-der complexe materie betreft die reeds veel vooronderzoek heeft gekost naar zowel de feiten als het recht.

4.9. De voorzieningenrechter zal partijen niet meer in de gelegenheid stellen nader in te gaan op enkele feitelijke kwesties die ter zitting zijn genoemd, omdat er daarnaast nog zoveel vragen overblijven dat opheldering van die kwesties een inhoudelijke beslissing van het gevorderde niet dichterbij zal brengen. Gelet op het voorgaande liggen de vorderingen voor afwijzing g-reed.

4.10. C More zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Myp2p c.s. heeft gesteld dat de door haar gemaakte kosten tussen EUR 12.349,50 en EUR 13.069,50 belopen, vermeerderd met de kosten van de mondelinge behandeling, reistijd en reiskosten gemaakt op 5 'februari 2008. Behoudens dat C More een mogelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat deze kosten lager liggen dan de door haar gemaakte kosten heeft C More de door Myp2p c.s, gestelde kosten niet bestreden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat Myp2p c.s. voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten heeft gemaakt. Bovendien zijn deze kosten minder dan 1/3 van hetgeen C More als kosten heeft opgevoerd. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat de door Myp2p c.s. berekende proceskosten redelijk en evenredig zijn, zodat deze kosten op grond van artikel 1019h Rv voor toewijzing gereed liggen. Gelet op de duur van de mondelinge behandeling (ongeveer 3,5 uur) en de extra kosten aan reistijd en reiskosten wordt C More veroordeeld om een bedrag van EUR 15.000,00 (maximum conform indicatietarief IE-zaken voor "overige korte gedingen") terzake proceskosten aan Myp2p c.s. te betalen.

Lees het vonnis hier.. Zie ook Rechtbank ’s-Gravenhage, Ex parte beschikking van 22 januari 2009, IEF 7507

IEF 7594

Of deze zaak werkelijk een IE zaak is

Heart HuggerRechtbank ’s-Gravenhage, 18 februari 2009, HA ZA 08-1908, General Cardiac Technology Inc. tegen Exim Holland B.V. c.s.

Tussenvonnis. Octrooirecht, merkenrecht, maar misschien ook wel helemaal geen IE-recht. Geschil over de afwikkeling van een beëindigde distributieovereenkomst met betrekking tot borstharnassen voor geopereerde hartpatiënten.

Naar de kern genomen is het geschil wat partijen verdeeld houdt de vraag of de overeengekomen royalties moeten worden betaald over de volledige afzet van Europees geproduceerde Heart Hugger harnassen of dat de royalties enkel verschuldigd zijn over de afzet in landen waar het octrooi EP 351 geldig was. Gedaagde Exim stelt dat zij teveel heeft betaald omdat zij gedeeltelijk ook royalties heeft afgedragen in landen waar EP 351 nooit gelding heeft gehad.

Voorshands laat de rechtbank in het midden of deze zaak werkelijk een IE zaak is en bepaalt dat de accountants van partijen eerst gezamenlijk vast dienen te stellen hoeveel Heart Hugger harnassen in opdracht van Exim Holland in Europa zijn geproduceerd en gespecificeerd, naar enerzijds de landen waar het octrooi geldig was en anderzijds de landen waar het octrooi niet geldig is geweest, opgave doen van de jaarlijkse afzet. M.b.t. tot een al dan niet werkelijke 1019h-proceskosten geeft de rechtbank alvast een voorschot op haar mening: “Voorshands heeft de rechtbank de indruk dat de inzet zijdens GCT onevenredig is geweest en dat de IE-rechtelijke grondslagen niet slagen.”

“4.6. (…) GCT heeft ook niet inzichtelijk gemaakt waarom er sprake zou zijn van octrooi-inbreuk of merkinbreuk. In het algemeen maakt de distributeur die handelt onder een distributieovereenkomst geen inbreuk op een octrooi dat ziet op het product dat onder de distributieovereenkomst wordt verhandeld. Ditzelfde geldt indien er sprake is van een licentieovereenkomst met betrekking tot een geoctrooieerd product, ook niet indien de licentienemer in verzuim is wat betreft de betaling van royalties.

