Gerecht EU Week 48 2012
Merkenrecht. We beperken ons tot een wekelijks overzicht van de (voortgezette oppositie)beslissingen van het Gerecht EU. Ditmaal over:
(A) Over chirurgische spuiten.
(B) + (C) Over een merk dat ingeschreven was in een niet-EU-lidstaat en vordering tot nietigverklaring ná toetreding tot de Unie.
Gerecht EU 29 november 2012, zaak T-171/11 (Hopf / OHMI (Clampflex))
(A) Gemeenschapsmerk – Vernietiging van beslissing R 1514/20104 van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 19 januari 2011, waarbij is verworpen het beroep tegen de beslissing van de onderzoeker houdende inschrijving van het woordmerk „Clampflex” voor waren van de klassen 5, 9, 10, 17 en 20. Het beroep wordt toegewezen voor zover het chirurgische spuiten ["Spritzen"] betreft.
46 Im vorliegenden Fall entspricht der Teil der angefochtenen Entscheidung, in dem es um „Spritzen“ geht, jedoch nicht diesen Anforderungen, da die Beschwerdekammer keine Ausführungen zur Art des Verhältnisses zwischen diesen Waren und dem fraglichen Zeichen gemacht hat. Die Gruppe, die zum einen aus „Spritzen“ und zum anderen aus den übrigen Waren der Klasse 10 besteht, ist nicht hinreichend homogen, um die Argumentation zum Verhältnis zwischen diesen übrigen Waren und dem fraglichen Zeichen automatisch auf die „Spritzen“ übertragen zu können. Auf den ersten Blick erscheint die Notwendigkeit der Verwendung einer Klemme für den Gebrauch einer Spritze oder das Bestehen einer anderen Verbindung zwischen Spritzen und Klemmen nicht offensichtlich. Um zu dem Schluss zu gelangen, dass ein hinreichend direkter und konkreter Zusammenhang zwischen „Spritzen“ und der Bedeutung des Zeichens Clampflex besteht und dieses Zeichen folglich in Bezug auf „Spritzen“ beschreibend ist, muss erklärt werden, wie die Verwendung einer Spritze mit der einer Klemme zusammenhängen kann. Die angefochtene Entscheidung enthält hierzu keine Erklärung. Aus dieser Entscheidung geht nicht hervor, dass die maßgeblichen Verkehrskreise unmittelbar und ohne weitere Überlegung einen konkreten Zusammenhang zwischen „Spritzen“ und dem Wortzeichen Clampflex herstellen werden. Die Feststellung der Beschwerdekammer, dass das Zeichen in Bezug auf „Spritzen“ beschreibend sei, ist daher nicht hinreichend begründet. Dieser Begründungsmangel kann von Amts wegen berücksichtigt werden und genügt grundsätzlich für sich allein, um die Rechtswidrigkeit der Entscheidung der Beschwerdekammer zu begründen und folglich zu deren teilweiser Aufhebung zu führen (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 9. September 2011, Deutsche Bahn/HABM – DSB [IC4], T‑274/09, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnr. 64).
Gerecht EU 29 november 2012, zaak T-537/10 (Adamowski / OHMI - Fagumit (FAGUMIT beeldmerk met woordelement / woordmerk))
(B) en (C) Gemeenschapsmerk – Beroep strekkende tot vernietiging van beslissing R 1002/20091 en R 1003/2009-1 van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 3 september 2010 houdende vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling en houdende nietigverklaring van het beeldmerk dat het woordelement / woordmerk „FAGUMIT” bevat, voor waren van de klassen 12 en 17, in het kader van de vordering tot nietigverklaring ingediend door de houder van het nationale beeldmerk dat het woordelement / woordmerk „FAGUMIT” bevat (inmiddels ook met internationale inschrijving), voor waren van klasse 17. Beroep wordt afgewezen. Houder kan ook beroep doen op de verordening als het merk enkel is ingeschreven in een land dat geen lid is van de Unie. Lid 3 van artikel 8 van verordening nr. 207/2009 verwijst namelijk niet naar merken die in een lidstaat zijn ingeschreven of die gevolgen hebben in een dergelijke staat. Het verzoek om nietigverklaring had interveniënte vóór de toetreding tot de Unie kunnen doen, zodat artikel 165, lid 4, sub b, van verordening nr. 207/2009 niet afdoet aan de gegrondheid van deze verzoeken en evenmin gevolgen heeft voor de wettigheid van de bestreden beslissingen.
19 In dit verband kan de houder van het in artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 bedoelde merk zich beroepen op de nietigheidsgrond van artikel 53, lid 1, sub b, van deze verordening, ook al is dat merk enkel ingeschreven in een land dat geen lid is van de Unie. Anders dan de leden 1, 2, 4 en 5 van artikel 8 van verordening nr. 207/2009, verwijst lid 3 ervan namelijk niet naar merken die in een lidstaat zijn ingeschreven of die gevolgen hebben in een dergelijke staat. Indien de inschrijving van het merk in een lidstaat een toepassingsvoorwaarde zou zijn van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009, zou deze bepaling bovendien de leden 1 en 5 van dat artikel overlappen. Derhalve moet met het BHIM worden geconstateerd dat interveniënte de hierboven in punt 6 genoemde verzoeken om nietigverklaring had kunnen indienen vóór de toetreding van de Republiek Polen tot de Unie, zodat artikel 165, lid 4, sub b, van verordening nr. 207/2009 niet afdoet aan de gegrondheid van deze verzoeken en evenmin gevolgen heeft voor de wettigheid van de bestreden beslissingen.
25 In deze omstandigheden zij er in de eerste plaats op gewezen dat het betrokken document niet verwijst naar de mogelijkheid voor verzoekster om een gemeenschapsmerkaanvraag in te dienen voor het hierboven in punt 2 afgebeelde teken. In dit verband zij opgemerkt dat verzoekster niet is genoemd in dit document en dat dit niet gewaagt van de mogelijkheid om dat teken als gemeenschapsmerk in te schrijven.
