De G-standaard
Rechtbank ’s-Gravenhage 4 juli 2007, Glaxo Group Limited tegen Pharmachemie B.V.
Gemeld, maar nog niet besproken. Bodemprocedure. De enkele publicatie van een generiek geneesmiddel in de G-standaard kan niet zonder meer worden opgevat als een aanbod om aan de octrooihouder voorbehouden handelingen te verrichten met betrekking tot dat geneesmiddel.
Glaxo is houdster van een Europees octrooi voor “use of a tetrahydrocarbazolone derivative for the manufacture of medicaments”. Pharmachemie is producent van generieke geneesmiddelen. Zij heeft het geneesmiddel Ondansetron, tegen misselijkheid en overgeven, laten opnemen in de editie van 26 juni 2006 van de zogenaamde G-standaard, een door Z-index gepubliceerde geneesmiddelendatabank. Op verzoek van Pharmachemie heeft Z-index aan alle gebruikers van de G-standaard een zogeheten Taxebrief gestuurd om uitdrukkelijk aan te geven dat Pharmachemie pas na afloop van het octrooi op het originele geneesmiddel (en dus niet voor 25 juni 2006) zullen verhandelen.
Het geschil spits zich toe op de vraag of de publicatie van generiek Ondansetron in de G-standaard van juni 2006 moet worden aangemerkt als “voor een of ander aanbieden” zoals bedoeld in artikel 53 lid 1 ROW 1995 en derhalve, zoals Glaxo stelt, als een inbreuk op het octrooi van Glaxo.
Een publicatie in de G-standaard is volgens de rechtbank in ieder geval niet gelijk te stellen met een advertentie. De G-standaard is primair een hulpmiddel bij het onder meer bestellen en leveren van geneesmiddelen, in plaats van een platform voor het aanbieden van geneesmiddelen. De publicatie van een geneesmiddel in de G-standaard is volgens de rechtbank dus eerder aan te merken als een voorbereidingshandeling voor het leveren van een geneesmiddel dan als een aanbod van het geneesmiddel. De rechtbank concludeert aldus in conventie:
“4.6. Gelet op de aard van de G-standaard, de beperkte duur van de publicatie van generiek Ondansetron daarin vóór de expiratiedatum van EP 266, en de uitdrukkelijke vermelding dat Pharmachemie generiek Ondansetron niet vóór 25 juni 2006 zou verhandelen, moet enerzijds worden geconcludeerd dat die publicatie het exploitatiemonopolie van Glaxo niet, althans niet wezenlijk kan hebben aangetast. Anderzijds staat vast dat Pharmachemie een niet met het octrooi van Glaxo strijdig belang had om generiek Ondansetron vanaf de expiratiedatum van EP 266 te verhandelen, dat de publicatie van generiek Ondansetron in de G-standaard daarvoor noodzakelijk was, dat die publicatie niet eerder is gepubliceerd dan noodzakelijk was en dat Pharmachemie de gebruikers van de G-standaard uitdrukkelijk heeft gemeld dat zij generiek Ondansetron niet vóór 25 juni 2006 zou verhandelen. In het licht hiervan brengt een redelijke wetsuitleg mee dat het enkele gegeven dat de informatie uit de G-standaard van juni 2006 enige weken voorafgaand aan de expiratiedatum van EP 266 beschikbaar was niet moet worden aangemerkt als het aanbieden van generiek Ondansetron in de zin van artikel 53 lid 1 ROW 1995, althans niet als het voor een of ander aanbieden in de zin van dat artikel. De rechtbank zal de vorderingen van Glaxo derhalve afwijzen.”
In reconventie voert Pharmachemie aan de het octrooi van Glaxo nietig is omdat Glaxo geen aanspraak zou kunnen maken op voorrang op grond van een Britse octrooiaanvrage. Uitgangspunt bij de beoordeling van het betoog van Pharmachemie is dat Glaxo ingevolge artikel 87 lid 1 EOV aanspraak kan maken op voorrang indien de Britse aanvrage dezelfde uitvinding betreft als het Europese octrooi. Daarvan is sprake indien alle essentiële kenmerken van de uitvinding op zodanige wijze worden geopenbaard in de Britse octrooiaanvrage dat de vakman deze kan toepassen.