4.7. De registratie op 19 mei 2005 van het teken Heart Hugger als gemeenschapsmerk door Exim Holland is zonder meer evenmin als merkinbreuk of registratie ter kwader trouw aan te merken. Geen van partijen betwist immers dat op dat moment de distributieovereenkomst nog liep. Uit §11 van de distributieovereenkomst volgt niet dat de registratie van een merk dat identiek is aan het teken van GCT is verboden. De registratie door Exim Holland is eerder aan te merken als de handhaving van het recht van GCT ingevolge §12 van de overeenkomst. Vergelijkbare overwegingen gelden voor de registratie door Exim Holland van de Heart Hugger domeinnamen.

4.9. Naar de kern genomen is dit het geschil wat partijen verdeeld houdt. Uit de thans beschikbare rapportages van de accountants volgt dat indien de uitleg van GCT juist is Exim Holland nog een bedrag aan royalties verschuldigd is. Exim stelt dat zij juist teveel heeft betaald omdat zij gedeeltelijk ook royalties heeft afgedragen in landen waar EP 351 nooit gelding heeft gehad.

4.10. De rechtbank kan deze vraag vooralsnog niet beantwoorden. Partijen hebben haar onvoldoende geïnformeerd omtrent de modaliteiten van de aanvullende licentieovereenkomst. Onduidelijk is vooralsnog door welk recht deze overeenkomst wordt beheerst. Ter comparitie hebben partijen aangegeven zich hierover te willen beraden en nader te willen concluderen. Deze gelegenheid zal hun worden gegeven.

4.11. Bij voortprocederen kunnen partijen, met name GCT, ook enige aandacht besteden aan de door GCT gestelde onrechtmatigheid in algemene zin van het handelen van Exim in de periode rondom de beëindiging van de overeenkomsten. De rechtbank begrijpt dat die onrechtmatigheid ziet op wapperen met octrooirechten of merkrechten door Exim in die periode en op ongeoorloofde reclame. Vooralsnog heeft GCT aan die grondslag nog geen handen en voeten gegeven.

4.12. (…) de accountants van partijen (…) zullen gezamenlijk aan de hand van de actuele administratie van Exim Holland vaststellen hoeveel Heart Hugger harnassen in opdracht van Exim Holland in Europa zijn geproduceerd en gespecificeerd, naar enerzijds de landen waar het octrooi geldig was en anderzijds de landen waar het octrooi niet geldig is geweest, opgave doen van de jaarlijkse afzet.

4.15. In elk geval GCT merkt deze zaak aan als een IE zaak waarop de regeling van artikel 1019h Rv van toepassing is. Voorshands laat de rechtbank in het midden of deze zaak werkelijk een IE zaak is waarvoor de regeling van de volledige proceskosten in aanmerking dient te worden genomen. Eerst bij eindvonnis zal over de kosten van de procedure, ook die van het incident worden beslist. Partijen dienen er rekening mee te houden dat bij toepasselijkheid van artikel 1019h Rv de toetsingsnorm zal bestaan uit de redelijkheid en evenredigheid van de gemaakte proceskosten. Voorshands heeft de rechtbank de indruk dat de inzet zijdens GCT onevenredig is geweest en dat de IE-rechtelijke grondslagen niet slagen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7593

De wegkwijnziekte

Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 december 2008, rekestnr: 2008-2245, ‘Octrooihouder Ltd. / Octrooihouder sas tegen Gerekwestreerde International B.V. / Gerekwestreerde Nederland B.V.’

Octrooirecht. Ex parte beschikking betreffende EP vaccin tegen de wegkwijnziekte (de varkensvariant, de menselijk variant is ogenschijnlijk nog niet als lichamelijke ziekte gediagnosticeerd). Beschikking Rechtbank Den Haag, na verwijzing rechtbank Den Bosch (zie IEF 7580). Ex parte verzoek tot het treffen van maatregelen op grond van 1019b-1019d Rv. (bewijsbeslag en andere bewarende maatregelen). Het verzoek wordt gedeeltelijk toegewezen.

2.1. De voorzieningenrechter van deze rechtbank ontleent zijn bevoegdheid in deze zaak aan de verwijzing ex artikel 270 Rv.