26 In de tweede plaats bestonden Fagumit Deutschland, Fagumit Frankreich en Fagumit Schweiz, zoals verzoekster voor de nietigheidsafdeling en de kamer van beroep heeft aangevoerd, weliswaar nog niet toen het betrokken document werd verzonden, maar dit document kan simpelweg aldus worden opgevat dat interveniënte zich er niet tegen heeft verzet dat de betrokken vennootschappen de handelsnaam „Fagumit” dragen en het desbetreffende merk – hoogstens op exclusieve basis – gebruiken in het kader van hun activiteiten.
27 Verzoekster kan zich niet beroepen op het feit dat interveniënte zich niet heeft verzet tegen het gebruik van het litigieuze teken door andere dan de in het document van 10 april 1998 genoemde vennootschappen. Zoals verzoekster in punt 33 van de verzoekschriften aanvoert en zoals blijkt uit de documenten die zij heeft voorgelegd voor het BHIM, is het teken gebruikt in het kader van de verkoop van door interveniënte geproduceerde goederen. Een dergelijk gebruik vloeit evenwel logischerwijs voort uit de samenwerking tussen interveniënte en de verdelers van haar goederen, en levert geen bewijs op dat zij afstand heeft gedaan van het hierboven in punt 6, tweede streepje, afgebeelde teken, op grond waarvan eenieder een gemeenschapsmerkaanvraag zou kunnen indienen voor dat teken of het dominerende bestanddeel ervan.
28 Hieruit volgt dat de kamer van beroep geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te stellen dat het document van 10 april 1998 niet aldus kon worden uitgelegd dat hierbij aan verzoekster enige toestemming in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009 is verleend om de litigieuze merken in te schrijven.
29 In deze context is de door verzoekster aangevoerde omstandigheid dat haar verhouding met interveniënte informeel was, zodat de lijst van onder het document van 10 april 1998 vallende vennootschappen niet als uitputtend kan worden beschouwd, irrelevant. Deze omstandigheid, gesteld al dat zij vaststaat, doet immers niet af aan de conclusie van de kamer van beroep, aangezien het betrokken document geen toestemming oplevert in de zin van artikel 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009, doet.
Gerecht EU 28 november 2012, zaak T-29/12 (Alva management / OHMI - BenQ Materials (Daxon))
(C) Gemeenschapsmerk - vernietiging van de beslissing R 2191/2010-2 van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 9 november 2011, waarbij is verworpen het oppositieberoep tegen de beslissing rondom het woordmerk DALTON voor waren van de klassen 3, 5, 18, 25, 35, 41 en 44 op basis van ouder gemeenschapswoordmerk DAXON. Beroep wordt verworpen. De opmerkzaamheid van vaklui is hoog voor kunsthuid voor chirurgische doeleinde en farmaceutische huidverzorgingsproducten.
41 Dieses Vorbringen ist jedoch als ins Leere gehend zurückzuweisen. Selbst wenn man nämlich annähme, dass die von der angemeldeten Marke und die von der Widerspruchsmarke erfassten Waren ähnlich seien, änderte dies nichts an der Richtigkeit der von der Beschwerdekammer vorgenommenen Beurteilung in Bezug auf das Fehlen von Verwechslungsgefahr für diese Waren. Die maßgebenden Verkehrskreise bestehen nämlich, wie in den Randnrn. 22 und 23 des vorliegenden Urteils dargelegt, aus Fachleuten, deren Aufmerksamkeit hoch ist, und die Beschwerdekammer ist zutreffend zu dem Ergebnis gelangt, dass selbst für identische Waren keine Verwechslungsgefahr bestehe.
42 Hieraus folgt, dass das Vorbringen der Klägerin, wonach die „künstliche Haut für chirurgische Zwecke“ und die pharmazeutischen Hautpflegeprodukte ähnlich seien, als ins Leere gehend zurückzuweisen ist, ohne dass ein Vergleich dieser Waren vorgenommen zu werden brauchte (vgl. in diesem Sinne Urteil des Gerichts vom 6. Oktober 2011, Galileo International Technology/HABM – Galileo Sistemas y Servicios [GSS GALILEO SISTEMAS Y SERVICIOS], T‑488/08, nicht in der amtlichen Sammlung veröffentlicht, Randnrn. 50 und 51).
Voldoende om punten van overeenstemming te neutraliseren
BBIE 20 november 2012, oppositienr. 2005611 (Mad Dogg Atheletics Inc. tegen Vereniging Exclusieve Sportcentra)Uitspraak ingezonden door Sesanne Leeuwenburg, Intellectueel Eigendom advocaten.
Merkenrecht. Oppositie op grond van oudere Europese woordmerken SPIN, SPIN FITNESS en SPINNING tegen gecombineerd woord-/beeldmerk SPIN FOR LIFE. De oppositie wordt afgewezen. Merk ingeschreven voor alle diensten waarvoor het is ingediend.
Het zeer beperkte onderscheidend vermogen van de woordelementen in aanmerking nemend, zijn de verschillen tussen merk en teken, te weten de toegevoegde beeld- en woordelementen en het gebruik van de kleuren, voldoende om de punten van overeenstemming te neutraliseren. De overeenkomst tussen merken en teken die gelegen is in een deel van de woordelementen, is derhalve te gering om de tekens in hun totaalindruk overeenstemmend te doen zijn.