Volgens de rechtbank komen inderdaad alle essentiële kenmerken van het Europees octrooi terug in de Britse aanvrage. Ook het betoog van Pharmachemie dat de Britse octrooiaanvrage de uitvinding niet op zodanige wijze beschrijft dat de vakman deze zal kunnen toepassen, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. De stelling dat de octrooiaanvrage geen informatie bevat over de dosis en de wijze van toediening, vindt geen steun in de feiten. Ook kan niet worden volgehouden dat het vaststellen van de werkzame verbinding een “undue burden” is. Ten slotte is ook nog door Pharmachemie aangevoerd dat het octrooi niet nawerkbaar zou zijn. Dit betoog is volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank neemt dan ook de geldigheid van het Europese octrooi van Glaxo aan.
De werkelijke proceskosten in conventie komen, na verrekening met betrekking tot het nietigheidsverweer, voor rekening van Glaxo (ongeveer € 20.000). Pharmachemie wordt veroordeeld in de proceskosten betrekking hebbend op de reconventie (ongeveer €40.000).
Lees het vonnis hier.
Een zogeheten optelling van stijlen
Rechtbank Utrecht, 6 juli 2007, KG ZA 07-500. Brass & Boom tegen Zarex & Loods 5 (met dank aan Helen Maatjes, Intellectueel Eigendom Advocaten).
Auteursrecht. Geschil over afgeplatte vazen. Geen werk volgens de voorzieningenrechter en dus geen inbreuk. Afbeeldingen in het vonnis.
Partijen zijn beide actief op de woon- en tuinaccessoiresmarkt. Eiseres Brass en Boom stelt dat zij enkele jaren gelden een een drietal ontwerpen heeft vervaardigd voor aluminium vazen die zich kenmerken doordat ze zijn uitgevoerd in een rechthoekige in plaats van ronde vorm. “Het driedimensionale ontwerp vormt als het ware een vertaling van een tweedimensionale afbeelding van het vooraanzicht van een klassieke bokaal/kelkvorm.” De vazen zijn plat in plaats van bol.
Gedaagde Zara huurt een ‘unit’ in Loods 5, een zogeheten factory outlet. In Loods 5 wordt de ‘Alu Baroque’ vaas verkocht. Deze vaas is afkomstig van Zarex en zou een inbreukmakende gelijkenis vertonen met de vazen van Brass en Boom. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat er slechts sprake is van een niet beschermde combinatie van stijlen.
“4.4. (…) Door Brass en Boom is niet bestreden dat de klassieke standaard kelk/bokaal een stijl betreft die niet voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking komt. De rechthoekige (platte) vorm van varen valt eveneens, zo heeft Zarex voldoende aannemelijk gemaakt, reeds geruime tijd als een bepaalde stijl aan te merken en is derhalve evenmin auteursrechtelijk beschermd. Voorts is door een combinatie van de klassieke kelk/bokaa] stijl en de rechthoekige (platte) stijl (een zogeheten optelling van stijlen) de auteursrechtelijke bescherming niet te bereiken.
Wellicht zou op grond van een toevoeging van andere essentiële kenmerken aan deze combinatie van stijlen auteursrechtelijke bescherming kunnen toekomen, doch daarvan is ten deze geen sprake. Bovendien zou zulks aan Zarex en Loods 5 het aanbieden van de klassieke vaas in rechthoekige (platte) vorm niet kunnen worden ontzegd. Nu de Alu Baroque nagenoeg uitsluitend beperkt blijft bij een toepassing van de klassieke standaard kelk/bokaal in rechthoekige (platte) vorm, is van een mogelijke auteursrechtinbreuk ook reeds op die grond geen sprake. Aldus kan de vordering op grond van schending van auteursrecht niet worden toegewezen.”
Ook van slaafse nabootsing is geen sprake: “4.5 (…) Hoewel er gelijkenis bestaat tussen de vazen (er wordt nu eenmaal gebruik gemaakt van dezelfde stijlen)is er geen sprake van in detail kopiëren, zoals door Brass en Room is gesteld. (…) De vazen vertonen derhalve de nodige verschillen.”
De voorzieningenrechter wijst de vorderingen af en veroordeelt Brass & Boom in de proceskosten van beide partijen.