2.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de stelling van Octrooihouder dat Gerekwestreerde inbreuk op haar octrooi maakt of dreigt te maken, voorshands voldoende gesubstantieerd voor toewijzing van maatregelen tot bescherming van bewijs en monstername op de wijze als hierna verwoord. De monstername wordt beperkt tot het materiaal gespecificeerd in § 94 van het verzoekschrift, het beslag op apparatuur wordt geweigerd. Tevens heeft Octrooihouder voldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat het nodig is de maatregelen te nemen zonder de wederpartij te horen.

2.3. Het verzoekschrift maakt onvoldoende inzichtelijk waartoe de beschrijving, naast het beslag en de monstername, zou kunnen dienen. Voor zover Octrooihouder zou bedoelen dat zij het oog heeft op een inventarisatie van de in beslag te nemen delen van de administratie en de monsters, wijst de voorzieningenrechter erop dat de deurwaarde een procesverbaal zal opmaken en dat proces-verbaal bedoelde inventarisatie zal bevatten. De deurwaarder zal de in beslag te nemen delen van de administratie en de monsters op zodanige wijze moeten omschrijven dat geen inhoudelijke informatie wordt prijsgegeven. Het verlof tot beschrijving zal worden geweigerd.

2.4. De voorzieningenrechter begrijpt dat Octrooihouder, naast conservatoir bewijsbeslag, gerechtelijke bewaring van de documenten heeft bedoeld te verzoeken. Dat verzoek zal worden toegewezen waarbij, teneinde de bedrijfsvoering van Gerekwestreerde zo min mogelijk te belemmeren, zal worden bepaald dat niet de originelen, maar slechts kopieën van de documenten in bewaring worden genomen. Daarbij kan Gerekwestreerde ervoor kiezen die kopieën ter plekke, dan wel ten kantore van de deurwaarder te laten vervaardigen door de deurwaarder. Indien Gerekwestreerde desgevraagd geen keuze maakt, is het aan de deurwaarder de wijze van kopiëren te bepalen. Onder kopiëren van documenten is ook te verstaan het maken van kopieën van digitale bestanden.

2.5. Ter verzekering van het belang dat van de inhoud van de gekopieerde documenten en de hoedanigheden van de monsters geen kennis wordt genomen buiten het geval van toestemming zijdens Gerekwestreerde of bevel van de rechter, zal de voorzieningenrechter bepalen dat al de beslagen objecten zodanig moeten worden verpakt dat zij in de gesloten verpakking verzegeld kunnen worden en dat Gerekwestreerde op de verzegeling zal kunnen toezien. De verzegelde verpakkingen zullen in bewaring worden genomen. De verpakkingen dienen zo te worden gekenmerkt dat zij kunnen worden gerelateerd aan de inventarisatie blijkende uit het proces-verbaal.

2.6. De advocaat van Octrooihouder heeft desgevraagd bevestigd dat de octrooigemachtigden welke als deskundigen zullen optreden, alsmede de deskundigen verbonden aan TNO en DigiJuris vrij staan van Octrooihouder. De advocaten van Octrooihouder zullen de beslagleggingen niet mogen bijwonen. Dat geldt evenzeer voor andere vertegenwoordigers van verzoeksters. Met het oog op de bescherming van vertrouwelijke gegevens wordt het verlof verleend onder de in 3.1 tot en met 3. te stellen voorwaarden ex artikel 1019b leden 2 en 4 Rv.

Lees de beschikking hier

IEF 7592

BBIE oppositiebeslissingen

TAMTAM tegen POM TAM TAM (Toegew.)
ARMURE tegen ARMOREX (Afgew.)
PROCTOSEDYL tegen PROCTOSIL (Toegew.)
WOOOD NL tegen WOOON (Afgew.)
FALK tegen FALX NL (Toegew.)
 
Lees de beslissingen hier.
 
IEF 7591

Recente online-publicaties IViR

M.M.M. van Eechoud: Annotatie, bij Hof Den Bosch 14 oktober 2008 (Michaud/Graham Packaging), AMI 2009/1, p. 34-36.

Honingpotjeszaak (IEF 7179). Hoewel nog geen einduitspraak, bevat dit arrest van het Hof Den Bosch een interessante overweging over het toepasselijk recht in auteursrechtzaken, ook al betreft het primair een modellenrechtelijk geschil.