35. In tegenstelling tot opposant, is het Bureau van oordeel dat de ingeroepen rechten vanuit het oogpunt van het in aanmerking komend publiek een zeer beperkt onderscheidend vermogen hebben voor een fietsfitnessprogramma en alle waren en diensten die daar betrekking op hebben. Dit wordt ook bevestigd in de uitspraak van de Rechtbank van ’s-Gravenhage van 29 april 2008 waar beide partijen naar verwijzen. Behalve de uiteenzetting van opposant in zijn argumenten, zijn er geen stukken ingediend waaruit het tegendeel blijkt. Er is één stuk van opposant waarop het teken “spinning” (overigens in combinatie met een gestileerd beeld van een fietser) voorkomt, dit betreft een artikel uit een tijdschrift inzake een schikking met Batavus B.V. Het andere stuk betreft een uitdraai van Van Dale online woordenboek, waarbij achter het woord “spinning” opgenomen staat dat het een merk betreft. Dit is echter nog geen reden om aan te nemen dat er ook sprake is van onderscheidend vermogen van die betreffende naam. Van Dale neemt immers op het enkele verzoek van de merkhouder op of er sprake is van een merk: “Van Dale onderzoekt niet op eigen initiatief of een woord een merknaam is. Een woordenboek is immers geen merknamenregister. Echter, door opname in het woordenboek menen sommigen dat ze mogen concluderen dat zij de merknaam niet (meer) hoeven te respecteren. Daarom onderneemt Van Dale actie op het eerste verzoek van een merknaamhouder.” (bron: https://vraagbaak.vandale.nl/merknamen.html?q=merknamen). De ingediende stukken zijn overigens ook niet toereikend om aan te tonen dat de ingeroepen rechten bekendheid genieten.
Kort commentaar bij Bericap tegen Plastinnova
Een bijdrage van Charlotte Vrendenbarg, Universiteit Leiden.
(...) Een nietigheidsprocedure heeft betrekking op de geldigheid van, i.c., een gebruiksmodel en niet op inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht, en valt daarom buiten de reikwijdte van de Handhavingsrichtlijn.
Deze uitspraak verrast op zich niet, nu alles in de totstandkomingsgeschiedenis van de Handhavingsrichtlijn erop wijst dat de Europese wetgever met deze richtlijn heeft beoogd te voorzien in maatregelen en procedures uitsluitend voor gevallen van inbreuk (of hoogstens dreigende inbreuk) op IE-rechten. Uit de wetsgeschiedenis van de artikelen 1019 t/m 1019i Rv, die de implementatie vormen van de Handhavingsrichtlijn, blijkt niet dat de Nederlandse wetgever een verdergaand toepassingsbereik heeft willen realiseren dan de richtlijn.
De Nederlandse rechtspraak daarentegen laat geen eenduidig beeld zien. Zo zijn proceskostenveroordelingen ex artikel 1019h Rv toegewezen in procedures die uitsluitend de geldigheid van een IE-recht betroffen. Een dergelijke, ruime interpretatie van het toepassingsbereik staat tegenover de restrictieve benadering, waarbij als voorwaarde voor toepasselijkheid van (bijvoorbeeld) artikel 1019h Rv wordt gesteld dat de procedure daadwerkelijk betrekking heeft op (dreigende) inbreuk of plaatsvindt in het kader van een inbreukactie. (Voor voorbeelden uit de rechtspraak van deze uiteenlopende benaderingswijzen zie het overzicht “Arresten over de volledige proceskostenveroordeling in IE-zaken” [IEF 11780], punt 7 t/m 9 en de noot onder HR 22 juni 2012 (Knooble/Staat en NNI) in BIE 2012/65 [login]; IEF 11479). Het onderhavige arrest van Europese Hof schept duidelijkheid, althans bevestigt hetgeen ook wel volgt uit de Handhavingsrichtlijn (en de Memorie van Toelichting): de bepalingen van de Handhavingsrichtlijn c.q. artikel 1019 e.v. Rv zijn alleen van toepassing wanneer sprake is van (dreigende) inbreuk op een IE-recht.
Lees de gehele bijdrage hier.
Een doorstart van gefailleerde bedrijven: handelsnaaminbreuk
Vzr. Rechtbank Almelo 20 november 2012, LJN BY4531 (ITW Eibergen B.V. tegen gedaagden)Handelsnaamrecht. Vier gefailleerde bedrijven hebben een doorstart gemaakt. ITW en de curator vorderen staking van gebruik van de handelsnamen en stellen daartoe dat de handelsnamen “[A]”, “[C]” en “[D]” zich in de faillissementsboedel bevonden. Deze handelsnamen zijn bij de doorstart van de onderneming verkocht en overgedragen aan ITW.
Op grond van artikel 2 Hnw kan de handelsnaam slechts worden overgedragen in verbinding met de onderneming, die onder die naam wordt gedreven. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat door overdracht van alle activa zulke essentiële onderdelen van de onderneming zijn overgedragen dat aan het vereiste van artikel 2 Hnw is voldaan. Dat de passiva niet zijn overgedragen, doet daaraan niet af. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de handelsnamen “[A]”, “[C]” en “[D]” dan ook rechtsgeldig overgedragen.
De stakingsvordering wordt dan ook toegewezen. Door de anonimisering een leuk citaat over het onderscheidend vermogen van de handelsnaam: "Enkel aan de letter “Y” in combinatie met “[Z]” komt volgens hen enige bescherming toe in de zin van de Handelsnaamwet; de toevoegingen “Elektroburo”, “Materieel” en “Installateurs” zijn puur beschrijvend en zijn niet als handelsnamen beschermd."
5.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat artikel 6 van de Handelsnaamwet (Hnw) aan iedere belanghebbende (dus niet alleen aan de rechtmatige gebruiker) de mogelijkheid geeft een geschil op grond van de Hnw door de rechter te doen beslissen. Hierbij geldt onder meer het belang-criterium van artikel 3:303 Burgerlijk Wetboek (BW), te weten zonder voldoende belang komt niemand een rechtsvordering toe. De curator is belast met het beheer en de vereffening van de failliete boedel. De curator wenst met de onderhavige procedure te voorkomen dat de boedel wordt aangesproken voor eventuele schade voortvloeiend uit de overdracht van de bedrijfsactiviteiten en de handelsnamen aan ITW. Voorts heeft de curator gesteld dat voorkomen moet worden dat debiteuren in verwarring raken en vorderingen aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voldoen in plaats van aan de boedel. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de curator hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij met onderhavige procedure het belang van de boedel dient. De curator is derhalve ontvankelijk in zijn vorderingen.
