IEF 22275
3 oktober 2024
Uitspraak

IE-klassieker: Phillips/Remington

 
IEF 22267
3 oktober 2024
Uitspraak

Schadevergoeding toegewezen voor inbreuk auteursrechten persfotografen

 
IEF 22227
2 oktober 2024
Artikel

Brinkhof Symposium op woensdag 9 oktober 2024

 
IEF 10246

Uitgelokt

Rechtbank Maastricht 31 augustus 2011, LJN BT2791 (CBS Outdoor B.V. tegen Reclamebureau Limburg B.V. en Gemeente Sittard-Geleen)

Bushokje (abri) 'Aqui' van CBS is voorwerp van auteursrechtelijke bescherming tegenover 'EvoShell' van RBL (afgebeeld), gelet op de gekozen - niet door technische of commerciële noodzaak ingegeven - oplossingen, die er een eigen, oorspronkelijk karakter aan verlenen en maken dat het het persoonlijk stempel van de ontwerper draagt.

Vordering exploitant/licentiehouder wordt toegewezen jegens exploitant van inbreukmakende abri's, tot staken van inbreuk c.a., onder voorbehoud van bewijslevering door eiseres van de rechtsgeldige overdracht van het auteursrecht aan de licentiegever.

Beslag zal niet worden opgeheven op de grondslag dat abri's onroerende zaken zijn, echter in't midden kan blijven of geplaatste abri's ex art. 436 jo. 703 Rv goederen bestemd voor de openbare dienst betreffen.  

Gemeente Sittard-Geleen heeft inbreuk door Reclamebureau uitgelokt door aan te dringen dat de haar te plaatsen abri's moesten lijken op de Aqui. Bewijsopdracht en van dit tussenvonnis afzonderlijk hoger beroep wordt toegelaten, omdat vérstrekkende financiële gevolgen kan hebben voor RBL en de gemeente wanneer het t.z.t. in een bij voorraad uitvoerbare veroordeling wordt vervat.

In conventie, jegens RBL 3.3  Op de hiervoor onder 3.2.2 gegeven grond oordeelt de rechtbank dat RBL, door het verveelvoudigen (fabriceren) en openbaar maken (plaatsen) van de EvoShel inbreuk maakt op het auteursrecht van [betrokkene] op de Aqui. Daarmee zijn de vorderingen (zie 2.1.1) A (kort gezegd: inbreuk door openbaarmaking staken) en B (kort gezegd: inbreuk door verveelvoudiging staken), gelet op art. 1, 12, 13 en 25 Aw, toewijsbaar. Dit geldt, gelet op art. 27a lid 1 en 28 lid 1 Aw, in beginsel ook voor de vorderingen C (kort gezegd: rekening en verantwoording afleggen), D (kort gezegd: vernietiging van de EvoShels) en E (kort gezegd: winstafdracht of schadevergoeding). Tot slot is in beginsel vordering F (kort gezegd: een dwangsom op de veroordelingen op de vorderingen A t/m D) toewijsbaar, gelet op het onweersproken belang van CBS bij voldoening aan deze (eventuele) veroordelingen.

In conventie, jegens de Gemeente 3.4  De toewijsbaarheid van de vorderingen (zie 2.1.2) a, b, c en d van CBS tegen de Gemeente - met uitzondering misschien van de vordering onder b, die ook zonder onrechtmatige medewerking van de Gemeente aan de vaststaande auteursrechtinbreuk door RBL uit praktisch oogpunt lijkt te moeten worden toegewezen bij toewijzing van vordering D tegen RBL - hangt ervan af of (in de woorden van de dagvaarding onder 37) de Gemeente (een van haar wethouders) er bij RBL op heeft aangedrongen om abri’s te vervaardigen en plaatsen die sterke gelijkenis vertonen met de Aqui, terwijl zij er rekening mee moest houden dat RBL daardoor inbreuk zou maken op de auteursrechten van [betrokkene] en/of onrechtmatig zou handelen jegens CBS. Op CBS rust de last om deze aan haar vordering ten grondslag gelegde en door de Gemeente betwiste rechtsfeiten te bewijzen, hetgeen haar dan ook wordt opgedragen.

In reconventie, de vorderingen van RBL 
3.6.1  De vordering tot opheffing van het beslag (zie 2.3.1 onder 1) zal niet worden toegewezen op de grondslag dat aan het beslag geen vorderingsrecht van CBS ten grondslag ligt. In conventie is immers het tegendeel overwogen en beslist.

3.6.2  Opheffing zal evenmin plaatsvinden op de grondslag dat de abri’s onroerende zaken zijn. Art. 28 Aw, waarop RBL zich in dit verband beroept, beperkt immers - in het midden latend of die beperking, gelet op art. 9 lid 1 sub b Handhavingsrichtlijn (2004/48/EG), nog geldt - de opvordering als eigendom en de vernietiging van inbreukmakende zaken tot roerende zaken, maar beperkt niet de conservatoire beslaglegging op onroerende zaken. De rechtbank laat bij dit oordeel in het midden of de abri’s onroerende zaken zijn. Reeds uit hetgeen RBL en de Gemeente ten aanzien van de plaatsing en verwijdering zijn overeengekomen (art. 8.4, 8.7 en 9.6, productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie van RBL) lijkt overigens voort te vloeien dat deze partijen de abri’s zelf niet als onroerend en vatbaar voor natrekking hebben aangemerkt. De rechtbank zal hierop zonodig in een later vonnis nader ingaan.

3.6.3  In het midden kan, op dit moment, tot slot blijven of de (geplaatste) abri’s zijn te beschouwen als goederen bestemd voor de openbare dienst, als bedoeld in art. 436 jo. 703 Rv. Achtergrond van het verbod om op zulke goederen beslag te leggen is immers dat de wetgever het onwenselijk heeft geacht dat de uitvoering van publieke taken wordt belemmerd door beslag op goederen die daarvoor worden aangewend. Dat thans van handhaving van het beslag zodanige belemmering het gevolg zou zijn, is gesteld noch gebleken.