Dit tussenarrest is opmerkelijk om twee redenen. Ten eerste is het zeldzaam dat een Nederlandse rechter – en zeker een gerechtshof – zich zo expliciet uitlaat over de vraag welk recht bepaalt aan wie auteursrecht toekomt. (…) Een tweede opmerkelijk punt is dat onduidelijk is in hoeverre het Hof zich verlaat op de Franse uitspraak, die mogelijk niet eens in kracht van gewijsde is aangezien er beroep lijkt te lopen.

Lees de gehele noot hier.

P.B. Hugenholtz: Annotatie bij Voorzieningenrechter Rechtbank ‘s-Gravenhage 7 september 2006(Converse/Footwear), AMI 2009/1, p.36-38.

Inbreuk op auteursrecht op ‘laarsgympen’. (IEF 2584 en IEF 6254 (hof). Vraag waar het ontwerp van de schoenen voor het eerst is gepubliceerd in de zin van art. 3 lid 3 Berner Conventie, hetgeen van belang is voor het bepalen van het land van oorsprong.  

Het is de vraag of de voorzieningenrechter hier de juiste maatstaf heeft gehanteerd. (…) Bepalend is in welk land exemplaren van het werk voor het eerst echt op de markt gebracht zijn. Zou dat in het geval van de Converse XHi werkelijk Nederland of België zijn geweest? Denkbaar is overigens dat eerste publicatie van de laarsgymp ‘gelijktijdig’ in Nederland (of België) en de Verenigde Staten heeft plaatsgevonden. Gelijktijdige publicatie is immers een ruim begrip: verschijning in een ander land binnen dertig dagen na eerste publicatie van het werk (art. 3 lid 4 BC). Welk land moet in zo’n geval als land van oorsprong worden aangemerkt? Art. 5 lid 4(a) BC geeft als antwoord: het land waarvan de wetgeving de kortste beschermingstermijn toekent.

Lees de gehele noot hier.

P.B. Hugenholtz:  Annotatie bij Gerechtshof ‘s-Gravenhage 28 september 2006 (Standaardcontract Sanoma), AMI 2008/4, p. 99-103.

Standaardlicentievoorwaarden (IEF 2676) Toetsing van door Sanoma jegens auteurs gehanteerde standaardlicentievoorwaarden aan art. 6:240 BW. Modaliteiten van rechtenverlening vormen geen ‘kernbeding’ en zijn dus toetsbaar. Duur van exclusiviteit van licentie (18 maanden) onredelijk bezwarend bevonden.

Het arrest leert met dat al dat belangrijke onderdelen van standaardexploitatieovereenkomsten als algemene voorwaarden te toetsen zijn. Hierbij zij opgemerkt dat algemene voorwaarden niet per se de vorm van ‘kleine lettertjes’ (voorgedrukte formulieren) behoeven te hebben. In feite geldt ieder beding dat in de praktijk regelmatig wordt gehanteerd (volgens de wetgever minimaal vijf keer; zie Asser-Hartkamp 4-II (2005), p. 365) als algemene voorwaarde, mits het geen kernbeding betreft. Digitaal knip- en plakwerk in auteurscontracten leidt dus al snel tot toetsbaarheid. Maakt de regeling van de standaardvoorwaarden een specifieke wettelijke regeling van het auteurscontractenrecht nu overbodig? Naar mijn mening niet. (Hoe staat het eigenlijk met het auteurscontractenrecht?)

Lees de gehele noot hier

J.J.C. Kabel & S. Kulk: Wie schrijft die blijft? De verhouding tussen uitgevers, redacteuren en hun schrijvers bij wijzigingen in het beleid van een uitgeversconcern, Amsterdam: Instituut voor Informatierecht 2009. Studie   in opdracht van NDC / VBK.

De rol van de vertrouwensband tussen schrijver en uitgever/redacteur komt in mogelijke conflicten tussen schrijver en uitgeefconcern tot uiting doordat schrijvers hun uitgevers of hun redacteuren volgen wanneer die het concern verlaten en een overstap maken naar een andere uitgeverij of voor zichzelf beginnen. Dat soort overstappen leidt tot twee verschillende juridische problemen, te weten de mogelijke verplichting tot nonconcurrentie in de arbeidsverhouding tussen uitgever en redacteur en de contractuele afwikkeling van de verhouding tussen uitgever en schrijver. Wanneer een uitgeversconcern de bovengenoemde voorzieningen wil treffen, doen zich intussen wel een aantal interessante juridische vragen voor, te weten die naar de inhoud van zo´n voorziening en die naar de plaats binnen het concern waar deze voorziening thuishoort.