5.5 Op grond van artikel 2 Hnw kan de handelsnaam slechts worden overgedragen in verbinding met de onderneming, die onder die naam wordt gedreven. Niet in geschil is dat de curator en ITW op 7 augustus 2012 een activa-overeenkomst hebben gesloten. De curator heeft ter zitting verklaard dat bij deze overeenkomst alle materiële en immateriële activa zijn overgedragen. De heer [W] heeft ter zitting verklaard een bedrag voor de overgedragen handelsnamen te hebben betaald. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat door overdracht van alle activa zulke essentiële onderdelen van de onderneming zijn overgedragen dat aan het vereiste van artikel 2 Hnw is voldaan. Dat de passiva niet zijn overgedragen, doet daaraan niet af. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de handelsnamen “[A]”, “[C]” en “[D]” dan ook rechtsgeldig overgedragen. Nu de handelsnaam “[gedaagde sub 2]” eerst op 17 augustus 2012 is ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, staat hiermee vast dat de handelsnamen “[A]”, “[C]” en “[D]” eerder werden gevoerd dan de handelsnaam “[gedaagde sub 2]”.
Met dank aan de anonimisering een leuk citaat over onderscheidend vermogen van de handelsnaam: 5.6 [Gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben vervolgens betoogd dat de handelsnamen “[A]”, “[C]” en “[D]” een zeer beperkt onderscheidend vermogen hebben. Enkel aan de letter “Y” in combinatie met “[Z]” komt volgens hen enige bescherming toe in de zin van de Handelsnaamwet; de toevoegingen “Elektroburo”, “Materieel” en “Installateurs” zijn puur beschrijvend en zijn niet als handelsnamen beschermd.
Conclusie
5.14 [Gedaagde sub 1] heeft op 29 juli 2012 de klanten van de gefailleerde bedrijven op briefpapier van [A] aangeschreven met de mededeling dat hij een doorstart zou maken. De biedingsprocedure was toen echter nog in gang. [Gedaagde sub 1] heeft hieraan meegedaan, maar heeft deze niet gewonnen. Hoewel [gedaagde sub 1] op 10 augustus 2012 op verzoek van de curator een correctiebrief aan de klanten heeft gestuurd, was de verwarring naar het oordeel van de voorzieningenrechter op dat moment al gezaaid. [Gedaagde sub 1] is vervolgens met zijn zoon een eigen bedrijf onder de naam “[gedaagde sub 2]” gestart, terwijl hij zelf noch zijn zoon de achternaam “[Z]” draagt. Hoewel [gedaagde sub 1] ter zitting heeft verklaard dat hiervoor is gekozen uit eerbetoon voor [Y. Z], is dit -wat hier ook van zij- verwarrend voor het relevante publiek. Dit klemt temeer nu [gedaagde sub 1] afnemers en leveranciers op de hoogte heeft gesteld van de nieuwe adresgegevens van [gedaagde sub 2] en daarbij heeft vermeld dat [gedaagde sub 2] voorheen “[Y. Z] bv” was, hetgeen onjuist is. Voorts is gebleken dat de curator is benaderd door afnemers c.q. leveranciers van de gefailleerde bedrijven met vragen over de doorstart. De curator en ITW hebben in dit verband onder meer een mail van 28 augustus 2012 van [G] aan mr. M.S. de Waard, een kantoorgenoot van de curator, overgelegd. Ook hebben de curator en ITW een brief van het Stedelijk Lyceum van 17 september 2012 overgelegd, waaruit blijkt dat zij de betaling van facturen opschort tot duidelijkheid is verkregen aan wie moet worden betaald.
Tot slot acht de voorzieningenrechter relevant dat op het pand aan de [adres], het adres waar notabene [A], [D] en [C] waren gevestigd en thans [gedaagde sub 2] is gevestigd, banners hangen met de tekst “[gedaagde sub 2]” en “wij zijn terug”.
5.15 Uit vorenstaande feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat het gevaar voor verwarring niet alleen aanwezig is bij het relevante publiek maar dat dit gevaar zich ook daadwerkelijk heeft voorgedaan.
Conclusie
5.16 Gelet op de omstandigheid dat ITW en haar formele rechtsvoorgangsters het eerst en rechtmatig de handelsnamen “[A]”, “[C]” en “[D]” hebben gevoerd, alsmede de omstandigheid dat door het gebruik door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de handelsnaam “[gedaagde sub 2]” gevaar voor verwarring bij het publiek is te duchten en reeds daadwerkelijk heeft voorgedaan, handelen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in strijd met artikel 5 Hnw door de naam “[gedaagde sub 2]” te gebruiken. De primaire vordering onder I. kan derhalve worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd als na te melden.5.17 De voorzieningenrechter zal de primaire vordering onder II. afwijzen nu niet gebleken is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] handelsnamen voeren die gelijk zijn aan of slechts in geringe mate afwijken van de namen “[A] B.V.” of “[C] B.V.”.
WIPO vraagt uw input
Op verzoek. As part of the work of the WIPO Intergovernmental Committee on Genetic Resources, Traditional Knowledge and Folklore (IGC), WIPO is currently in the process of compiling an on-line, searchable database of biodiversity-related Access and Benefit-Sharing Agreements and related information, with a particular emphasis on the intellectual property aspects of such agreements.
The database is a work in progress. Interested parties are invited to contribute by completing Questionnaire WIPO/GRTKF/IC/Q.6 [DOC] and by sending it to the Traditional Knowledge Division at grtkf@wipo.int. (deadline is 14 december 2012)
Background
Search Database
Terms of Use
Index of all Contracts
Submit Contract [DOC]
Uitleg van de tweede beweging die volgt op de eerste beweging
Rechtbank 's-Gravenhage 28 november 2012, LJN BY4482 (Apple Inc. tegen Samsung e.a.) - persbericht
Octrooirecht. Apple / Samsung. De rechtbank Den Haag concludeert dat Samsung-telefoons en tablets met Android-besturingssysteem met versie 2.2.1 of hoger in strijd zijn met het octrooi EP2059868 dat 'betrekking heeft op een gebruikersinterface voor het navigeren binnen en tussen digitale objecten, zoals foto’s of elektronische documenten, op een apparaat met een touchscreen.'.