Lees het vonnis hier.
Pasfotopoint tegen Pasfotoshop
Rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, 4 juli 2007. Pasfotopoint the Store tegen Pasfotoshop (met dank aan P. Koerts, Trip).
Gemeld, maar nog niet besproken. Handelsnaamgeschil. Het vorderen van een verbod op het voeren van een handelsnaam is niet mogelijk in een verzoekschriftprocedure ex artikel 6 lid 1 Hnw.
Art. 6 lid 1 Hnw bepaalt dat iedere belanghebbende zich bij verzoekschrift tot de kantonechter kan wenden met het verzoek, degene die de verboden handelsnaam voert, te veroordelen daarin zodanige door de rechter te bepalen wijziging aan te brengen, dat de gestelde onrechtmatigheid wordt opgeheven.
Verzoekster Pasfotopoint heeft nagelaten de kantonrechter te vragen een rechterlijk bevel tot ‘zodanige wijziging’ van de handelsnaam Pasfotoshop, ‘dat de gestelde onrechtmatigheid wordt opgeheven’. In plaats daarvan verzoekt Pasfotopoint de kantonrechter om Pasfotoshop een verbod op te leggen op het voeren van de handelsnaam Pasfotoshop.
De kantonrechter verklaart Pasfotopoint niet ontvankelijk in haar verzoek: “12. Pasfotopoint heeft geen vordering [art. 6 lid1 Hnw – IEF] zoals hiervoor omschreven ingesteld. De verbodsvordering zoals ingediend kan niet worden gegrond op de Handelsnaamwet en Pasfotopoint heeft niet gesteld op grond waarvan zij meent die verbodsvordering wel in te kunnen stellen door het indienen van een verzoekschrift aan de rechter.”
Lees het vonnis hier
Met een stervend schaap
Kamervragen met antwoord, nr. 1839, 2e Kamer. Antwoord op vragen van het lid Thieme (PvdD) aan de ministers van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, van Justitie en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over een kunstproject met een stervend schaap. (Ingezonden 8 mei 2007); Antwoord
Vraag 6: “Kunt u aangeven of u een bindende toets wilt ontwikkelen waarin het gebruik van dieren in kunstuitingen kan worden beoordeeld op dierenwelzijn alvorens publicatie of tentoonstelling? Zo ja, welke organisaties worden daarbij betrokken en wanneer zal de toets worden geïmplementeerd? Zo neen, waarom niet”
Antwoord 6: “Het ministerie van OCW is niet voornemens een dergelijke toets te ontwikkelen, omdat dit in strijd is met de vrijheid van meningsuiting zoals beschermd door de Grondwet en het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Kunstuitingen vallen hier ook onder. Een toets vooraf op de inhoud van een kunstwerk is niet mogelijk omdat dat strijdig zou zijn met de norm dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft voor het openbaren van een mening.”
Lees het kamerstuk hier.
Of de informatie juist en zorgvuldig is
Kamervragen met antwoord, nr. 1850, 2e Kamer. Antwoord op vragen van het lid Thieme (PvdD) aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over het oordeel van de Reclame Code Commissie over zichtstallen en de campagne Stap in de Stal. (Ingezonden 25 mei 2007)
“De Stichting Varkens in Zicht gaat in beroep tegen de uitspraak van de Reclame Code Commissie. In afwachting hiervan doe ik geen uitspraak over deze zaak. (…) Ik constateer dat er maatschappelijke discussie is ontstaan naar aanleiding van mijn bijdrage aan de publiekscampagne «Stap in de stal». Zonder vooruit te lopen op het resultaat van de beroepszaak tegen de uitspraak van de Reclame Code Commissie, is dit voor mij reden om bij toekomstige subsidieverlening aan promotie en publiekscampagnes, voor zover dat geen standaardonderdeel is van de beoordelingsprocedure, van tevoren nog nadrukkelijker na te gaan of de informatie juist en zorgvuldig is. Ik acht het niet nodig om op dit punt een algemeen toetsingskader te ontwikkelen.”
Lees het kamerstuk hier.
Niet-gedeponeerde modellen
Benelux Gerechtshof, 22 juni 2007, A 2006/3/13. Electrolux Home Products B.V. tegen Sofam CVBA.
