Juichen erven Marvin Gaye te vroeg?
Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Zangers Robin Thicke en Pharrell Williams moeten de erven van Marvin Gaye een bedrag van $ 7,3 miljoen betalen. Dat heeft een jury in Californië dinsdag bepaald. Volgens de jury hebben de heren delen van hun nummer Blurred Lines gekopieerd van Got to Give it Up van Marvin Gaye uit 1977. De kinderen van Gaye bezitten de auteursrechten op dit nummer.
‘JE KUNT GEEN GENRE CLAIMEN’
Tijdens de rechtszaak deden beide partijen hun uiterste best om de 8-koppige jury te beïnvloeden. Thicke en Williams voerden aan dat beide nummers misschien hetzelfde gevoel uitstralen, maar dat je daarmee nog geen auteursrechtinbreuk pleegt. ‘Ze proberen gewoon een heel genre te claimen’, aldus het aangeklaagde duo. Tegelijkertijd lieten de erven Gaye een compilatie van beide nummers horen, die moest aantonen hoe groot de gelijkenis is.
STONED
Maar misschien werd de jury nog wel het meest beïnvloed door een interview dat Thicke in 2013 had gegeven, waarin hij toegaf dat hij zich bij het schrijven van Blurred Lines had laten inspireren door het nummer van Gaye. Dat hij later verklaarde dat hij in die tijd zo stoned was dat hij onmogelijk een serieus aandeel in de compositie gehad kon hebben, maakte zijn zaak er niet geloofwaardiger op.
BEROEP
Maar ondanks deze klinkende overwinning moeten de erven misschien niet te vroeg juichen. Howard King, de advocaat van Thicke en Pharrell, heeft inmiddels aangekondigd dat zijn cliënten in beroep gaan. “We zijn het de songwriters over de hele wereld verschuldigd dat deze uitspraak geen stand houdt”, liet King aan Fox Business Network weten. Kansloos zijn de heren zeker niet.
ERVEN GEEN RECHTEN OP UITVOERING
Het blijkt namelijk dat de erven Gaye alleen de rechten op de compositie van Got to Give it Up bezitten, dat wil zeggen op de bladmuziek. Als gevolg van een speciale regeling in het Amerikaanse auteursrecht bezitten zij geen rechten voor de specifieke uitvoering, zoals die door Marvin Gaye in 1977 is opgenomen. Verschillende elementen uit die opname, zoals het stemgeluid van Gaye, bepaalde drumpartijen, een bass-lijn en achtergrondkoor, vallen buiten de bescherming en mogen niet meegewogen worden. Dat is voor zo’n jury natuurlijk heel lastig, want probeer die nummers maar eens goed te vergelijken zonder de stem van Gaye en andere muzikale elementen. Op last de rechter is dat wel geprobeerd, maar het is de vraag of deze onervaren jury dat wel op de juiste wijze heeft kunnen beoordelen. Genoeg reden voor Thicke en Williams om in beroep te gaan.
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Juichen erven Marvin Gaye te vroeg NRC 12-03-2015
Geen exploitatieovereenkomst bij aankoop Charging bull
Vzr. Rechtbank Amsterdam 4 februari 2015, IEF 14765; ECLI:NL:RBAMS:2015:1117 (Charging Bull exploitatie)
Zie eerder IEF 14739. Eiser heeft in Amerika van een kunstenaar een replica van het beeld “charging bull” gekocht. Het beeld is geplaatst op het Beursplein te Amsterdam. Eiser stelt dat er met de kunstenaar ook een exploitatieovereenkomst is gesloten, waarvan hij nakoming vordert. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat er op basis van Nederlands recht geen exploitatieovereenkomst tot stand is gekomen bij gebreke van een bij de kunstenaar op dat rechtsgevolg gerichte wil. De vorderingen worden afgewezen.