De gemiddelde vakman zal de begrippen "eerste en tweede beweging" zo uitleggen dat het de stappen beschrijft waarin die eerste en tweede beweging worden gedetecteerd, onderdeel uitmaken van een werkwijze die in een bepaalde volgorde moet worden uitgevoerd. De vakman zal ook daaruit begrijpen dat het detecteren van de tweede beweging volgt op het detecteren van de eerste beweging.
Partijen zijn het er over eens dat telefoons en tablets die gebruik maken van Android-versie 3.0 en voorzien zijn van een blue flash update geen inbreuk op het octrooi maken.
Samsung moet per direct stoppen met het maken van inbreuk op het Nederlandse deel van het patent en is veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan Apple betalen. De hoogte hiervan is afhankelijk van de winst die er gemaakt is. Samsung dient opgave te doen van de netto winsten gecertificeerd door een onafhankelijke accountant.
In citaten:
5.2. Apple heeft betoogd dat het begrip “tweede beweging” iedere beweging omvat die zich onderscheidt van de eerder in de conclusies genoemde “eerste beweging”, en dus mede betrekking heeft op een beweging die zich slechts onderscheidt door de lengte ervan. Dat betoog moet worden verworpen. Naar het oordeel van de rechtbank duidt dit begrippenpaar op bewegingen die elkaar in de tijd opvolgen. De gemiddelde vakman zal die begrippen zo uitleggen omdat de stappen waarin die eerste en tweede beweging worden gedetecteerd, onderdeel uitmaken van een werkwijze die in een bepaalde volgorde moet worden uitgevoerd. Die vereiste volgorde van de stappen blijkt duidelijk uit de bewoordingen van de conclusies en is door Apple bij pleidooi ook niet meer bestreden. De conclusies schrijven immers uitdrukkelijk voor dat een bepaalde stap “tijdens” de uitvoering van een eerdere stap moet plaatsvinden of “nadat” een in een eerdere stap beschreven detectie is geëindigd. Meer specifiek met betrekking tot het detecteren van de tweede beweging schrijft de conclusie voor dat die detectie plaatsvindt “terwijl de daarvóór verborgen rand van het eerste digitale object wordt weergegeven”. Die laatstgenoemde conditie maakt duidelijk dat het detecteren van de tweede beweging is voorafgegaan door een situatie waarin de rand van het eerste digitale object nog verborgen was. Zoals ook Apple heeft onderkend (pleitnota onder 26), is die situatie het uitgangspunt bij het detecteren van de eerste beweging. De vakman zal ook daaruit begrijpen dat het detecteren van de tweede beweging volgt op het detecteren van de eerste beweging. Daar komt bij dat de volgtijdelijkheid van de stappen wordt ondersteund door de in het octrooischrift beschreven en afgebeelde uitvoeringsvormen. Niet in geschil is dat het octrooischrift uitsluitend een uitvoeringsvorm beschrijft waarin de stappen in de bedoelde volgorde worden doorlopen.
5.5. Voorgaande uitleg is ook de meest zinvolle uitleg in het licht van het doel van de uitvinding. Partijen zijn het erover eens dat het octrooischrift leert dat met de geclaimde uitvinding een meer transparante en intuïtieve gebruikersinterface voor de verwerking van foto’s wordt beoogd (paragraaf [0007]) en meer specifiek dat het octrooi op zijn minst mede beoogt te voorkomen dat de gebruiker per ongeluk doorbladert naar een tweede digitaal object vanuit een ingezoomd eerste digitaal object. Het is duidelijk dat de geclaimde uitvinding dat doel bereikt als het begrip “tweede beweging” wordt uitgelegd als opvolgende beweging. Het effect van de geclaimde werkwijze is dan dat een beweging in eerste instantie niet leidt tot het doorbladeren naar een tweede digitaal object, maar tot het tonen van de rand van het eerste digitale object. Dat is een voor de gebruiker intuïtief begrijpelijke werkwijze van de computer, gegeven het feit dat bij aanvang van de werkwijze de rand van het digitale object waarheen wordt bewogen nog niet zichtbaar is (pas bij het verplaatsen van het eerste digitale object in de eerste richting verschijnt de daarvóór verborgen rand). Zoals ook Apple heeft uiteengezet, is het bij die ingezoomde weergave logisch en transparant om de gebruiker eerst de rand te tonen en pas door te bladeren naar een tweede digitaal object als de gebruiker vervolgens de beweging herhaalt terwijl de rand in beeld is. In de ingezoomde weergave kan de gebruiker namelijk gedesoriënteerd raken omdat hij niet meer weet naar welk gedeelte van een digitaal object hij kijkt en waar het digitaal object ophoudt. In die situatie dient de gebruiker eerst de begrenzing van het digitale object te worden getoond, door het weergeven van een gebied voorbij de rand (dagvaarding, paragraaf 54). Als die rand vervolgens in beeld is, is het waarschijnlijker geworden dat de gebruiker met een beweging in de richting van de rand wil doorbladeren naar een volgende foto (pleitnota van Apple, paragraaf 34).