In reconventie, de vorderingen van de Gemeente
3.8  Uit hetgeen hiervoor in conventie onder 3.4 is overwogen, volgt dat de vordering van de Gemeente genoemd bij 2.3.2 onder I (verwijdering van de Germano’s uit Geleen) toewijsbaar is. Dit zou overigens de merkwaardige situatie scheppen dat de Gemeente de gelegenheid krijgt bij de betrokken bushaltes EvoShels te doen plaatsen, ten aanzien waarvan zojuist (zie 3.3) is geoordeeld dat ze inbreuk maken op de Aqui. De rechtbank gaat ervan uit dat de Gemeente, mede uit een oogpunt van schadebeperking, daartoe vooralsnog niet zal overgaan.

3.9  Op de gronden hiervoor onder 3.7.2 gegeven, zal ook de vordering van de Gemeente tot vergoeding van de schade die zij stelt te lijden doordat zij de abri’s die CBS in strijd met haar contractuele verplichting niet heeft verwijderd, niet kan exploiteren, worden afgewezen. Onvoldoende betwist is immers de stelling van CBS dat de Gemeente de betroken abris’s aan RBL had kunnen overdragen.

3.10  Toewijsbaar is in beginsel de vordering van de Gemeente tot vergoeding van de kosten van verwijdering die zij reeds heeft moeten maken nadat CBS met haar verplichting daartoe in gebreke was gebleven. Het enige verweer van CBS tegen die vordering is immers haar beroep op een opschortingsrecht, dat hiervoor (3.5) is verworpen. De rechtbank heeft echter in weerwil van de toezegging in de conclusie van eis in reconventie (onder 29) geen onderbouwing van de vordering van € 9.500,- ontvangen. De Gemeente krijgt de gelegenheid deze alsnog te leveren.

Toewijsbaarheid 3.11   In het voorgaande is ten aanzien van de vorderingen over en weer reeds (al dan niet onder voorbehoud) geoordeeld of ze toewijsbaar zijn. De rechtbank zal thans geen van deze oordelen in een dictum opnemen, omdat enerzijds een spoedeisend belang bij afzonderlijke beslissing op één der vorderingen ontbreekt en anderzijds voorkomen dient te worden dat door gedeeltelijke tenuitvoerlegging de samenhang tussen de verschillende onderdelen van het geschil en de mogelijkheden van verrekening of minnelijke regeling verloren gaan.

3.12  Partijen twisten er tot slot over of het vonnis, indien daarin vorderingen van CBS mochten worden toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad dient te worden verklaard en zo ja, of dit dient te gebeuren onder de voorwaarde dat CBS zekerheid stelt. Hierover behoeft de rechtbank thans niet te beslissen, nu dit vonnis - om de onder 3.11 gegeven reden - geen ten uitvoer te leggen beslissing omtrent enig onderdeel van het geschil bevat. Het bevat wel een antwoord op de vraag of de EvoShel inbreuk maakt op het auteursrecht op de Aqui, welke vraag kennelijk voor beide partijen principieel is en welk (positief) antwoord, de Gemeente stelt dit terecht, vérstrekkende financiële gevolgen kan hebben voor RBL en de Gemeente wanneer het t.z.t. in een bij voorraad uitvoerbare veroordeling wordt vervat. Gevolgen die, mocht het Hof in hoger beroep tot een ander oordeel komen, wellicht bezwaarlijk ongedaan kunnen worden ongedaan gemaakt. De rechtbank vindt hierin aanleiding om van dit tussenvonnis afzonderlijk hoger beroep toe te laten.

4.1.1 akte aan de zijde van CBS omtrent de hiervoor onder 3.1 en 3.4 aan haar gegeven bewijsopdrachten, welke akte indien zij het bewijs (mede) wil leveren door het horen van getuigen dient te bevatten de namen en woonplaatsen van de beoogde getuigen en een aanduiding over welke bewijsopdracht zij dienen te worden gehoord, alsmede de verhinderdata van de getuigen, partijen en hun advocaten voor de enquête te houden op een datum gelegen binnen twee maanden na de datum van de akte, en bij welke akte indien CBS het bewijs (mede) wil leveren door overlegging van justificatoire bescheiden bewijsstukken dienen te worden overgelegd, in welk laatste geval RBL en de Gemeente op een latere rolzitting bij antwoordakte op de schriftelijke bewijslevering door CBS zullen kunnen reageren;

IEF 10245

Cariforum en EG

Goedkeuring van de op 15 oktober 2008 te Bridgetown totstandgekomen Economische Partnerschapsovereenkomst tussen de Cariforum-staten, enerzijds, en de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, anderzijds (Trb. 2009, 18); Memorie van toelichting; Memorie van toelichting

Sinds 2002 voeren de EG, de landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan (hierna: ACS-landen) onderhandelingen met als doel Economische Partnerschapsovereenkomsten (‘Economic Partnership Agreements’, hierna EPA’s) te sluiten. Het Cotonou-verdrag is hieruit voortgekomen waarin met WTO-recht verenigbare handelsregelingen worden getroffen die belemmeringen opheffen en samenwerking beogen te versterken. Afspraken op het gebied van overheidsopdrachten (m.n. grotere transparantie; geen automatische rechten voor bedrijven uit de EU) en intellectueel eigendom (nadruk op innovatie, verwijzing naar internationale afspraken).

Cotonou-verdrag (link), de EPA tussen Cariforum en EG (hier) meer over Economic partnership? zie website van de Europese Commissie (link). Meer lezen? R. Bernal, Cariforum-EU Economic Partnership Agreement Negotiations: why and how, Journal of Eastern Caribbean Studies vol 33, no. 2, June 2008, pp. 1-21.

HOOFDSTUK 2 Innovatie en intellectuele eigendom (artikel 131-164)
In deze overeenkomst is intellectueel eigendom niet als een zelfstandig onderwerp geregeld, maar wordt het behandeld in de context van samenwerking op het gebied van innovatie. Dit onderstreept dat de doelstelling van de behandeling van intellectuele eigendomsrechten in deze overeenkomst is om innovatie in de CARIFORUM-staten te stimuleren en het concurrentievermogen van deze staten te bevorderen. Onder de reikwijdte van dit hoofdstuk vallen onder meer auteursrechten, handelsmerken, geografische aanduidingen, industriële ontwerpen, octrooien, plantenrassen en genetische hulpbronnen.