Lees de gehele studie hier.

Mr. S-E. Batenburg, Mr. K. Schepers & Mr. C. Wiersma:  Een nieuwe Auteurswet voor Suriname - Achtergronden, internationale verdragen en bespreking van het concept-wetsvoorstel. Rapport geschreven op verzoek van het Bureau Intellectuele Eigendom van de Republiek Suriname. (onder begeleiding en onder redactie van prof. dr. J.J.C. Kabel & dr. G.J.H.M. Mom).

De ‘minimalist approach’ gaat voorzichtiger te werk. Zolang in een land niet de vereiste economische, sociale en politieke instituties bestaan om incorporatie van een traditionele, Westerse vorm van auteursrechtbescherming te ondersteunen, moet niet worden overgegaan tot een dergelijke incorporatie. (...) Vastgesteld is dat voor Suriname, gezien de hoofdproblemen die in dit rapport zijn gesignaleerd, een minimalist approach ten aanzien van (nieuwe) auteursrechtwetgeving voor alle betrokkenen de meest gepaste benadering vormt. Afgezien van de (minimum)verplichtingen voortvloeiend uit het TRIPs-verdrag, is hierbij terughoudendheid bij vernieuwingen van de Surinaamse auteursrechtwetgeving die beperkend kunnen werken voor de vrije beschikbaarheid van informatie het uitgangspunt. Aan de basis voor het succes van eventuele vernieuwingen van auteursrechtwetgeving in Suriname zal met name de economische haalbaarheid van uitvoering en handhaving van een bepaalde maatre-gel liggen en het (economische) voordeel dat hiermee wordt verkregen. 

Lees het gehele advies hier.

Meer artikelen op de website van IVir: klik hier.

IEF 7590

De getalenteerde nabootser

Rechtbank Zwolle, 30 juli 2008, LJN: BH1959, IDM Financieringen B.V. tegen gedaagden

Onderscheid tussen "doorsnee nabootser" of "getalenteerd nabootser". Klinkt leuk en is ook aardig, maar betreft helaas geen IE-zaak, maar uitspraak over handtekeningonderzoek.

2.12.  Naar aanleiding van de stelling van [gedaagde sub 2] dat [gedaagde sub 1] kunstschilder is en derhalve makkelijk haar handtekening kan nabootsen, heeft de deskundige gesteld dat het enkele feit dat [gedaagde sub 1] kunstschilder is, niet altijd hoeft te betekenen dat men dan te maken heeft met een goede nabootser. De ervaring van de deskundige heeft hem geleerd dat sommige kunstschilders goede nabootsers zijn en sommige doorsnee nabootsers. Met goede nabootser bedoelt de deskundige dat door de expert de nabootsing niet te onderscheiden is van de echte handtekening. Van een dergelijke situatie zou ook hier sprake kunnen zijn, te meer daar in het onderhavige geval [gedaagde sub 2] onweersproken heeft gesteld dat [gedaagde sub 1] haar heeft laten zien dat hij haar handtekening kon nabootsen. [gedaagde sub 1] heeft ook als echtgenoot van [gedaagde sub 2] de mogelijkheid gehad om te oefenen met het nabootsen van de handtekening.

Op grond van al deze omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat hier geen sprake is van een “doorsnee scenario”, maar van het scenario van een “getalenteerde nabootser”.
Bij dat scenario komt de deskundige tot de conclusie dat het zeer wel mogelijk is dat [gedaagde sub 2] zelf de handtekening heeft gezet. Dit is de één na laagste waarschijnlijkheidsgraad van een schaal van vijf. Deze waarschijnlijkheidsgraad acht de rechtbank te laag om te concluderen dat daarmee IDM, op wie de bewijslast in deze rust, bewezen heeft van wie de ondertekening afkomstig is. (…) Ook anderszins heeft IDM niet aangetoond dat de handtekening onder de kredietovereenkomst van [gedaagde sub 2] afkomstig is. De vordering tegen haar zal dan ook worden afgewezen.

Lees het vonnis hier.

IEF 7589

Een groot aantal flesjes

Cool JumperGerechtshof Amsterdam, 17 februari 2009, LJN: BH3125, Zino Davidoff S.A. en Coty Prestige Lancaster Group Gmbh tegen Coscentra B.V.