5.6. Bij de uitleg van Apple is niet in te zien welk voordeel de geclaimde werkwijze heeft als het begrip " tweede beweging" ook bewegingen omvat die niet opvolgend zijn. In die uitleg zouden namelijk ook werkwijzen onder de beschermingsomvang vallen waarin direct met een eerste beweging kan worden doorgebladerd en waarin per ongeluk doorbladeren niet wordt voorkomen. Samsung heeft er ook terecht op gewezen dat in de uitleg van Apple de reactie van de computer op de eerste en tweede beweging functies worden die volledig los van elkaar staan. Dat is geen zinvolle uitleg van de conclusies omdat de functies onderdeel uitmaken van één werkwijze die in een specifieke volgorde moet worden doorlopen.Android versie 2.2.1 en hoger
5.10. De Galaxy-producten met Android versie 2.2.1 en hoger vallen naar het oordeel van de rechtbank wel onder de beschermingsomvang van EP 868. Ook met betrekking tot deze producten gaat de discussie uitsluitend over het kenmerk dat de computer doorbladert “in reactie op het detecteren van de tweede beweging terwijl de daarvóór verborgen rand van het eerste digitale object wordt weergegeven”. Aan dat kenmerk is voldaan omdat tussen partijen vast staat dat in deze producten, anders dan in de hiervoor besproken producten met Android versie 3.0 en hoger, het doorbladeren wel afhankelijk is gemaakt van het detecteren van een tweede beweging in de zin van het octrooi. Bij deze producten leidt een eerste beweging nooit tot doorbladeren, ongeacht de lengte van de beweging. Een eerste beweging leidt tot een bounce back in de zin van EP 868, waarbij de foto zo ver terugveert dat de daarvoor verborgen rand nog net in beeld is. Met een daaropvolgende beweging kan wel worden doorgebladerd. Het doorbladeren geschiedt dan dus “in reactie op het detecteren van de tweede beweging terwijl de daarvóór verborgen rand van het eerste digitale object wordt weergegeven”.
5.11. Dat in de producten met Android versie 2.2.1 het doorbladeren ook afhankelijk is van de lengte van de beweging, kan niet leiden tot een ander oordeel. Anders dan Samsung heeft betoogd, vereist EP 868 niet dat de computer altijd doorbladert als er een tweede beweging wordt gedetecteerd. De tekst van de conclusie laat de mogelijkheid open dat het doorbladeren mede afhankelijk wordt gemaakt van een ander criterium. Dat dergelijke uitvoeringsvormen ook onder de conclusies vallen, wordt bevestigd door de beschrijving. In paragraaf [0154] wordt namelijk een uitvoeringsvorm beschreven waarin het doorbladeren mede afhankelijk is van een ander criterium, te weten van een bepaalde duur van de interval tussen de eerste en tweede beweging. Bovendien wordt ook met de door de betreffende Galaxy-producten uitgevoerde werkwijze het in paragraaf 5.5 beschreven voordeel van de geclaimde uitvinding gerealiseerd. Doordat in die producten pas een tweede beweging kan leiden tot het doorbladeren, wordt immers voorkomen dat de gebruiker met een beweging op een ingezoomde foto per ongeluk doorbladert naar een tweede foto.5.16. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het gevorderde verbod uitsluitend toewijsbaar is met betrekking tot de Galaxy-producten met Android versie 2.2.1 en hoger zonder de blue flash functionaliteit. Dat verbod zal alleen worden toegewezen ten aanzien van Samsung Benelux omdat Samsung onweersproken heeft aangevoerd dat de andere gedaagden geen voorbehouden handelingen verrichten.
5.17. De ter zitting naar voren gebrachte stelling van Samsung dat Samsung Benelux die inbreukmakende producten niet meer verhandelt, kan niet leiden tot afwijzing van het verbod. Aangezien Samsung Benelux geen met een boete versterkte onthoudingsverklaring heeft getekend, houdt Apple belang bij het gevorderde verbod, zeker nu Samsung Benelux de verhandeling van de producten pas heeft gestaakt naar aanleiding van het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod. De stelling brengt wel mee dat de rechtbank geen aanleiding ziet voor toestaan van de door Samsung gewenste “uitloopperiode” om haar producten te kunnen aanpassen.
5.18. De stelling van Samsung dat Samsung Benelux de betreffende producten niet meer verhandelt sinds het door de voorzieningenrechter opgelegde verbod is ook van belang voor de gevorderde recall en publicatie van een “boodschap aan de markt”. Apple heeft de gestelde staking niet betwist. Apple heeft ook niet in reactie op het gestelde staken aangevoerd dat de inbreukmakende producten nog wel worden verhandeld door de afnemers van Samsung, laat staan dat zij die stelling voldoende heeft onderbouwd in het licht van het onweersproken feit dat de producten sinds eind augustus 2011 niet meer aan afnemers zijn geleverd. In het licht daarvan kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat Apple nog voldoende belang heeft bij de recall en publicatie. Die zullen daarom worden afgewezen.
Afschrift beschikbaar HZ 12-220, LJN BY4482.
Op andere blogs:
Deterink-blog (Kort commentaar nederlandse octrooizaken november 2012 verbod voor Galaxy met Android versie 2.2.1 en hoger)
FOSS patents (Dutch ruling on Apple's photo gallery patent assertion against Samsung doesn't change anything)
Persexceptie definitief ten grave gedragen?
Een bijdrage van Jens van den Brink, Kennedy van der Laan.
Zojuist verscheen een brief van de regering van 27 november 2012 [red. IEF 12060] over de mediabegroting 2013. De staatssecretaris van OC&W lijkt in deze brief de persexceptie definitief de nek om te draaien.
Hij schrijft: “In artikel 15 Aw is kort gezegd geregeld dat het overnemen van artikelen door de pers of door een ander medium met dezelfde functie in de pers of een ander medium met dezelfde functie, niet als een inbreuk op het auteursrecht wordt gezien. Voor een geslaagd beroep op deze exceptie dient wel te zijn voldaan aan een aantal voorwaarden die in artikel 15 zijn opgesomd. Een ervan bepaalt dat de exceptie niet van toepassing is indien het auteursrecht op het artikel uitdrukkelijk is voorbehouden door de maker (of diens rechtverkrijgende). De maker heeft het dus zelf in de hand of de exceptie van toepassing is of niet. Is het voorbehoud gemaakt, dan kan geen beroep gedaan worden op de persexceptie. Een eventuele overneming zonder toestemming vormt dan een inbreuk op het auteursrecht (tenzij er een geslaagd beroep op een andere exceptie mogelijk is). Artikel 15, lid 4 bepaalt dat er ten aanzien van nieuwsberichten en gemengde berichten geen voorbehoud kan worden gemaakt. Dit zijn niet-oorspronkelijke werken die onder het lichtere regime van de geschriftenbescherming van artikel 10, lid 1, sub 1 vallen. Deze geschriftenbescherming is na het recente arrest van het Europees Hof in de Football Dataco-zaak niet langer onomstreden. Een uitbreiding van de geschriftenbescherming ligt daarom niet voor de hand.”