Innovatie 
Dit hoofdstuk bevat gedetailleerde bepalingen over innovatiegerichte samenwerking op gebieden als wetenschap en technologie, de informatiemaatschappij en informatie- en communicatietechnologie en milieu-innovatie en duurzame energie. De participatie van de CARIFORUM-staten aan kaderprogramma’s zal worden gefaciliteerd en bevorderd. De CARIFORUM-staten erkennen het belang van regionale integratie op het gebied van innovatie en zullen meer actie ondernemen om regionale beleidsmaatregelen op te stellen.

Intellectueel eigendom 
In deze afdeling is bepaald dat de bevoegdheid/capaciteit van partijen om de toegang tot medicijnen te promoten niet zal worden geschaad. Ook is expliciet vastgesteld dat rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingsbehoeften van de CARIFORUM-staten en gezorgd moet worden voor een adequaat evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de houders van de intellectuele eigendomsrechten en de gebruikers daarvan. Er zijn specifieke bepalingen met betrekking tot ontwikkelingsgerelateerde kwesties als traditionele kennis, biodiversiteit of overdracht van technologie. Er zijn lange implementatieperiodes waarbij de minst ontwikkelde CARIFORUM-staten de bepalingen in ieder geval niet voor 2021 hoeven te implementeren. Tenslotte is overeengekomen dat partijen zullen streven naar verdere regionale integratie op het gebied van intellectuele eigendomsrechten, vooral voor de CARIFORUM-staten.

Normen inzake intellectuele eigendomsrechten 
Voor wat betreft de verder gevestigde intellectuele eigendomsrechten als auteursrechten, handelsmerken of octrooien wordt bepaald dat bestaande internationale conventies en verdragen in acht zullen worden genomen De CARIFORUM-staten zullen toetreden tot het op 19 juni 1970 te Washington totstandgekomen Verdrag inzake samenwerking bij octrooien (Trb. 1973, 20) en het op 28 april 1977 te Boedapest totstandgekomen Verdrag inzake de internationale erkenning van het depot van micro-organismen ten dienste van de octrooiverlening (Trb. 1978, 90), en zullen er naar streven om toe te treden tot het op 1 juni 2000 te Genève totstandgekomen Verdrag inzake octrooirecht (Trb. 2001, 120) en het op 27 juni 1989 tot stand gekomen Protocol bij de Schikking van Madrid betreffende de internationale inschrijving van merken (Trb. 1990, 44).

Andere intellectuele eigendomsrechten, waarvoor weinig of geen internationale verdragen bestaan, worden uitvoeriger behandeld in dit hoofdstuk. Met betrekking tot geografische aanduidingen is bijvoorbeeld overeengekomen dat deze overeenkomst partijen niet belet om op hun grondgebied geografische aanduidingen te beschermen die in hun land van oorsprong niet worden beschermd. Partijen zullen uiterlijk 1 januari 2014 een systeem opstellen voor de bescherming van geografische aanduidingen. Op uiterlijk deze datum zullen partijen onderhandelingen openen over een overeenkomst ter bescherming van geografische aanduidingen op hun grondgebied. Partijen zullen tevens samenwerken bij de ontwikkeling van geografische aanduidingen op het grondgebied van de CARIFORUM-staten. Voor de CARIFORUM-staten kan dat bijdragen aan hun ontwikkeling, omdat het de uitvoer van lokale producten kan stimuleren.

Handhaving van intellectuele eigendomsrechten 
Dit hoofdstuk regelt uitvoerig de maatregelen en procedures die zijn vastgesteld om een effectieve implementatie van de (bestaande) bepalingen voor intellectuele eigendomsrechten te waarborgen. Aan de TRIPS-overeenkomst (zie artikel 139…) wordt door deze overeenkomst geen afbreuk gedaan. Het instrumentarium om intellectuele eigendomsrechten te beschermen omvat zowel civiele als bestuurlijke maatregelen en procedures, maar ook handhavingsmaatregelen aan de grens. In dit hoofdstuk is bovendien uitdrukkelijk bepaald dat rekening moet worden gehouden met de ontwikkelingsbehoeften van de CARIFORUM-staten.

Samenwerking 
Een belangrijk onderdeel van dit hoofdstuk wordt gevormd door de bepaling omtrent samenwerking op het gebied van intellectuele eigendomsrechten. De samenwerking is met name gericht op versterking van capaciteit in de CARIFORUM-regio met betrekking tot de aanpak van kwesties omtrent intellectuele eigendomsrechten.

De volledige tekst van het verdrag (pdf)

IEF 10244

Chaotische verloop van de zitting

Hof 's-Hertogenbosch 13 september 2011, LJN BT2709 (curatoren [B] B.V.B.A. tegen [Y] c.s. en Telstar)

Naburige rechten. Muziekrechten. Dwaling. Royalty vergoedingen en SENA-vergoedingen.

Sterk verband met IEF 10234 betreffende de 'Oude Catalogus', in navolging van IEF 4254 (2007) betreffende een familieruzie over de rechten op de zogenaamde Oude Catalogus, een bestand van ongeveer 25.000 geluidsopnamen van muziekwerken van diverse artiesten. Interessant vanwege zicht op rechtenbeheer en royalties en in navolging van LJN BI2435 (2009) waarin werd besloten dat beroep op dwaling ter zake een tijdens een zitting van de rechtbank d.d. 22 maart 2004 gesloten vaststellingsovereenkomst niet slaagt. Ook het Hof komt tot deze conclusie:  Het beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming wordt dan ook verworpen.

4.3. Met de door [Y.] BVBA tegen het vonnis aangevoerde grieven is het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. Het hof zal de grieven gezamenlijk behandelen. Zo nodig wordt op een of meer grieven afzonderlijk ingegaan.