Merkenrecht. “Art. 2.33 BVIE staat, gezien zijn strekking, niet in de weg aan ontvankelijkheid van licentienemer Lancaster ook zonder dat de licentie is ingeschreven. De Cool Jumper merken van Coscentra stemmen onvoldoende overeen met de Cool Water merken van Davidoff om te kunnen spreken van een door het betrokken publiek gelegd verband als ingevolge art. 2.20 lid 1 sub c BVIE wordt vereist. Ook geen verwarringsgevaar aanwezig als bedoeld in lid 1 sub b.

Hof bekrachtigt vonnis rechtbank waarin de vorderingen van Davidoff ter zake zijn afgewezen. Afwijzing tegenvordering van Coscentra tot vervallenverklaring merkrecht Davidoff wegens non usus. Gebruik van de aanduiding Cool Water in een speciale schrijfwijze heeft tevens te gelden als gebruik van het woordmerk, ook indien dit gebeurt in combinatie met een ander merk zoals het paraplumerk Davidoff. Geen aanleiding voor omkering bewijslast als voorzien in art. 2.26 lid 2 sub a BVIE.”

Lees het arrest hier

IEF 7588

Reproductiehandelingen van voorbijgaande of incidentele aard

HvJ EG, 12 februari 2009, conclusie A-G Trstenjak in zaak C-5/08, Infopaq International A/S tegen Danske Dagblades Forening (verzoek van het Højesteret (Denemarken) om een prejudiciële beslissing).

Knipselkranten (en analoog zoekmachines?). “In deze zaak komt de netelige kwestie aan de orde van het evenwicht tussen de bescherming van het auteursrecht en de technologische ontwikkeling in de informatiemaatschappij. Enerzijds mag de bescherming van het auteursrecht niet in de weg staan aan het normale functioneren en de ontwikkeling van nieuwe technologieën, maar anderzijds moet ook in de informatiemaatschappij een toereikende bescherming van het auteursrecht worden gegarandeerd. De technologische ontwikkeling maakt immers een snellere en gemakkelijker reproductie van de werken van auteurs mogelijk en het is dus noodzakelijk dat de bescherming van het auteursrecht aan deze ontwikkeling wordt aangepast.”

De prejudiciële vragen betreffen met name de vraag of het opslaan en printen van fragmenten van krantenartikelen, waarbij het fragment bestaat uit een zoekterm met de vijf woorden ervóór en de vijf erna, in dezelfde volgorde als in het krantenartikel, reproductie vormen in de zin van artikel 2 van richtlijn 2001/29/EG.

145. Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de door het Højesteret in de omstandigheden van het hoofdgeding gestelde prejudiciële vragen, in de volgorde waarin zij zijn gesteld, te beantwoorden als volgt:

1)  Het opslaan en vervolgens printen van een tekstfragment uit een krantenartikel, bestaande uit een zoekterm met de vijf woorden ervóór en de vijf erna, vallen onder het begrip reproductie in de zin van artikel 2 van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij.

2)  De omstandigheid die doorslaggevend is voor de vraag of bepaalde tijdelijke reproductiehandelingen kunnen worden beschouwd als van voorbijgaande aard in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29, is gelegen in de zeer korte levensduur van de reproductie, welke echter moet worden beoordeeld met inaanmerkingneming van alle omstandigheden van het onderzochte geval.

3)  Wanneer een tijdelijke reproductiehandeling wordt verricht door middel van het aanmaken van tekstbestanden op basis van grafische bestanden, en wanneer zowel de tekstbestanden als de grafische bestanden onmiddellijk daarna worden gewist, moet deze reproductiehandeling in omstandigheden als die van het hoofdgeding worden beschouwd als van voorbijgaande aard in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29.

4) Het is aan de verwijzende rechter om, op basis van de in het antwoord op de tweede vraag geformuleerde criteria, vast te stellen of de reproductiehandeling kan worden beschouwd als van voorbijgaande aard in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29, wanneer een deel van de reproductie, bestaande uit een of meer woorden van het fragment van elf woorden, wordt opgeslagen.

5) Een reproductiehandeling kan niet als van voorbijgaande aard in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 worden beschouwd, wanneer in omstandigheden als die van het hoofdgeding een deel van de reproductie, bestaande uit een of meer woorden van de fragmenten van elf woorden, wordt geprint.