Met deze uitspraak lijkt de staatssecretaris terug te grijpen op het arrest van het Hof Leeuwarden uit 2011 in een zaak tussen de NDP en de provincie Flevoland, waarover wij eerder op Media Report schreven (MR 9550).
Op grond van artikel 15 Auteurswet is het toegestaan dat nieuwsberichten, gemengde berichten en artikelen over actuele onderwerpen die in persmedia zijn verschenen door dezelfde soort media onder bepaalde voorwaarden zonder toestemming of betaling mogen worden overgenomen. Deze beperking wordt de persexceptie genoemd. Lid 1 sub 4 van dit artikel bepaalt dat de persexceptie niet geldt als een voorbehoud is gemaakt. Lid 2 bepaalt dan weer dat ten aanzien van nieuwsberichten en gemengde berichten geen auteursrechtvoorbehoud kan worden gemaakt.
De staatssecretaris bevestigt nu in zijn brief het standpunt van het Gerechtshof Leeuwarden dat de regel uit artikel 15 lid 4 Auteurswet dat voor nieuwsberichten en gemengde berichten geen auteursrechtvoorbehoud kan worden gemaakt, alleen geldt voor niet-oorspronkelijke berichten die onder het lichtere regime van de geschriftenbescherming vallen. Dat brengt waarschijnlijk met zich mee dat in de toekomst alleen nog (hele) korte feitelijke berichten, die nauwelijks op een andere manier kunnen worden verwoord (“Komende week veel regen en af en toe zon verwacht”, “In Amsterdam wordt morgen Ajax als nieuwe landskampioen ingehuldigd”, “De AEX index is gisteren met 2% gestegen”), zonder toestemming kunnen worden overgenomen op grond van de persexceptie.
Omdat bijna alle media een voorbehoud – vaak van algemene strekking in het colofon – maken betekent dit dat de persexceptie in de praktijk zijn betekenis grotendeels zal verliezen. Reden om een meer algemene fair use exceptie in het leven te roepen?
Uitbreiding van de geschriftenbescherming ligt daarom niet voor de hand
In het Algem
een Overleg over de toekomst van het mediabeleid op 13 juni 2012 naar aanleiding van vragen van de leden Haverkamp en Van Dam over de 41 Tweede Kamer, vergaderjaar 2011-2012, 33827, nr. 41 auteursrechtelijke bescherming van journalistieke producten op internet, toegezegd hierover contact op te nemen met de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die verantwoordelijk is voor de Auteurswet. Dit heeft het volgende opgeleverd.
(...) Artikel 15, lid 4 bepaalt dat er ten aanzien van nieuwsberichten en gemengde berichten geen voorbehoud kan worden gemaakt. Dit zijn niet-oorspronkelijke werken die onder het lichtere regime van de geschriftenbescherming van artikel 10, lid 1, sub 1 vallen. Deze geschriftenbescherming is na het recente arrest van het Europees Hof in de Football Dataco-zaak [red. IEF 10977] niet langer onomstreden. Een uitbreiding van de geschriftenbescherming ligt daarom niet voor de hand.
In artikel 15 Aw is kort gezegd geregeld dat het overnemen van artikelen door de pers of door een ander medium met dezelfde functie in de pers of een ander medium met dezelfde functie, niet als een inbreuk op het auteursrecht wordt gezien. Voor een geslaagd beroep op deze exceptie dient wel te zijn voldaan aan een aantal voorwaarden die in artikel 15 zijn opgesomd. Een ervan bepaalt dat de exceptie niet van toepassing is indien het auteursrecht op het artikel uitdrukkelijk is voorbehouden door de maker (of diens rechtverkrijgende). De maker heeft het dus zelf in de hand of de exceptie van toepassing is of niet. Is het voorbehoud gemaakt, dan kan geen beroep gedaan worden op de persexceptie. Een eventuele overneming zonder toestemming vormt dan een inbreuk op het auteursrecht (tenzij er een geslaagd beroep op een andere exceptie mogelijk is). Artikel 15, lid 4 bepaalt dat er ten aanzien van nieuwsberichten en gemengde berichten geen voorbehoud kan worden gemaakt. Dit zijn niet-oorspronkelijke werken die onder het lichtere regime van de geschriftenbescherming van artikel 10, lid 1, sub 1 vallen. Deze geschriftenbescherming is na het recente arrest van het Europees Hof in de Footbal Dataco-zaak niet langer onomstreden. Een uitbreiding van de geschriftenbescherming ligt daarom niet voor de hand.
Politiek akkoord: afronding octrooipakket voor eind van het jaar
Brief van de Minister van EZ, Kamerstukken II 2012-2013, 21 501-30, nr. 299.
Unitair octrooi - Politiekakkoord
Het voorzitterschap zet in op afronding van het octrooipakket voor het eind van het jaar. Dit betekent naar verwachting een politiek akkoord met betrekking tot de octrooiverordening en het rechtspraakverdrag op de Raad voor Concurrentievermogen van 10–11 december. De verwachting is dat het Europees Parlement nog in december plenair zal kunnen stemmen over de octrooiverordening. Ondertekening van het rechtspraakverdrag kan dan waarschijnlijk begin 2013 plaatsvinden.
Het octrooipakket bestaat uit:
1. De vertalingenverordening. Hierin wordt het vertaalregime voor het unitair octrooi vastgelegd, dat uitgaat van het taalregime van het Europees Octrooibureau: Frans, Duits, Engels. Besluitvorming hierover vindt plaats op basis van unanimiteit. Het Europees Parlement heeft adviesrecht.2. De verordening unitair octrooi. Hierin wordt de unitaire octrooibescherming geregeld. De gewone wetgevingsprocedure (codecisie) is van toepassing.