4.3.1. [Y.] BVBA heeft zich op het standpunt gesteld dat in het geheel geen overeenkomst is gesloten omdat wilsovereenstemming zou hebben ontbroken. In de toelichting op die stelling wordt – ondermeer in punt 9 memorie van grieven - ingegaan op de veronderstelling (100% dan wel 49% gerechtigdheid) die voor [B.] BVBA reden was de overeenkomst aan te gaan. Voorts wijst [Y.] BVBA op de omstandigheden waaronder de zitting op 22 maart 2004 heeft plaats gevonden. Zij wijst op de verschillende, door elkaar lopende onderwerpen die aan de orde waren tussen verschillende partijen, op het onderwerp “SENA-rechten” dat niet op de agenda voor die dag stond en ook niet diende voor de rechtbank Roermond, op het ontbreken op de zitting van de advocaat die voor [Y.] BVBA de procedure over de SENA-rechten behartigde, en op het in haar ogen chaotische verloop van de zitting.

4.3.1.1. Het hof Het hof overweegt als volgt. Uit hetgeen is aangevoerd volgt niet dat [B.] BVBA geen overeenkomst wilde aangaan met betrekking tot de SENA-rechten en de royalty’s (punten 6 en 8 van de overeenkomst). Evenmin volgt daaruit dat [B.] BVBA per vergissing de bedingen 6 en 8 heeft aangegaan. Ook [B.] BVBA wilde een eind maken aan de geschillen die tussen partijen bestonden over de punten die onderwerp waren van genoemde artikelen. Uit hetgeen is aangevoerd is mogelijk te concluderen dat sprake is geweest van een “misverstand” bij [B.] BVBA en/of [Y.] c.s. bij het aangaan van de overeenkomst. Dit misverstand zou bestaan in een achteraf gebleken onjuiste voorstelling van zaken. Voor het algeheel ontbreken van wilsovereenstemming is dat een onvoldoende basis. Ook het verloop van de zitting, zoals geschetst door [Y.] BVBA, is geen reden om te concluderen dat wilsovereenstemming bij het aangaan van de overeenkomst heeft ontbroken. Alle partijen hadden belang bij een (gedeeltelijke) oplossing van het heftige familiegeschil. Toen zich een reële mogelijkheid daartoe bleek voor te doen, hebben partijen, die allen werden bijgestaan door hun raadslieden, daar ook voor gekozen. Dat het daarbij voor de rechter die de zitting leidde en mogelijk ook voor de raadslieden nodig bleek enige overredingskracht te gebruiken, past bij die situatie. Uit het door [Y.] BVBA gestelde over het verloop van de zitting is niet af te leiden dat daarbij een ontoelaatbare druk is uitgeoefend. Ook de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen wijzen niet in de richting van een “chaotische” zitting. Het beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming wordt dan ook verworpen.

4.3.2. Door [Y.] BVBA is opgeworpen (grief 1) dat op 22 maart 2004 wel procesafspraken zijn gemaakt, en dat ook wel het doel was een einde te maken aan de “hierboven genoemde zaken” (woorden gebruikt in het proces-verbaal van 22 maart 2004), maar dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat partijen, althans [B.] BVBA, hebben bedoeld als voorwaarde aan de overeenkomst te stellen dat het kort geding vonnis in Amsterdam in ieder geval ertoe zou leiden dat de erfgenamen voor 100% dan wel voor 49% (middellijk) gerechtigd zouden zijn in de SENA-rechten. Bij de uitleg van een overeenkomst moet immers, aldus [Y.] BVBA, niet primair of alleen op de bewoordingen van de overeenkomst worden gelet, maar ook op de zin die partijen daaraan redelijkerwijs mochten toekennen. Er was geen enkele reden voor de erfgenamen om hun opponenten een financieel voordeel te gunnen. Ook uit de tekst van artikel 6 van de overeenkomst, en wel uit de woorden “aan de [K.]groep toevallen of aan [B.] BVBA” blijkt dat partijen bij de overeenkomst ervan zijn uitgegaan dat hetzij 100% hetzij 49% door de erfgenamen zou worden verkregen. Hetzelfde blijkt uit de laatste zin van artikel 6: “De deskundige zal bij zijn waardering van de SENA-rechten uitgaan van die beslissing.” De waardering zou nodig zijn als de rechten niet aan [B.] BVBA zouden toebehoren, aldus [Y.] BVBA. [Y.] BVBA wijst op de getuigenverklaring afgelegd door mr. Dethmers, de opsteller van de overeenkomst. [Y.] BVBA bestrijdt dan ook dat de overeenkomst van 22 maart 2004 een vaststellingsovereenkomst is.

Lees het arrest hier (LJN / pdf)

IEF 10243

Zogenaamde ‘traffic’

Vzr. Rechtbank Arnhem 24 augustus 2011, LJN  BT2759 (Mucos tegen Sano-Pharm)

Merkenrecht. Gedaagde, licentiehouder op woordmerk WOBENZYM, en distributeur waarmee overeenkomst is beëindigd, maakt gebruik van het teken / domeinnaam "wobenzym.nl". Dat levert een inbreuk op het merkenrecht van eiseressen, waarvoor geen geldige reden is, art. 2.20 lid 1 sub d BVIE. Door door te linken naar eigen site wordt  de indruk gewekt dat Sano-Pharm nog steeds distributeur van Mucos is, om zogenaamd 'traffic' te genereren: dit wordt voor de voorzieningenrechter onrechtmatig geacht. Proceskostenveroordeling ex 1019h Rv á €3.793,46; het valt binnen de de IE-indicatietarieven á €6.000 en dus toegewezen.

4.4.  Voorop wordt gesteld dat Mucos Emulsionsgesellschaft houder is van het woordmerk Wobenzym en dat Mucos Pharma licentiehouder was en is van dit woordmerk.

4.5.  Mucos Emulsionsgesellschaft beroept zich ter onderbouwing van haar vorderingen, voor zover gegrond op het merkenrecht, op artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE. Ingevolge dit artikel kan de merkhouder op grond van zijn uitsluitend recht iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken verbieden wanneer dat teken gebruikt wordt anders dan ter onderscheiding van waren of diensten, indien door gebruik, zonder geldige reden, van dat teken ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het merk.