6) Voor de vaststelling of tijdelijke reproductiehandelingen integraal en essentieel onderdeel vormen van een technisch procedé in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29, is het niet van belang in welke fase van het technisch procedé deze handelingen worden verricht.

7) In omstandigheden als die van het hoofdgeding vormen reproductiehandelingen, wanneer deze onder meer bestaan uit het handmatig scannen van gehele krantenartikelen, waardoor gedrukte informatie wordt omgezet in digitale informatie, integraal en essentieel onderdeel van een technisch procedé in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29.

8) In omstandigheden als die van het hoofdgeding is het printen van een fragment geen tijdelijke reproductiehandeling, zodat dit niet kan worden gerechtvaardigd op basis van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 en het dus niet relevant is voor de vaststelling of deze reproductiehandelingen kunnen worden beschouwd als integraal en essentieel onderdeel van een technisch procedé.

9) Het rechtmatig gebruik van het werk in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 omvat alle vormen van gebruik van het werk waarvoor de toestemming van de auteursrechthebbende niet noodzakelijk is, of die door de auteursrechthebbende uitdrukkelijk zijn toegestaan; in geval van gebruik van het werk in de vorm van een reproductie is de toestemming van de auteursrechthebbende niet noodzakelijk indien reproductie geoorloofd is op grond van een van de beperkingen en restricties van artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2001/29, mits de betrokken lidstaat in zijn rechtsorde zulke beperkingen of restricties heeft opgenomen, en de reproductie binnen de werkingssfeer van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29 valt.

10) Het scannen van gehele krantenartikelen, de daaropvolgende bewerking van de reproductie en het opslaan van een deel van de reproductie, bestaande uit een of meer tekstfragmenten van elf woorden, maken, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, niet een rechtmatig gebruik van het werk in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29 mogelijk, hetwelk plaatsvindt door middel van het uitprinten en het gebruik van deze fragmenten voor de activiteit van de onderneming, te weten het maken van samenvattingen van krantenartikelen, ofschoon de rechthebbende daarvoor geen toestemming heeft verleend.

11) Voor de vaststelling of de tijdelijke reproductiehandelingen zelfstandige economische waarde bezitten in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29, moet worden beoordeeld of er als gevolg van handelingen van voorbijgaande aard rechtstreeks economische voordelen worden behaald.

12) De toename van de efficiëntie voor de gebruiker als gevolg van tijdelijke reproductiehandelingen, in omstandigheden als die van het hoofdgeding, kan niet in aanmerking worden genomen bij de vaststelling of deze handelingen een zelfstandige economische waarde hebben in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2001/29.

13) In omstandigheden als die van het hoofdgeding kunnen het scannen van gehele krantenartikelen door een onderneming, de daaropvolgende bewerking van de reproductie, het opslaan en uitprinten van een deel van de reproductie, bestaande uit een of meer tekstfragmenten van elf woorden, zonder toestemming van de rechthebbende, niet worden beschouwd als bepaalde bijzondere gevallen waarin geen afbreuk wordt gedaan aan de normale exploitatie van krantenartikelen en de wettige belangen van de rechthebbende niet onredelijk worden geschaad in de zin van artikel 5, lid 5, van richtlijn 2001/29.

Lees de conclusie hier.

IEF 7587

Personalia

Erwin Ehrenburg en Jeroen Cornelis nieuwe partners van Nederlandsch Octrooibureau. Per 1 januari 2009 heeft Nederlandsch Octrooibureau er twee partners bij: manager Erwin Ehrenburg en merken- en modellengemachtigde Jeroen Cornelis. Daarmee krijgt de vennootschap een welkome ervarings- en kwaliteitsimpuls.

Jeroen Cornelis is ervaren merken- en modellengemachtigde, zowel voor de Benelux als voor de Europese Unie. Hij bedient diverse belangrijke binnenlandse en Europese klanten. Hij werkt ook voor enkele grote bedrijven in Azië, die hij regelmatig bezoekt om de dienstverlening verder te verbeteren. Jeroen is verder actief adviseur op de gebieden van het auteursrecht, overeenkomsten en licenties. Bovendien is hij arbiter aan het Arbitrage- Instituut Noord-Holland, uiteraard vooral bij vraagstukken op het gebied van de Intellectuele Eigendom. Jeroen kwam in 1999 bij Nederlandsch Octrooibureau in Den Haag, nadat hij aan de Universiteit Groningen een rechtenstudie had afgerond, met specialisatie in Intellectuele Eigendom. Als partner zal hij nog beter in staat zijn de Juridische Sectie van Nederlandsch Octrooibureau verder uit te bouwen.