4.4. De voorzieningenrechter overweegt dat [eiser] in het concept van de exploitatieovereenkomst een rechtskeuze voor Nederlands recht heeft opgenomen. [gedaagde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt zodat aan de hand van het hiervoor genoemde artikel 10 lid 1 ervan moet worden uitgegaan dat indien de exploitatieovereenkomst geldig zou zijn daarop Nederlands recht van toepassing zou zijn en de vraag óf de exploitatieovereenkomst tot stand is gekomen dus ook naar Nederlands recht moet worden beantwoord. Naar Nederlands recht komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding, welke beide zowel mondeling als schriftelijk kunnen plaatsvinden. Zowel aanbod als aanvaarding moeten zijn gebaseerd op een op rechtsgevolg gerichte wil, waarbij deze wil reeds aanwezig kan worden geacht indien daartoe - alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend - aanleiding bestaat. Aan [eiser] kan worden toegegeven dat uit de overgelegde correspondentie tussen [naam 1] (namens [eiser]) en [advocaat 1] (namens [gedaagde]) blijkt dat op 22 december 2011 in verregaande mate overeenstemming bestond over de essentialia en overige bepalingen van de te sluiten exploitatieovereenkomst. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan in het onderhavige geval echter niet worden aangenomen dat de wil van [gedaagde] reeds op 22 december 2011 (of op enig moment daarvoor) was gericht op de totstandkoming van de exploitatieovereenkomst. Daartoe is redengevend dat naar het recht van [plaats], zoals op grond van de onbetwiste verklaring van [advocaat 1] kan worden aangenomen, een overeenkomst als de onderhavige tot stand komt indien over alle voorwaarden schriftelijk overeenstemming bestaat en de overeenkomst door partijen is ondertekend. Aangezien zowel [eiser] als [gedaagde] woonachting zijn in [plaats], het aanvankelijke contact tussen [eiser] en [gedaagde] over de aankoop en plaatsing van het beeld in Amsterdam heeft plaatsgevonden in [plaats] en de onderhandelingen in de periode van 11 tot 22 december 2011 namens [gedaagde] zijn voortgezet door [advocaat 1], een in [plaats] gevestigde advocaat, kan er voorshands niet vanuit worden gegaan dat [gedaagde] zich realiseerde, laat staan ermee instemde dat de betekenis van de onderhandelingen (mogelijk) door het Nederlandse recht zouden worden beheerst en dat dat mee zou kunnen brengen dat ook als de onderhandelingen niet hebben geresulteerd in een schriftelijke, door partijen ondertekende overeenkomst, het bestaan van een overeenkomst zou kunnen worden aangenomen. Ook is niet gebleken dat dit onderwerp expliciet door partijen is besproken. Onder deze omstandigheden kan niet worden aangenomen dat de aanvaarding door [advocaat 1] namens [gedaagde] van ‘the substance of the agreement’ op 12 december 2011 en van de aanvullende bepalingen op 20 december 2011, daargelaten dat kan worden betwijfeld of [advocaat 1] met die aanvullende bepalingen (volledig) heeft ingestemd, was gebaseerd op de wil reeds op dat moment een rechtsgeldige overeenkomst tot stand te laten komen. Toepassing van het Nederlandse recht leidt de voorzieningenrechter derhalve tot de conclusie dat de exploitatieovereenkomst tussen partijen in de periode tussen 11 december en 22 december 2011 niet tot stand is gekomen. Nu gesteld noch gebleken is dat de exploitatieovereenkomst na 22 december 2011 op enig moment wél tot stand is gekomen, moeten de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Daarbij komt dat ook indien de exploitatieovereenkomst wel zou moeten worden geacht tot stand te zijn gekomen, [gedaagde] terecht heeft aangevoerd dat de licentie- en exploitatierechten volgens die exploitatieovereenkomst niet aan [eiser] maar aan [bedrijf y] zouden worden toebedeeld en dat de vorderingen van [eiser], die de vorderingen niet (mede) namens [bedrijf y] heeft ingesteld, om die reden niet toewijsbaar zouden zijn.