4.6.  In dit verband heeft allereerst te gelden dat de distributieovereenkomst op 31 december 2010 rechtsgeldig is geëindigd. Sano-Pharm heeft dit ter zitting ook bevestigd. Ingevolge paragraaf 5 lid 2 van de distributieovereenkomst gaan door Sano-Pharm tijdens de looptijd van die overeenkomst gebruikte intellectuele eigendomsrechten van Mucos Pharma bij beëindiging van de overeenkomst weer over op Mucos Pharma, zonder dat daarvoor een uitdrukkelijke verdere rechtsgeldige verklaring nodig is.

4.7.  Vaststaat verder dat Sano-Pharm op 10 januari 2003 de domeinnaam ‘wobenzym.nl’ bij SIDN heeft geregistreerd. In overeenstemming met uitspraken van andere feitenrechters moet worden aangenomen dat reeds het registreren en geregistreerd houden van een domeinnaam die het (woord)merk van een ander bevat, gebruik inhoudt “anders dan ter onderscheiding van waren of diensten” in de zin van artikel 2.20 lid 1 sub d BVIE. Daarnaast staat vast dat de domeinnaam ‘wobenzym.nl’ automatisch doorlinkt naar de website van Sano-Pharm, www.sanopharm.com. Anders dan Sano-Pharm stelt, volgt hieruit genoegzaam dat via de domeinnaam ‘wobenzym.nl’ zogenaamde ‘traffic’ wordt gegenereerd naar de website van Sano-Pharm. Ook dit levert gebruik op van het woordmerk Wobenzym anders dan ter onderscheiding van waren of diensten.

4.8.  De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat Sano-Pharm geen geldige reden heeft voor het gebruik van het woordmerk Wobenzym. Het is vaste rechtspraak dat het hebben van een redelijk belang tot gebruik van een teken op zichzelf geen geldige reden oplevert. In zoverre kan de stelling van Sano-Pharm, dat haar belang om de domeinnaam te kunnen blijven gebruiken is gelegen in het feit dat zij probeert de schade die zij lijdt als gevolg van de handelwijze van Mucos zoveel mogelijk te beperken, haar dan ook niet baten.

4.9.  Van een geldige reden is eerst sprake wanneer voor de gebruiker van het teken een zodanige noodzaak bestaat om juist dat teken te gebruiken, dat van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht dat hij zich van dat gebruik onthoudt. Van een zodanige noodzaak is in het onderhavige geval niet gebleken. Die noodzaak volgt ook niet uit het door Sano-Pharm gedane beroep op een opschortingsrecht in verband met door Mucos gepleegde wanprestatie ten tijde van de looptijd van de distributieovereenkomst.

4.10.  Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat door het gebruik van het woordmerk Wobenzym in de domeinnaam ‘wobenzym.nl’, en deze domeinnaam door te linken naar haar eigen website, Sano-Pharm bij (potentiële) afnemers ten onrechte de indruk wekt dat zij nog steeds distributeur is van het product Wobenzym. Hierdoor is er sprake van een reëel gevaar voor verwarring bij het in aanmerking komende publiek. Daarmee wordt afbreuk gedaan aan het onderscheidend vermogen van het woordmerk Wobenzym. Bovendien wordt ongerechtvaardigd voordeel getrokken uit het onderscheidend vermogen en de reputatie van dit woordmerk, nu voldoende aannemelijk is geworden dat Sano-Pharm op haar website (onder meer) met het product Wobenzym vergelijkbare en dus concurrerende producten verkoopt, zoals bijvoorbeeld het product Innovazym.

4.11.  Een en ander voert tot de slotsom dat Sano-Pharm door het gebruik van het teken ‘wobenzym.nl’ inbreuk maakt op het merkenrecht van Mucos Emulsionsgesellschaft in de onder 4.5 bedoelde zin.

4.12.  Gelet op het feit dat Mucos Pharma licentiehouder is van het woordmerk Wobenzym, alsmede tegen de achtergrond van de distributieovereenkomst, die was gesloten tussen Mucos Pharma en Sano-Pharm en die op 31 december 2010 rechtsgeldig is geëindigd, handelt Sano-Pharm onrechtmatig jegens Mucos Pharma, door na die beëindiging het gebruik van de domeinnaam ‘wobenzym.nl’ voort te zetten en deze domeinnaam door te linken naar haar eigen website, waarop, zoals hiervoor reeds is overwogen, met het product Wobenzym vergelijkbare en dus concurrerende producten worden verkocht. Het is alleszins aannemelijk dat (potentiële) afnemers van Mucos Pharma als gevolg van dit doorlinken het product Wobenzym of vergelijkbare producten niet bij Mucos Pharma, maar bij Sano-Pharm afnemen, ten gevolge waarvan Mucos Pharma schade lijdt.

Lees het vonnis hier (LJN / pdf).

IEF 10242

Wel gebruiken om door te linken

Vzr. Rechtbank Amsterdam 27 september 2011, KG A 11-1349 MvW/JWR (Amsterdam Tennis Academy tegen Laurense Tennis Academy BV)

Met dank aan Tommy van 't Hul en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD.

In't kort: Handelsnaamrecht. Domeinnamen. Nieuwe naam en website voor de Academy: Laurense Tennis Academy Amsterdam, verwarringsgevaar met Amsterdam Tennis Academy. Domeinnamen ouder dan de handelsnaam, maar doorlinken is geen handelsnaamgebruik ex art. 5 Hnw. Handelnaaminbreukvordering wordt toegewezen. Maar geen overdracht of doorhaling, linken is geen handelsnaamgebruik. ATA vordert 1019h Rv, echter betwist dus IE-indicatietarief €6.000. en €90,81 dagvaaardingskosten en €260 griffierecht.

4.11 De vordering gericht op overdracht dan wel doorhaling van de domeinnamen <tennisacademyamsterdam.com> en <tennisacademyamsterdam.nl> zal worden afgewezen. Deze waren reeds voordat Amsterdam Tennis Academy met haar activiteiten van start ging op naam van LTA gesteld. Tot december 2010 heeft LTA daarvan alleen gebruik gemmaakt om door te linken naar een andere website. Dit gebruiken is niet onrechtmatig jegens Amsterdam Tennis Academy, en het is geen gebruik als handelsnaam. Nu de vordering van Amsterdam Tennis Academny ter zake het gebruik van de handelsnaam zal worden toegewezen mag LTA de domeinnamen niet meer als handelsnaam gebruiken. Zij mag de domeinnamen wel gebruiken om door te linken naar een website met rechtmatige (handels)naam. Overdracht of doorhaling van de domeinnamen is daarom niet aan de orde.