Antwoord op prejudiciële vragen aan het BenGH met betrekking tot het een model beursstand. De opdrachtgever wordt i.c. niet beschouwd als de ontwerper van een tekening of model in de zin van artikel 6, lid 2 BTMW. Artikel 6 BMTW (3.8 BVIE) heeft, anders dan de A-G meende, ook betrekking op niet-gedeponeerde modellen of tekeningen.
De zaak betreft een geschil tussen de SOFAM (het Belgische Beeldrecht), namens de ontwerper van een beursstand, en diens voormalige opdrachtgever Electrolux. Na enkele jaren samenwerking laat Electrolux zelf een stand maken. Volgends SOFAM lijkt deze stand sterk op het ontwerp van de ontwerper van het jaar daarvoor.
De vragen betreffen de uitleg artikel 6.2 BTMW, dat bepaalt: “Indien een tekening of model op bestelling is ontworpen, wordt, behoudens andersluidend beding, degene die de bestelling heeft gedaan als ontwerper beschouwd, mits de bestelling is gedaan met het oog op een gebruik in handel of nijverheid van het voortbrengsel waarin de tekening of het model is belichaamd”.
Omdat de stand eenmalig is gebruikt, wil de verwijzende rechter in het bijzonder weten of het model dat wordt verhuurd voor eenmalig gebruik, wat uitsluit dat het model wordt ontworpen met het oog op vervaardiging of verhandeling ervan door de opdrachtgever, beschouwd kan worden als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid. Het BenGH vindt van niet.
Het Hof stelt eerst vast dat artikel 6 BMTW ook betrekking heeft op niet-gedeponeerde modellen of tekeningen:
“11. (…) Anders zou de BTMW verhinderen dat die ander, de opdrachtgever of de werkgever, reeds voor het depot - thans de inschrijving van het depot - tot de uitvoering van het voortbrengsel overeenkomstig het model zou kunnen overgaan. Zonder het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de BTMW, zou deze ander immers jegens de werkelijke ontwerper de bevoegdheid missen tot het deponeren van een nog niet gedeponeerd model of tekening.”
Vervolgens concludeert het BenGH dat enkel de opdrachtgever die van plan is een voortbrengsel naar het model te vervaardigen en vervolgens te verhandelen, als ontwerper moet worden beschouwd. Een model dat is belichaamd in een voortbrengsel dat door de ontwerper wordt verhuurd voor eenmalig gebruik en niet is ontworpen met het oog op vervaardiging of verhandeling ervan door de opdrachtgever, wordt niet beschouwd als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid.
“22. De opdrachtgever wordt niet beschouwd als de ontwerper van een tekening of model, in de zin van artikel 6, lid 2, van de BTMW, als een model of tekening in opdracht wordt ontworpen, met het oog op gebruik in handel of nijverheid, zonder dat een voortbrengsel waarin dit model of deze tekening is belichaamd, het voorwerp is van verhandeling door de opdrachtgever. Een model dat is belichaamd in een voortbrengsel dat door de ontwerper wordt verhuurd voor eenmalig gebruik en niet is ontworpen met het oog op vervaardiging of verhandeling ervan door de opdrachtgever, wordt niet beschouwd als een model ontworpen met het oog op gebruik in handel en nijverheid.”
Beperkt tot ernstige inbreuken
Kamerstuk 22112, nr. 549, 2e Kamer. Brief staatssecretaris met twee fiches die zijn opgesteld door de werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC), waarvan een met betrekking tot de Richtlijn handhaving intellectuele eigendomsrechten.
Uitgebreide bespreking standpunt m.b.t. Gewijzigd voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake strafrechtelijke maatregelen om de handhaving van intellectuele eigendomsrechten te waarborgen.
“Voor Nederland is van belang dat een eventuele strafbaarstelling van inbreuken op IE-rechten is beperkt tot ernstige inbreuken. (…) Nederland is vooralsnog van oordeel dat de uitspraak van het Hof geen grond vormt voor het oordeel dat het voorschrijven van type en hoogte van strafrechtelijke sancties onder de bevoegdheid van de eerste pijler valt. Ten aanzien van de onderdelen van het voorstel waarvoor de Gemeenschap wel bevoegd is, luidt het subsidiariteitsoordeel positief. Onderlinge aanpassing van strafwetgeving kan een bijdrage leveren aan de handhaving van IE-rechten, en aan de verwezenlijking van een level playing field.