Aaneengeschakelde repen worden bij consumptie verdeeld en maken inbreuk op Cote-d'Or-vormmerk
Hof van beroep Brussel 27 januari 2015, IEF 14764; IEFbe 1261 (Kraft Foods tegen Natrajacali)
Eerder als IEFbe 1261 verschenen. Vormmerkenrecht. Marktpraktijken. Kraft Foods is merkhouder van diverse COTE D'OR-woord/beeldmerken en een vormmerk voor chocolade. Natrajacali brengt onder gemeenschapsmerk Belgid'Or chocoladeproducten uit onder gebruikmaking van een 'retroscript' van verpakking uit 1911 van Kraft Foods. De eerste rechter verklaart de vordering ontvankelijk, doch ongegrond. Het hof stelt vast dat Natrajacali enkel inbreuk pleegt op het Benelux vormmerk door gebruik te maken van de vorm van haar repen (langwerpig, driehoekig/"welvend", met streepjes). Het is aannemelijk dat de aaneengeschakelde repen in individuele repen verdeeld worden bij de consumptie en dan als dusdanig door het relevante publiek worden waargenomen. Er volgt een stakingsbevel vanwege strijd met 2.20.1 sub a BVIE en VI 104 en 97 boek VI WER.
p. 19/20: De inschrijving van het Benelux vormmerk van Kraft Foods maakt geen melding van een discreet opschrift "Dôte d'Or" bovenaan op de ingeschreven vorm. Natrajacali kan uit de aanwezigheid van een dergelijk opschrift op sommige chocoladereden die verkocht worden door Kraft Foods, echter geen nuttig argument putten. Het betrokken opschrift wijzigt het onderscheidend vermogen van de vorm waarin deze is ingeschreven immers niet.
Natrajacali kan evenmin nuttig een argument uit het gegeven dat de als merk ingeschreven vorm door Natrajacali wordt gebruikt in een aaneenschakeling daarvan. Het is immers aannemelijk dat de aaneengeschakelde repen in individuele repen verdeeld worden bij de consumptie daarvan en dan als dusdanig door het relevante publiek worden waargenomen.
Gelet op hetgeen voorafgaat besluit het hof dat het gelaakte teken gebruikt door Natrajacali (de gelaakte chocoladetablet) in vergelijking met het Beneluxmerk van Kraft Foods hoogstens verschillen vertoont die dermate onbeduidend zijn dat zij aan de aandacht van de gemiddelde consument kunnen ontsnappen en dat derhalve dient besloten te worden tot de gelijkheid van het vergeleken teken en merk.
Wanneer mag een uniek exemplaar van een werk worden vernietigd?
P.G.F.A. Geerts en J. Becker, Wanneer mag een uniek exemplaar van een werk worden vernietigd? Hoge Raad Jelles/Zwolle revisited, IER 2015/2.
Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, Rijksuniversiteit Groningen en Joost Becker, Dirkzwager. 1. In het Jelles/Zwolle-arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de vernietiging van een werk niet kan worden aangemerkt als een aantasting van het werk in de zin van art. 25 lid 1 onder d Aw. Maar, zo vervolgt de Hoge Raad in r.o. 4.6:
“Dat betekent niet dat het de eigenaar van een voorwerp (een onroerende zaak daaronder begrepen) waarin een auteursrechtelijk beschermd werk is belichaamd - een exemplaar van het werk - steeds vrijstaat dat voorwerp aan vernietiging prijs te geven en dat de belangen van de maker aan de beschikkingsmacht van die eigenaar steeds ondergeschikt zijn.