IEF 10241

Inventiviteit van selectie-uitvindingen

Hof 's-Gravenhage 27 september 2011, LJN BT6897 (Elli Lilly and Company Ltd tegen Ratiopharm GmbH)
Met dank aan Bert Oosting en Wenda Oudejans, Hogan Lovells.
In navolging van IEF 8698 waarin het Nederlandse deel van het octrooi en ABC van Eli Lilly wordt vernietigd vanwege eerdere publicatie. Die publicatie, vermeld als `Schauzu´, is foutief en voor de vakman is het kenbaar hoe dat kan worden rechtgezet.

Voor het Hof heeft Lilly betoogd dat "de gemiddelde vakman onmiddellijk en zonder twijfel zal concluderen dat Schauzu fouten bevat. In het geval dat de vakman wel tot de conclusie zou komen dat Schauzu fouten bevat, beschrijft Lilly zes mogelijkheden voor interpretatie en/of correctie van de publicatie." (8.2.) Het Hof oordeelt dat Schauzu ´manifestly erroneus´ is en de gevolgtrekking dat Schauzu olanzapine evenmin openbaart, grief 1 slaagt. Nieuwheid staat vast.

Inventiviteit (r.o. 10.4): Van speciale regels blijkt niet. Overigens is het hof van oordeel dat ook bij het bepalen van de inventiviteit van selectie-uitvindingen (bij voorkeur) de 'problem-solution-approach' wordt gevolgd. (...)Ook in de voorbeelden van selectie-uitvindingen die in de Guidelines (...) zijn besproken, zijn geen speciale regels te vinden.

Welk experimenteel materiaal in (de aanvrage voor) het octrooi aanwezig diende te zijn ter onderbouwing van de gestelde gunstige combinatie van eigenschappen ('technical effect') van olanzpine. In het algemeen zijn 'in vitro' experimenten daarvoor voldoende. (12.2), uiteindelijk beslist het hof tot vernietiging van het vonnis, zoals rechtbank afwijking van eerdere beslissingen ook al realiseerde:

13. De van conclusie 1 afhankelijke 4 - 20 worden ook inventief geacht. Ook de conclusies 21 en 22, welke zijn gericht op tussenproducten die bij de werkwijzeconclusie 20 voor het bereiden van olanzapine worden toegepast, voldoen aan de vereisten van nieuwsheid en inventiviteit.

14. Partijen hebben ieder bewijs aangeboden. Hieraan gaat het hof gezien het vorenstaande voorbij, nu dit niet ter zake dienend is dan wel niet voldoende gesubstantieerd of gespecificeerd.

15. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook grief 3 en grief 4 voor het overige slagen en dat het vonnis niet in stand kan blijven. Ratiopharm zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. (...) Lilly betoogd dat Ratiopharm zelf ervoor heeft gekozen stukken betreffende  de Canadese procedure in het geding te brengen en dat zij (Lilly) in verband hiermee extra onderzoek heeft moeten doen hetgeen tijd en geld heeft gekost. (...) Het hof acht gelet hierop met name de kosten van reizen en deskundigen gezien de aard, omvang en zwaarte van de zaak aan de hoge kant en acht na te melden bedrag aan proceskosten redelijk en evenredig, terwijl niet gebleken is dat de billijkheid zich daartegen verzet. [red. in eerste aanleg: € 125.000 en in hoger beroep aan de zijde van Lilly €375.000 en €314 aan griffierecht]

Lees het vonnis hier (grosse / LJN / opgeschoonde pdf)

IEF 10240

Artiestenmanagement

Hof Amsterdam 20 september 2011, LJN BT2727 (appelant tegen LOS B.V.)

Als randvermelding: Wat begonnen is als een geldleningsovereenkomst en handelsvordering bij de Rechtbank, mondt nu uit in een (nog niet afgeronde) uitspraak over artiestenmanagement.

Uitleg van overeenkomst omtrent de aanspraak op percentage van gelden voortvloeiende sponsorcontracten, en die na beëindiging van de overeenkomst. Naar de kern genomen wordt met de grieven betoogd dat Los B.V. aan [appellant] commissie verschuldigd is zolang inkomsten worden genoten uit sponsorcontracten die in juli 2008, bij de beëindiging van de samenwerking, reeds liepen. Het verweer spitst zich toe op dat die aanspraken zijn vereffend dan wel verrekend. Hof: eerst een comparitie van partijen alvorens te beslissen over wederzijds gedaan bewijsaanbod.

3.5  Tot dusverre heeft [appellant] evenwel niet het bewijs geleverd dat hij nog opeisbare vorderingen op Los B.V. heeft. Tussen partijen staat vast dat tot medio juli 2008 een contractuele relatie tussen hen heeft bestaan die te maken had met het te gelde maken van de door sportieve prestaties bekend geworden naam van [G.], de bestuurder / aandeelhouder van Los B.V. (hierna [G.]). Uit hoofde van die contractuele relatie heeft [appellant] werkzaamheden verricht die in de gedingstukken ook wel worden aangeduid als “artiestenmanagement”, maar wat dit management precies inhield, met name met betrekking tot sponsorcontracten die [G.] en/of Los BV hebben gesloten, is tussen partijen in geschil en valt uit de gedingstukken ook niet af te leiden. Dit geldt ook voor de wijze waarop [appellant] voor zijn werkzaamheden zou worden beloond.