(…) Ten aanzien van die onderdelen van het voorstel waarvoor de Gemeenschap wel bevoegd is steunt Nederland in beginsel het voorstel. Echter, het voorstel is niet volstrekt duidelijk over de mogelijkheid een keuze te maken voor andere vormen van handhaving dan de strafrechtelijke. Nederland is tegen een eventuele beperking van de keuzevrijheid van de lidstaten ten aanzien van het inzetten van de meest effectieve handhavingmodaliteit. Het is aan de autoriteiten van iedere lidstaat om te beslissen welke aan hen ten dienste staande handhavingmodaliteit in het concrete geval het meest effectief is, en deze daadwerkelijk toe te passen. Het voorstel moet deze keuzemogelijkheid duidelijk verzekeren.”
Lees het fiche hier.
Auteursrechtbeleid
Kamerstuk 29838, nr. 5 Kamerstuk, 2e Kamer. Auteursrechtbeleid; Brief minister inzake aanbieding van het jaarverslag van het College van Toezicht collectieve beheersorganisaties (CVTA) over 2006. Bijlages: Rekening van lasten en baten CVTA over 2006; Conceptbegroting 2007 CVTA & Jaarverslag 2006 CVTA.
Lees de stukken hier.
De speciale aard van dit bewijsbeslag
Beschikking Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 30 mei 2007, LJN: BA9007. EBM Security B.V. tegen Esq Group V.O.F.,
IE-procesrecht. Hof vernietigt beschikking van voorzieningen rechter en verleent voor bewijsbeslag op grond van art. 1019b Rv in verband met gestelde schending van de handelsnaam. Dat sprake is van een vergaande inbreuk en dat geïntimeerden ‘onthand’ kunnen worden, is een gevolg van de speciale aard van dit bewijsbeslag. Een samenvatting in citaten:
3.2.2. Voor zover de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de nieuwe wettelijke regeling geen toepassing kan vinden in zaken betreffende de Handelsnaamwet, deelt het hof die opvatting niet. Ook op zaken betreffende de Handelsnaamwet kan artikel 1019b Rv toepassing vinden zoals reeds aanstonds blijkt uit artikel 1019 Rv: ‘Deze titel is van toepassing op de handhaving van rechten van intellectuele eigendom ingevolge (…) op procedures krachtens de artikelen 5 en 5a Handelsnaamwet (…)’, terwijl de wet twee nieuwe bepalingen invoert in de Handelsnaamwet, de artikelen 6b en 6c
Geen verhaal of afgifte
3.3.2. Voor zover verlof wordt verzocht op grond van artikel 700 e.v. Rv dient het te worden afgewezen, nu het verzochte verlof noch strekt tot verhaal noch tot afgifte, althans geen afgifte als bedoeld in de artikelen 730 e.v. Rv. In die bepalingen heeft afgifte de betekenis van overdracht in haar goederenrechtelijke betekenis. Deze is hier niet aan de orde (maar zou in geval van merkinbreuk mogelijk wel aan de orde kunnen komen, namelijk afgifte tot vernietiging). De afgifte van bewijsmiddelen in de artikelen 843a en 162 Rv hebben een eigen, procesrechtelijke betekenis, in het bijzonder een inzagerecht en om gebruik te kunnen maken van de vergaarde gegevens in een procedure (vgl. HR 31 mei 2002, NJ 2003/589, subonderdeel 1.3: het inzagerecht leidt niet tot een afgifteplicht). Bovendien verlangt EBM hier expliciet geen afgifte (in de betekenis van goederenrechtelijke overdracht), maar veiligstelling gevolgd door inzage (rechercheren is het woord dat EBM gebruikt).
Horen wederpartij
3.4.2. Verwezen wordt naar artikel 7 van de Richtlijn 204/48/EG en de memorie van toelichting op het wetsvoorstel, 30 392, onder artikel 1019b, waar wordt opgemerkt:
Ingevolge artikel 1019b, derde lid, kunnen de voorlopige maatregelen tot bescherming van bewijs zo nodig worden getroffen zonder dat de wederpartij wordt gehoord. Dit zal met name gebeuren indien uitstel (…) er een aantoonbaar gevaar voor vernietiging van bewijs bestaat.