Erwin Ehrenburg is verantwoordelijk voor de gehele administratieve ondersteuning van Nederlandsch Octrooibureau, waaronder de octrooien merkenadministratie, taksen, vertalingen en de portefeuille en locatiemedewerkers. Erwin is al sinds 1985 aan Nederlandsch Octrooibureau in Den Haag verbonden en kent als geen ander de finesses van alle octrooi- en merkenprocedures. Hij onderhoudt intensieve contacten met de autoriteiten, zoals Europees Octrooibureau, Benelux-Bureau voor de Intellectuele Eigendom en Octrooicentrum Nederland. Hij speelt een vooraanstaande rol bij de ontwikkeling van alle vormen van communicatie binnen het kantoor maar ook met de opdrachtgevers en de autoriteiten. Ook is hij actief in het uitbreiden van het dienstenpakket van Nederlandsch Octrooibureau. Daaraan kan hij nu ook op meer strategisch niveau verder werken.

IEF 7586

De opzegging van de overeenkomst

Gerechtshof 's-Gravenhage, 10 juli 2008, zaaknr: 105.006.498/01, Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie (KNMP) tegen ID/Farma B.V.

Licenties. Auteursrecht. Merkenrecht. Databankenrecht. ID Farma brengt een elektronisch naslagwerk met gestandaardiseerde apotheek gegevens op de markt, de KOMBI/rom. KNMP (de beroeps- en branche organisatie van apothekers) heeft in 1995 een collectief abonnement en een licentie-overeenkomst afgesloten m.b.t. tot door KNMP voor de KOMBI/rom aan te leveren bestanden. De overeenkomst is door KNMP opgezegd in 2005.

ID/farma betichtte KNMP van auteurs- en merkenrecht inbreuk met haar nieuwe product de KNMP Kennisbank, dat aan de leden van KNMP ter beschikking wordt gesteld, oneerlijke concurrentie en misbruik van machtspositie. Tevens vorderde zij doorlevering van de bestanden op grond van de licentieovereenkomst, alsmede doorlevering van bestanden die niet onder de licentie overeenkomst vallen. De voorzieningenrechter heeft KNMP o.a. veroordeeld ongewijzigd uitvoering te geven aan de (stilzwijgende en schriftelijke) licentieovereenkomst). Het hof oordeelt anders en vernietigt het vonnis waarvan beroep.

Heel kort samengevat (door de data is het bos niet altijd even duidelijk) oordeelt het hof dat er geen sprake is van misbruik van machtspositie door licentieweigering: het auteursrecht KNMP op de ‘G-standaard’, een geneesmiddelenbank, en de WINAp-bestanden levert op zich nog geen machtspositie op en zelfs als er sprake was van een machtspositie maakt KNMP daar geen misbruik van.

Impliciete opzegging licentie door opzegging overeenkomst: opzegging KOMBI/rom-overeenkomst is teven opzegging licentie om bepaalde bestanden via de KOMBI/rom openbaar te maken. Separate opzegging door KNMP van de G-standaard-licentie  is wel vereist, 3 maanden opzegtermijn is redelijk.

Licentiehouder ID/Farma kan niet zelfstandig een verbod tot merkinbreuk vorderen, wat ‘niet weg neemt dat indien KNMP in de KNMP Kennisbank verwijst naar de KOMBI/rom, zij aldus inbreuk op het merk KOMBI/rom maakt’. Geen databankbescherming ID/Farma: de gestelde substantiële investering is onvoldoende onderbouwd, komt in vonnis eerste aanleg ook niet voor).

ID/Farma wordt in de kosten van beide instanties veroordeeld, maar omdat slecht een ondergeschikt deel ‘1019h’-kosten betreft, past het hof het liquidatietarief toe.

Lees het arrest hier (bewerkte versie IEPT). Rechtbank s-Gravenhage, 27 april 2007: IEF 3922.