De vernietiging van een exemplaar van het werk kan immers misbruik van zijn bevoegdheid door de eigenaar opleveren in gevallen als in art. 3:13, lid 2 BW bedoeld, dan wel anderszins onrechtmatig jegens de maker zijn. Ook een derde die een zodanig voorwerp vernietigt, kan daarmee onrechtmatig jegens de maker handelen. Van zodanig misbruik of anderszins onrechtmatig handelen zal eerder sprake zijn, naarmate er minder exemplaren van dat werk bestaan. Gaat het om unieke exemplaren, zoals veelal bij gebouwen het geval is, dan kan van de eigenaar onder omstandigheden verlangd worden dat hij slechts dan tot vernietiging overgaat indien daarvoor een gegronde reden bestaat en hij zich de gerechtvaardigde belangen van de maker ten minste in zoverre aantrekt dat hij er desgevraagd voor zorg draagt het bouwwerk behoorlijk te doen documenteren, althans de maker de gelegenheid biedt daartoe zelf het nodige in het werk te stellen.”
(...)
14. Hoe die verhouding met het ‘pre Jelles/Zwolle-tijdperk’ verder ook is, van misbruik van bevoegdheid zal niet snel sprake zijn. Er moet immers een krasse wanverhouding bestaan tussen het gediende belang (van de eigenaar) en het aangetaste belang (van de maker). Het ligt op de weg van de maker om aan te tonen dat hij door de vernietiging van zijn werk onevenredig in zijn belangen wordt geraakt. Dat is een hele opgave. In de Virtuele Boteringepoort-zaak heeft de maker dat bewijs ook niet weten te leveren. Die uitkomst laat zien dat de betekenis van het Jelles/Zwolle-arrest uit oogpunt van de maker niet overschat moet worden. Maar voor doemdenken is onzes inziens evenmin plaats. Zo spreekt Kabel in zijn AMI-annotatie (2014, p. 36) onder het Virtuele Boteringepoort-arrest over het tamelijk duivelse bewijs dat de maker moet leveren en dat dit het laatste stapje is in de afbraak van de bevoegdheid van de maker zich te verzetten tegen vernietiging van zijn werk. Dat gaat ons (veel) te ver. Zoals wij in nr. 9 hebben verdedigd, bieden de ‘pre Jelles/Zwolle-factoren’ de rechter (nog steeds) een fraai instrumentarium om een doordacht en fijnzinnig antwoord te geven op vragen omtrent sloop en vernietiging van (kunst)werken.
Klant- en trainersbestand noch hardloopmethode zijn een werk
Hof Amsterdam 14 oktober 2014, IEF 14762; ECLI:NL:GHAMS:2014:5589 (Trainingsmethode)Geen verbod executie dwangsommen. Onvoldoende aannemelijk dat klantenbestand, trainersbestand en trainingsmethode inzake hardlopen zijn aan te merken als werk in de zin van de Auteurswet.
(...) Dit brengt mee dat het hof met de voorzieningenrechter tot de slotsom komt dat er voor het uitspreken van een verbod op executiemaatregelen geen reden is.
3.6.3. Door [appellant] is niet zodanig aannemelijk gemaakt dat het klantenbestand, het trainersbestand en de trainingsmethode [geïntimeerde sub 1] zijn aan te merken als werk in de zin van de auteurswet dat een op een auteursrecht gegrond verbod om daarop inbreuk te maken in het kader van dit kort geding voor toewijzing in aanmerking komt.
De IP Act 2014: de opmaat voor afschaffing van het opdrachtgeversmodellenrecht
P.G.F.A. Geerts & G.A.C. van den Hout , De Intellectual Property Act 2014: de opmaat voor afschaffing van het opdrachtgeversmodellenrecht?, VizIER, in IER 2015/1.Bijdrage ingezonden door Paul Geerts, RUG en Gertjan van den Hout. 1. Op 1 oktober 2014 trad in Engeland de Intellectual Property Act 2014 in werking. Deze wet beoogt enkele verbeteringen aan te brengen in de diverse IE-wetten die Engeland rijk is, voornamelijk in het octrooirecht en het modellenrecht. De wijzigingen in het octrooirecht zien op het leggen van een basis voor toekomstige wijzigingen als gevolg van de invoering van het unitair octrooi. De wijzigingen in het modellenrecht hebben enerzijds betrekking op de mogelijkheid om inbreukmakers strafrechtelijk te vervolgen en anderzijds op de rechtsverhouding tussen opdrachtgever en ontwerper in geval van in opdracht gemaakte modellen. Op dit laatste punt willen wij in deze bijdrage de aandacht vestigen, omdat het opdrachtgeversmodellenrecht – en in het verlengde daarvan het opdrachtgeversauteursrecht – de gemoederen in Nederland blijft bezighouden.