3. Het Verdrag voor oprichting van een unitair octrooigerecht (rechtspraakverdrag). Met dit Verdrag wordt het octrooigerecht exclusief bevoegd wordt voor de beslechting van octrooigeschillen. Omdat dit Verdrag betrekking zal hebben op zowel toekomstige unitaire octrooien als de bestaande onder het Europees Octrooiverdrag is een apart, niet Communautair, Verdrag nodig.
Deze drie onderdelen moeten gelijktijdig en als één geheel in werking treden. Dat kan nadat het rechtspraakverdrag door dertien lidstaten is geratificeerd. De octrooiverordening (en het bijbehorende vertaalregime) wordt dan in die lidstaten van kracht. De streefdatum daarvoor is begin 2014.
Over de vertalingenverordening bereikte de Raad voorjaar 2011 een politiek akkoord. Tijdens de onderhandelingen bleek het niet mogelijk om met alle 27 lidstaten overeenstemming te bereiken over het talenregime. Daarom heeft de Raad destijds besloten tot nauwere samenwerking op dit dossier met alle lidstaten, behalve Italië en Spanje, zoals voorzien in het verdrag.
In december 2011 bereikte de Raad op hoofdlijnen overeenstemming over het inhoudelijk deel van de verordening unitair octrooi en het rechtspraakverdrag, maar kon het niet eens worden over de zetel van het octrooigerecht. Deze knoop werd door de Europese Raad van juni 2012 doorgehakt. De centrale divisie van het unitair octrooigerecht zal worden gevestigd in Parijs, met nevenvestigingen in München en Londen.
Daarnaast deed de Europese Raad de aanbeveling om de artikelen 6 tot en met 8 uit de octrooiverordening te schrappen. Deze artikelen hebben betrekking op de beschermingsomvang en -inhoud van het octrooirecht (het recht anderen te verbieden het octrooi te gebruiken, geoctrooieerde producten te vervaardigen, verhandelen en uitzonderingen daarop) en maken als zodanig ook al deel uit van het rechtspraakverdrag. Met de opname van deze bepalingen in de verordening zouden potentieel veel zaken worden doorverwezen naar het Hof van Justitie. Onder het bedrijfsleven – ook het Nederlandse bedrijfsleven – en de rechtspraktijk bestonden zorgen dat dit zou leiden tot langdurige procedures, met onzekere uitkomst. De Europese Raad kwam met de aanbeveling tegemoet aan deze zorgen. Nederland steunt de verwijdering van de bepalingen uit de verordening.
Het Europees Parlement had eerder een amendement voorbereid voor artikel 8 om te voorzien in een kwekersvrijstelling, conform Nederlandse wens. De kwekersvrijstelling houdt in dat kwekers voor het ontwikkelen van plantenrassen vrij gebruik kunnen maken van genetisch materiaal, ook als daar intellectueeleigendomsrechten op rusten. In het kwekersrecht bestaat een dergelijke voorziening al maar omdat steeds meer gebruik wordt gemaakt van technieken die octrooirechtelijk worden beschermd, komt een kwekersvrijstelling ook in het octrooirecht steeds meer in beeld. De kwekersvrijstelling zal nu alsnog in het rechtspraakverdrag worden geregeld. Naast het regelen van de kwekersvrijstelling in het rechtspraakverdrag zal een nieuwe bepaling worden opgenomen waarmee – nu de artikelen 6 tot en met 8 uit de verordening zijn gehaald – het unitair effect van het octrooirecht wordt gewaarborgd. Een definitief akkoord tussen Raad en het Europees Parlement op het pakket lijkt hiermee in zicht. In de commissie juridische zaken is het Europees Parlement akkoord gegaan met dit pakket. De plenaire stemming vindt naar verwachting in december plaats (mogelijk 11 december).
Nederland is een groot voorstander van een spoedige totstandkoming van het unitair octrooi, inclusief een gespecialiseerd octrooigerecht voor beslechting van geschillen. Een doorbraak is essentieel voor de versterking van het Europese economische groeivermogen. Het huidige Europese systeem is ongeveer 10 keer duurder dan dat van de VS en Japan. Daarmee staan Europese innovatieve bedrijven op een forse achterstand. Het unitair octrooi en de bijbehorende octrooirechtspraak zijn voor Nederland van groot belang gezien het grote aantal octrooiaanvragen van Nederlandse bedrijven. Nederland heeft hier de afgelopen jaren dan ook hard aan getrokken. Inhoudelijk zijn veel Nederlandse wensen in het totaalpakket gekomen, zoals een beperkt vertaalregime, een sterke centrale divisie binnen het octrooigerecht, een flexibel talenregime voor octrooirechtzaken en een goede kwaliteit van rechters. Uitgangspunt is dat op termijn het octrooigerecht kostendekkend zal zijn, zij het dat in de aanvangsfase bijdragen van de lidstaten nodig zullen zijn. Nederland steunt de overheveling van de artikelen 6 tot en met 8 naar het rechtspraakverdrag, het formuleren van een nieuw artikel in de verordening om het unitair effect van de octrooien te garanderen en het opnemen van een kwekersvrijstelling in het rechtspraakverdrag, vergelijkbaar met het onlangs bij de Tweede Kamer ingediende voorstel tot wijziging van de Rijksoctrooiwet 1995.
Staatssecretarissen die zijn belast met IE-rechten
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, de heer mr. F. Teeven, is binnen de grenzen van het door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgestelde beleid meer in het bijzonder belast met de aangelegenheden betreffende: (...)
c. auteursrecht;
d. juridische beroepen;
e. rechtsbijstand;
f. kansspelen;
g. bescherming persoonsgegevens;
De Staatssecretaris van Economische Zaken, de heer dr. J.C. Verdaas, is binnen de grenzen van het door de Minister van Economische Zaken vastgestelde beleid in het bijzonder belast met: (...)
f. intellectueel eigendom, voor zover het betreft octrooi- en kwekersrecht;