3.9  Tegelijkertijd impliceren de wederzijds aangevoerde feiten, waaronder de zojuist aangehaalde e-mailberichten, dat Los B.V. haar stellingen evenmin voldoende heeft onderbouwd. Als het hof moet aannemen dat [G.] er in oktober 2008 van uitging dat [appellant] nog het een en ander kon factureren, is onzeker wat er nu precies onder de in juli 2008 bereikte regeling viel. In dit verband merkt het hof op dat de overzichten die [appellant] in eerste aanleg als producties 28 en 31 in het geding heeft gebracht - nog daargelaten dat Los B.V. de juistheid ervan betwist – geen duidelijk inzicht verschaffen in de bedragen die met de in juli 2008 getroffen regeling vereffend zijn. Overigens is het beroep van Los B.V. op de in juli 2008 overeengekomen verrekening een bevrijdend verweer, zodat de bewijslast ten aanzien van de inhoud van die regeling op haar rust.

3.10  Over en weer is bewijs aangeboden, maar het hof wenst eerst met partijen te bespreken welke mogelijkheden zij zien om hun stellingen te onderbouwen en hoe de procedure verder moet verlopen. De daartoe te houden comparitie van partijen zal nadrukkelijk ook bestemd zijn om te bezien of een onderlinge regeling kan worden bereikt. In verband daarmee merkt het hof nog het volgende op. Bij de pleidooien bleek [G.], de bestuurder van Los B.V., niet verschenen te zijn. Het hof heeft er bij die gelegenheid al op gewezen dat [G.] volgens (art. 4.3 van) het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven ter zitting aanwezig had behoren te zijn. Een verplichting om te verschijnen hebben partijen ([G.] als bestuurder van Los B.V.) ook bij de hierna te bepalen comparitie van partijen. 

Lees het arrest hier (LJN / pdf); eerdere vonnis hier (LJN / pdf).

IEF 10239

Gesch&auml;ftsabzeichen

Gerecht EU 27 september 2011, zaak T-403/10 (Brighton Collectibles tegenn OHIM/Felmar (BRIGHTON)

Merkenrecht. Gemeenschapsrecht. Oppositieprocedure. Aanvrage gemeenschapswoordmerk BRIGHTON. Nationale woord- en beeldmerken en ander ouder teken (Geschäftsabzeichen = handelsnaam) BRIGHTON (25, kleding), BRIGHTON COLLECTIBLES (9, 25, 35, brillen, kleding, business show rooms), relatieve weigeringsgrond. Beroep op heel oude handelsnaam / bekend merk is niet aangetoond.

Curia samenvatting: Gemeenschapsmerk – Beroep ingesteld door de houder van de niet-ingeschreven woord- en beeldmerken "BRIGHTON" en "Brighton" voor kleding en accessoires, en strekkende tot vernietiging van beslissing R 408/20094 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 30 juni 2010 houdende verwerping van het beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van de door verzoekster ingestelde oppositie tegen de aanvraag tot inschrijving van het woordmerk "BRIGHTON" voor waren van klasse 25.

54      Quant au rejet de l’opposition fondée sur l’article 8, paragraphe 1, sous b), et paragraphe 2, sous c), du règlement n° 207/2009, il tient à la constatation que la requérante n’avait pas établi l’existence dans son chef d’une « marque antérieure », faute pour elle de prouver le caractère « notoirement connu » des marques opposées.

55      Par suite, la chambre de recours n’a été amenée à examiner, dans la décision attaquée, ni les autres conditions d’application de l’article 8, paragraphe 4, du règlement n° 207/2009, ni les conditions déterminant l’existence d’un risque de confusion au sens de l’article 8, paragraphe 1, sous b), du même règlement.

56      Il découle des considérations qui précèdent que les demandes faites au Tribunal de constater l’existence des droits opposés dans le chef de la requérante ainsi que l’existence d’un risque de confusion et, partant, de constater que l’opposition est fondée, doivent être rejetées comme irrecevables.

IEF 10238

Contradictory manner

Gerecht EU 27 september 2011, zaak T-207/09 (El Jirari Bouzekri tegenn OHIM/Nike International (NC NICKOL)

Merkenrecht. Gemeenschapsrecht. Oppositieprocedure. Aanvrage Gemeenschapsbeeldmerk NC NICKOL (08, 25), NC NICKOL (9), eerder gemeenschapsbeeldmerk NIKE. Relatieve weigeringsgrond: geen verwarringsgevaar, geen overeenstemming van tekens. Board of Appeal heeft art. 8(5) verkeerd toegepast in de beoordeling (assessed the similarity in a contradictory manner). Vernietiging van beslissing van Board of Appeal.

28. The applicant claims that the Board of Appeal erred in law by ignoring, for the application of Article 8(5) of Regulation No 40/94, the lack of similarity that it found in the context of its assessment of the application of Article 8(1)(b) of No Regulation 40/94.

29      In that regard, it should be recalled that the application of Article 8(5) of Regulation No 40/94 is subject to three conditions, namely, first, the identity of or similarity between the marks at issue if the mark applied for is to be registered for goods or services which are not similar to those for which the earlier trade mark is registered, secondly, the existence of a reputation of the earlier trade mark relied on in support of the opposition and, thirdly, the risk that use without due cause of the trade mark applied for would take unfair advantage of, or be detrimental to, the distinctive character or the repute of the earlier trade mark. Those conditions are cumulative and failure to satisfy one of them is sufficient to render the provision inapplicable (see, to that effect, Case T‑67/04 Spa Monopole v OHIM – Spa-Finders Travel Arrangements (SPA‑FINDERS) [2005] ECR II‑1825, paragraph 30, and judgment of 27 November 2007 in Case T‑434/05 Gateway v OHIM – Fijitsu Siemens Computers (ACTIVITY Media Gateway), not published in the ECR, paragraph 57).