(...) 8. Hoewel wij de kritiek van Senftleben op het Vuurkorven-arrest niet helemaal onderschrijven, zijn wij het wel hartgrondig eens met zijn oproep aan de (Benelux)wetgever om in actie te komen. Nu de Engelsen overstag zijn kan onze (Benelux)wetgever niet achterblijven.
Paul Geerts en Gertjan van den Hout
Clooney-kloon toegestaan
Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Espresso Club, een concurrent van Nespresso, heeft zijn eigen George Clooney. In december vorige jaar lanceerde het bedrijf in Israël een nieuwe commercial met David Siegal, een acteur die grote gelijkenis vertoont met George Clooney. In de commercial zie je Clooney-kloon Siegal een winkel van Espresso Club verlaten, terwijl hij zijn verbazing uitspreekt over het feit dat je daar alleen voor de cupjes betaalt en niet voor de machine.
RECHTSZAAK VERLOREN
Nespresso, dat Clooney al jaren kapitalen betaalt om wereldwijd zijn cupjes te promoten, spande een juridische procedure aan, maar verloor deze onlangs kansloos. Volgens de Israëlische rechter bezit Nespresso geen rechten op de persoon George Clooney.
‘DEZE ACTEUR IS NIET GEORGE CLOONEY’
Natuurlijk roept de commercial wel de gedachte op aan Nespresso, maar dat moet je zien als een geoorloofde parodie van een concurrent die een goedkoper en minder elitair alternatief aanbiedt. Bovendien, verwarrend is het niet, want telkens als Siegal in beeld komt verschijnt boven in beeld de tekst: ‘deze acteur is niet George Clooney’.
PORTRETRECHTEN CLOONEY
De commercial blijft dus gewoon op de buis. Nespresso had er misschien goed aan gedaan om Clooney zelf ook als partij in deze zaak te betrekken, zodat ze ook Clooneys portretrechten hadden kunnen inzetten. Die werken soms ook tegen het gebruik van look-alikes.
Dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Clooney-kloon toegestaan NRC 12-03-2015
Verzet door Porsche tegen getunede wagens terecht
Hof van beroep Antwerpen 26 februari 2015, IEF 14759 (LuxuryCarSelection tegen Porsche)Uitspraak ingezonden door Lisbeth Depypere en Tom Heremans, CMS. Merkenrecht. Geen uitputting. Luxury Car Selection is een onderneming die zich bezig houdt met de in- en verkoop evenals met import en export van luxe- en personenwagens. Daarnaast specialiseert zij zich ook in “autotuning”. Het geschil betreft de verkoop van Porsche-wagens, die oorspronkelijk door Porsche in het verkeer werden gebracht en vervolgens door Luxury Car Selection in een “getunede” versie verkocht werden. Voor het uitbouwen van deze auto’s werden geen oorspronkelijke Porsche-onderdelen gebruikt, maar onderdelen afkomstig van andere merken. Porsche verzet zich met succes tegen deze verkoop.
De Voorzitter [IE-Forum.be IEFbe 686] stelde vast dat er geen sprake is van uitputting aangezien Porsche de wagens niet getuned in het verkeer heeft gebracht. De verkoop van de getunede Porsche wagens is een merkinbreuk. Het hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de beslissing.
2.3. Luxurycarselection gebruikt de geregistreerde Porsche merktekens voor een auto die in zijn oorspronkelijke staat door Porsche op de markt is gebracht maar die nadien gewijzigd werd, Hierdoor wordt de herkomstaanduidingsfunctie, rneer specifiek de kwaliteitsgarantiefunctie van de Porsche merken aangetast.