3.4.3. Naar het oordeel van het hof heeft EBM toereikende feiten en omstandigheden gesteld die bedoelde vrees, althans het aantoonbare gevaar voor vernietiging aannemelijk maken.
Vertrouwelijke gegevens
3.5.1. Grief 3 keert zich tegen de volgende overweging: Verzoekster vraagt immers beslaglegging op en bewaarneming van alle computerbestanden, correspondentie en agenda’s over de jaren 2004 en 2005. Dit is een zeer vergaande inbreuk op het eigendomsrecht van gerekwestreerden, die immers niet alleen volstrekt onthand raken van hetgeen zij krachtens boek 2 BW en o.a. fiscale wetgeving gedurende een aantal jaren onder zich moeten houden, het is ook voor verzoekster een uitgelezen kans om kennis te nemen van vertrouwelijke gegevens en informatie te vergaren die zij op reguliere wijze kennelijk niet vergaren kan. Dit is de eerste reden waarom het verzoek zal worden afgewezen.
3.5.2. De grief is gegrond. De omstandigheid dat sprake is van een vergaande inbreuk en dat geïntimeerden ‘onthand’ kunnen worden, is een gevolg van de speciale aard van dit bewijsbeslag. Van bijzondere omstandigheden die in het onderhavige geval aan beslaglegging in de weg zouden kunnen staan, is niet gebleken, terwijl op korte termijn in kort geding aan die bezwaren tegemoet valt te komen.
3.5.3. De voorzieningenrechter heeft zijn oordeel mede gegrond op de overweging dat schending van de handelsnaam niet kan worden geput uit interne administratieve bewijsstukken. Hoezeer juist, daarmee wordt tekort gedaan aan het doel van het onderhavige beslag, namelijk om gegevens te vergaren omtrent de omvang van de inbreuk en van de schade die EBM heeft geleden als gevolg van een mogelijke handelsnaaminbreuk.
Bescherming gewaarborgd
3.5.6. Het verzochte verlof, voor zover gegrond op artikel 1019b Rv, is mitsdien toewijsbaar. De in artikel 1019b lid 4 Rv geboden bescherming is, naar het oordeel van het hof, voldoende gewaarborgd door de bewaargeving van de in beslag te nemen gegevens als verzocht, gevolgd door een kort geding waarin, na eventueel gevoerd verweer, met deze bescherming rekening kan worden gehouden.
Het Hof bepaalt dat de gerechtelijk bewaarder daarvan geen inzage geeft of anderszins informatie omtrent de inhoud ter kennis brengt van EBM of derden, totdat door de voorzieningenrechter in kort geding, of door de bodemrechter, anders is bepaald; bepaalt dat door de gerechtelijke bewaarder, al dan niet in samenwerking met een ter zake onafhankelijk deskundige, op verzoek van geïntimeerden (digitale) kopieën zullen worden gemaakt en dat de originele stukken daarna zo spoedig mogelijk aan geïntimeerden worden teruggegeven onder bewaring van de kopieën; (…) bepaalt dat de eis in hoofdzaak moet worden ingesteld binnen 14 dagen ná het (eerstgelegde) beslag; verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
Lees de beschikking hier.
Op vordering van
Rutger van Rompaey (Rasser): "Ex parte verbod ex. artikel 1019e Rv, onder verbeurte van dwangsommen?"
“Een interessante vraag doet zich voor: kunnen aan een bevel ex. artikel 1019e Rv dwangsommen worden verbonden? Op het eerste gezicht lijkt artikel 611a Rv hieraan in de weg te staan, nu daarin is bepaald dat de rechter “op vordering van” een der partijen de wederpartij kan veroordelen tot betaling van een dwangsom, ingeval aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan. De woorden “op vordering van” doen vermoeden dat dwangsommen in een verzoekschriftprocedure, zoals ook een verzoek ex artikel 1019e Rv, niet aan de orde kunnen zijn.”
Lees het gehele artikel hier.