30      Accordingly, in order for the registration of the mark applied for to be refused for damage to the reputation of an earlier mark under Article 8(5) of Regulation No 40/94, the similarity between or identity of the two marks at issue is an essential condition. According to the case-law, when, in view of the application of Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, there is a lack of similarity between the mark applied for and the earlier mark, that lack of similarity also precludes the application of Article 8(5) of Regulation No 40/94 (see, to the effect, judgment of 11 December 2008 in Case C‑57/08 P Gateway v OHIM, not published in the ECR, paragraphs 62 to 64, and ACTIVITY Media Gateway, paragraphs 58 to 61). It follows that for the application of both Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94 and for Article 8(5) of Regulation No 40/94, similarity between the earlier mark and the mark applied for is a necessary condition.31      The concept of similarity between the marks at issue is the same in the case of a refusal to register a mark applied for because of a likelihood of confusion, pursuant to Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, and of refusal because of damage to the reputation of an earlier mark, pursuant to Article 8(5) of Regulation No 40/94. Indeed, it follows from the case-law that in these two situations allowing registration to be refused for the mark applied for, the condition of similarity between the mark and the sign requires the existence, in particular, of elements of visual, aural or conceptual similarity, so that, from the point of view of the relevant public, they are at least partially identical as regards one or more relevant aspects (see ACTIVITY Media Gateway, paragraph 35, and the case-law cited, and see, by analogy, Case C‑408/01 Adidas-Salomon and Adidas Benelux [2003] ECR I‑12537, paragraph 28, and the case-law cited).

31      The concept of similarity between the marks at issue is the same in the case of a refusal to register a mark applied for because of a likelihood of confusion, pursuant to Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, and of refusal because of damage to the reputation of an earlier mark, pursuant to Article 8(5) of Regulation No 40/94. Indeed, it follows from the case-law that in these two situations allowing registration to be refused for the mark applied for, the condition of similarity between the mark and the sign requires the existence, in particular, of elements of visual, aural or conceptual similarity, so that, from the point of view of the relevant public, they are at least partially identical as regards one or more relevant aspects (see ACTIVITY Media Gateway, paragraph 35, and the case-law cited, and see, by analogy, Case C‑408/01 Adidas-Salomon and Adidas Benelux [2003] ECR I‑12537, paragraph 28, and the case-law cited).

32      In the light of that case-law, it must be concluded that the Board of Appeal assessed the similarity of the marks in a contradictory manner, by finding, at paragraph 23 of the contested decision, a lack of similarity between the mark applied for and the earlier mark when examining the conditions for the application of Article 8(1)(b) of Regulation No 40/94, and, at paragraph 36 of the contested decision, a sufficient degree of similarity between the same signs for the application of Article 8(5) of the same regulation, that last finding necessarily implying that there is similarity between the marks at issue. It therefore committed an error of law. [red. arcering toegevoegd]

IEF 10237

Slechts een quote

Gerecht EU 27 september 2011, zaak T-581/08 (Perusahaan Otomobil Nasional tegen OHIM /  Proton Motor Fuel Cell (PM PROTON MOTOR))

Merkenrecht. Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure. Aanvrage gemeenschapsbeeldmerk PM PROTON MOTOR, eerder nationaal, Benelux en gemeenschapswoord- en beeldmerk PROTON. Relatieve weigeringsgrond, geen overeenstemmende goederen of diensten. Board of Appeal heeft slechts art 8(5) geciteerd inzake bewijsvoering van de schade aan reputatie van oudere merknamen, en nu (bij toetsing) volgt dat aan de cumulatieve eisen van art. 8(5) niet werd voldaan. Afwijzing van de klacht volgt.

34      Under Article 8(5) of Regulation No 40/94, upon opposition by the proprietor of an earlier trade mark within the meaning of Article 8(2), the trade mark applied for may also not be registered where it is identical with, or similar to, the earlier trade mark and is to be registered for goods or services which are not similar to those for which the earlier trade mark is registered, where, in the case of an earlier Community trade mark, the trade mark has a reputation in the Community and, in the case of an earlier national trade mark, that mark has a reputation in the Member State concerned and where the use without due cause of the trade mark applied for would take unfair advantage of, or be detrimental to, the distinctive character or the repute of the earlier trade mark.

35      Therefore, in order for an earlier trade mark to be afforded the broader protection of Article 8(5) of Regulation No 40/94, a number of conditions must be met. First, the earlier mark which is claimed to have a reputation must be registered. Second, that mark and the mark applied for must be identical or similar. Third, it must have a reputation in the Community, in the case of an earlier Community trade mark, or in the Member State concerned, in the case of an earlier national trade mark. Fourth, the use without due cause of the mark applied for must lead to the risk that unfair advantage might be taken of the distinctive character or the repute of the earlier trade mark or that it might be detrimental to the distinctive character or the repute of the earlier trade mark. As those conditions are cumulative, a failure to satisfy one of them will be sufficient to render that provision inapplicable (see judgment of 30 January 2008 in Case T‑128/06 Japan Tobacco v OHIM – Torrefacção Camelo (CAMELO), not published in the ECR, paragraph 46 and the case-law cited).

36      The Board of Appeal expressed the view, in paragraph 32 of the contested decision, that the applicant had not adduced evidence of the existence, in the present case, of one of the risks referred to by the fourth condition for the application of Article 8(5) of Regulation No 40/94, but had merely quoted that provision.

37      It must be stated that the applicant’s argument that the goods and services covered by the marks in question are in competition and that the target public includes professionals in the automotive sector, such as to establish a link between those marks, was not submitted before the departments of OHIM. In that regard, it must be borne in mind that, according to settled case-law, the purpose of actions before the Court is to review the legality of the decisions of the Boards of Appeal of OHIM within the meaning of Article 63 of Regulation No 40/94. It follows from that provision that facts which were not invoked by the parties before the departments of OHIM cannot be invoked at the stage of the appeal brought before the Court. It also follows from that provision that the Court cannot re-evaluate the factual circumstances in the light of evidence which has been adduced for the first time before it. The legality of a decision of a Board of Appeal of OHIM must be assessed in the light of the information available to it when it adopted that decision (judgment of 9 February 2010 in Case T‑113/09 PromoCell bioscience alive v OHIM (SupplementPack), not published in the ECR, paragraphs 11 and 12). That argument must therefore be rejected as being inadmissible.

38      Consequently, it must be held – as the Board of Appeal did – that the applicant did not submit before the departments of OHIM evidence likely to be taken into consideration in the assessment of the risk associated with the damage done to the reputation of the earlier marks. Given that one of the cumulative conditions for the application of Article 8(5) of Regulation No 40/94 has not been met, it is not necessary to examine the other conditions governing the application of that article.