Tevens gebruikt Luxurycarselection de Porschmerken voor gewijzigde waren waarbij zij afbreuk doet aan het onderscheidend vermogen en de reputatle van de Porschemerken.
Het is hlerbij niet relevant dat Luxurycarselection te goeder trouw zou zijn en niet wist dat het in de handel brengen van een "getuned Porsche voertuig waaraan onderdelen van een Techart pakket werden aangebracht, niet door Porsche wordt toegestaan.
(...)
2.4 (...) Door de aard van de handel van Luxurycarselection is het niet uitgesloten dat in de toekomst nog gewijzigde Porsche-wagens te koop zullen worden aangeboden. Het gegeven dat Luxurycarselection na de dagvaardlng vrijwlllig de onrechtmatige praktijk heeft gestaakt doet hleraan geen afbreuk.
Rectificatie voor onjuist bericht over wapenvondst
Hof 's-Hertogenbosch 10 maart 2015, IEF 14758; ECLI:NL:GHSHE:2015:854 (appellant tegen Omroep Brabant)
Uitspraak mede ingezonden door Otto Volgenant, Boekx. Mediarecht. Nadat bleek dat in de woning van [appellante] geen wapens waren aangetroffen heeft BN De Stem schriftelijk aan [appellante] excuses aangeboden en in de krant een rectificatieartikel geplaatst met als kop:” Onjuist bericht over vondst wapens [woonplaats]” en met als inhoud dat de krant ten onrechte heeft gemeld dat er wapens in een woonhuis aan [straatnaam] zijn gevonden. De RvdJ heeft geconcludeerd dat verslaggeefster en Omroep Brabant journalistiek onzorgvuldig hebben gehandeld. De voorzieningenrechter heeft de gevorderde rectificatie afgewezen vanwege belang bij rectificatie, ruim twee maanden na de herziening van het bericht. Het hof wijst rectificatie in een radio-uitzending af, wel dient een expliciete rectificatie op de website plaats te vinden: de voorgestelde tekst wordt aangepast.
3.5.2. Uit de diverse berichtgevingen van Omroep Brabant valt op de maken dat het om de vondst van een groot wapenarsenaal gaat, dat mogelijk gevaarlijk is in een woonwijk. Omroep Brabant heeft erkend dat er enkele dagen lang op de website van Omroep Brabant heeft gestaan dat deze wapenvondst was gedaan in een huis aan het [straatnaam 1] te [woonplaats]. De onrechtmatigheid (het handelen in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid) is naar het oordeel van het hof gelegen in het samenstel van de diverse berichtgevingen van Omroep Brabant omtrent de wapenvondst in [woonplaats], zoals hierboven in 3.1 sub e, f en g is weergegeven. Uit deze berichtgeving – met name de berichtgeving op de website – valt voor buurtbewoners van [appellante] en bij overige inwoners van [woonplaats] op te maken dat deze – grote en mogelijk gevaarlijke - wapenvondst is gedaan in de woning van [appellante]. Hieraan doet niet af dat in geen van deze publicaties of in de radio-uitzending het exacte adres (het huisnummer) van [appellante] of haar naam wordt genoemd. Door het samenstel van deze berichtgevingen heeft Omroep Brabant de eer en goede naam van [appellante] aangetast.
Het hof voelt zich in dit oordeel gesterkt door de conclusie van de Raad voor de Journalistiek, dat [verslaggeefster] en Omroep Brabant journalistiek onzorgvuldig hebben gehandeld. De omstandigheid, dat Omroep Brabant en [verslaggeefster] ervoor gekozen hebben om zich niet te verweren bij de behandeling van de zaak voor de Raad voor de Journalistiek doet hier niet aan af. Dit geldt temeer nu Omroep Brabant desgevraagd op het pleidooi heeft geantwoord dat zij geen gebruik zal maken van de mogelijkheid om de conclusie van de Raad te laten herzien. Het hof merkt daarbij op dat volgens de brief van de Raad voor de Journalistiek een dergelijke herziening slechts mogelijk is indien degene die herziening verzoekt aannemelijk maakt dat de conclusie van de Raad berust op ten onrechte als vaststaand of aannemelijk geachte feiten.
3.5.3. Het hof acht deze onrechtmatige daad tevens toe te rekenen aan Omroep Brabant. Niet valt in te zien waarom Omroep Brabant de door haar genoemde feiten niet behoorlijk had kunnen checken, bijvoorbeeld door navraag te doen bij de politie, alvorens het bericht over de wapenvondst met de hiervoor genoemde inhoud op diverse wijze te publiceren. Omroep Brabant heeft in dit kader slechts aangevoerd dat [verslaggeefster] in een telefoongesprek een opmerking van de politie “heeft geïnterpreteerd als een bevestiging dat ze goed zat”.
(...)
Rectificatie van onjuist bericht:
Op 13 augustus 2014 hebben wij in onze radio-uitzending, op onze website en via de nieuwsapp het bericht verspreid dat de politie op 12 augustus 2014 verboden wapens zou hebben aangetroffen in een woning in [woonplaats]. Op de website stond gedurende enige dagen het bericht dat de wapens zijn aangetroffen in een woning aan het [straatnaam 1] te [woonplaats]. Dit is onjuist. Er zijn toen absoluut geen wapens aangetroffen in enig huis aan het [straatnaam 1] te [woonplaats].”
Vernietiging licentieovereenkomst wegens dwaling
Hof 's-Hertogenbosch 10 maart 2015, IEF 14757; ECLI:NL:GHSHE:2015:842 (Holding tegen Project Management)Geïntimeerde verleent door ondertekening aan appellant als licentiehouder het recht de door geïntimeerde ontwikkelde programma’s te verhandelen en uit te voeren. Appellant vordert vernietiging van licentieovereenkomst wegens dwaling. Die vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling treft ook de verbintenissen van beide partijen zoals in de overeenkomst vastgelegd, en dan kan geen sprake meer zijn van een tekortkoming in de nakoming daarvan (Zie in dezelfde zin HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765). De vorderingen die partijen verder over en weer uit hoofde van de overeenkomst hebben ingesteld worden daarom allemaal afgewezen.
3.8.2. Bovendien was [appellante] al medio 2006, dus kort na het sluiten van de licentieovereenkomst, op de hoogte van de rol van [voormalig trainer geïntimeerde] en de trainingen die [voormalig trainer geïntimeerde] verzorgde. en een vordering tot vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling is dus al in 2009 verjaard.
3.8.5.
[geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd de stelling van [appellante] betwist dat [appellante], indien zij van het bovenstaande op de hoogte zou zijn geweest vóór het sluiten van de licentieovereenkomst, die overeenkomst niet of in elk geval niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. Dit brengt mee dat het beroep van [appellante] op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling, dat klaarblijkelijk gebaseerd is op de in artikel 6:228 lid 1 sub b genoemde dwalingsgrond, in beginsel voor honorering in aanmerking komt.
3.8.6.
Het voorgaande brengt mee dat een oordeel gegeven moet worden over het beroep dat [geïntimeerde] heeft gedaan op verjaring van de bevoegdheid van [appellante] om de overeenkomst te vernietigen wegens dwaling. [geïntimeerde] heeft dienaangaande aangevoerd dat [appellante] al in 2006 op de hoogte was van de samenwerking van [geïntimeerde] met MKB Cursus & Advies en de rol die [voormalig trainer geïntimeerde] daarbij speelde. Ter onderbouwing van die stelling heeft [geïntimeerde] verwezen naar een e‑mail van [voormalig trainer geïntimeerde] aan [Project Management] van 11 juni 2006 en een e-mail van [voormalig trainer geïntimeerde] aan [Project Management] van 21 juni 2013.
3.8.7.
Het hof verwerpt dit beroep op verjaring.