Auteursrechtdebat: Linken naar illegaal bloot - openbaarmaking of niet?
|
Stand van zaken |
EHRM: Redenen voor veroordeling op grond van onrechtmatig handelen zijn niet relevant genoeg
EHRM 6 oktober 2015, IEF 15335; Application no. 15450/03 (Müdür Duman tegen Turkije) - persbericht
Vrijheid van meningsuiting. Het gaat om een lokale leider van een politieke partij die werd veroordeeld voor illegale foto's en publicaties die werden gevonden in het kantoor van zijn partij. Meneer Duman vindt dit inmenging in zijn recht op vrijheid van meningsuiting. Het Hof merkte op dat, hoewel de heer Duman heeft ontkend enige kennis van het materiaal te hebben, dit toch een inmenging in zijn rechten is op grond van art. 10 EVRM. Het Hof constateert dat de redenen voor de veroordeling niet relevant genoeg zijn. In het bijzonder kan het gedrag van meneer Duman niet worden uitgelegd als steun aan onrechtmatig handelen. Er is geen aanwijzing dat het materiaal pleit voor geweld, gewapend bezit of een opstand. Oftewel, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.
33. Turning to the particular circumstances of the present case, the Court observes that the Istanbul Criminal Court convicted the applicant under Article 312 § 1 of the former Criminal Code on the ground that the display of symbols and pictures pertaining to the PKK and Mr Öcalan in the party building amounted to the offence of praising and condoning acts punishable by law. The Court notes that the applicant was prosecuted and convicted merely for keeping the aforementioned material in the party’s office, which was interpreted by the courts as an indication of respect and approval for the illegal organisation and its leader. The Court, however, considers that the applicant’s conduct could not be construed as support for unlawful acts committed by Mr Öcalan and the PKK or any approval in this regard inasmuch as neither in the domestic court decisions nor in the observations of the Government is there any indication that the material in question advocated violence, armed resistance or an uprising (see Gerger v. Turkey [GC], no. 24919/94, § 50, 8 July 1999, and contrast Halis Doğan v. Turkey, no. 75946/01, §§ 35‑38, 7 February 2006).
34. The Court further observes that it was not indicated in the reasoning of either the Istanbul Criminal Court’s or the Court of Cassation’s decisions whether they had examined the proportionality of the interference and the balancing of rights taking into account freedom of expression (see Öner and Türk v. Turkey, no. 51962/12, § 25, 31 March 2015).
35. In the light of the foregoing, the Court considers that the reasons given by the domestic courts for convicting and sentencing the applicant cannot be considered relevant and sufficient to justify the interference with his right to freedom of expression (see, among other authorities, Mouvement raëlien suisse v. Switzerland [GC], no. 16354/06, § 48, ECHR 2012 (extracts), and Animal Defenders International v. the United Kingdom [GC], no. 48876/08, § 100, ECHR 2013 (extracts)).
36. The Court further reiterates that the nature and severity of the penalties imposed are also factors to be taken into account when assessing the proportionality of the interference (see, inter alia, Başkaya and Okçuoğlu v. Turkey [GC], nos. 23536/94 and 24408/94, § 66, ECHR 1999‑IV). In this respect the Court notes the severity of the penalty imposed on the applicant, which is six months’ imprisonment.
37. Having regard to the above considerations, the Court concludes that, in the circumstances of the present case, the applicant’s conviction was disproportionate to the aims pursued and accordingly not “necessary in a democratic society”. There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention.
EHRM: Vrijheid van meningsuiting gaat boven de noodzaak tot staking en bescherming van de universiteit
EHRM 8 oktober 2015, IEF 15334; Application no. 27447/07 (Kharlamov tegen Russia) - persbericht.
Recht op vrijheid meningsuiting. Zaak tegen de heer Kharlamov, professor aan de Universiteit Orel State Technical University. Hij stelde zich op het standpunt dat het bestuursorgaan van de universiteit niet legitiem kon worden beschouwd als gevolg van tekortkomingen in de verkiezingsprocedure. Het Hof constateerde dat de nationale rechter geen rekening heeft gehouden met de specifieke kenmerken van academische relaties, zoals in het bijzonder de bescherming van autoriteit van universiteit of de reputatie. Dit kan niet worden gelijk gesteld met die van een individu. De nationale rechter heeft geen billijk evenwicht gevonden tussen de noodzaak tot staking en de bescherming van de universiteit tegenover de vrijheid van meningsuiting over de academische organisatie. Oftewel, schending van art. 10 EVRM: vrijheid van meningsuiting.
29. (...) In the present case there is no evidence that the domestic courts performed a balancing exercise between the need to protect the University’s reputation and the applicant’s right to impart information on issues of general interest concerning the organization of the academic life. They merely confined their analysis to the discussion of the damage to the plaintiff’s reputation (see paragraph 10 above) without giving any due consideration to the Convention standards described above. Neither did the domestic courts consider that the “dignity” of an institution cannot be equated to that of human beings. The Court considers that the protection of the University’s authority is a mere institutional interest of the University, that is, a consideration not necessarily of the same strength as “the protection of the reputation or rights of others” within the meaning of Article 10 § 2 (see Uj v. Hungary, no. 23954/10, § 22, 19 July 2011). The Court therefore finds that the domestic courts did not take into account specific features of academic relations and failed to recognise that the present case involved a conflict between the right to freedom of expression and the protection of reputation (see Dyundin v. Russia, no. 37406/03, § 33, 14 October 2008).
33. In conclusion, the Court finds that the domestic courts failed to strike a fair balance between the relevant interests and to establish a “pressing social need” for putting the protection of the plaintiff’s reputation above the applicant’s right to freedom of expression. Therefore, the Court considers that the domestic courts overstepped the narrow margin of appreciation afforded to them in the matters of debate of public interest and that the interference was not “necessary in a democratic society”.
34. There has therefore been a violation of Article 10 of the Convention.
Column is niet feitelijk onjuist en geeft slechts mening van de schrijver
Vzr. Rechtbank Limburg 3 september 2015, IEF 15333; ECLI:NL:RBLIM:2015:7621 (eiser tegen T&S Productions)Mediarecht. Onrechtmatige publicatie. Eiser is werkzaam geweest bij een reisbranche waarvan de reisorganisatie in 2007 failliet is verklaard. Eiser richtte daarna reisorganisatie Hellas Travel BV op. T&S is een uitgeverij die een publicatie op website Travelpro.nl plaatste. Eiser vindt dat T&S door openbaarmaking van de publicatie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt: Er is een voldoende mate van zekerheid dat de vordering tot rectificatie niet wordt toegewezen in de bodemprocedure. De vraag of een publicatie onrechtmatig is ligt in het spanningsveld tussen het recht op uitingsvrijheid enerzijds en het recht op bescherming van eer en goede naam, de persoonlijke levenssfeer en het recht om gevrijwaard te worden van discriminatie anderzijds. Van belang is dat de publicatie een voorwoord/column is, waarbij het de lezer voldoende duidelijk is dat het slechts de mening van de schrijver weergeeft. De publicatie bevat geen feitelijke onjuistheden. Er is geen sprake van onrechtmatig handelen.
4.3. De vraag of een publicatie onrechtmatig is ligt in het spanningsveld tussen het recht op uitingsvrijheid (art. 10 EVRM) enerzijds en het recht op bescherming van eer en goede naam, de persoonlijke levenssfeer en het recht om gevrijwaard te worden van discriminatie tie anderzijds. Bij de vraag of een publicatie in strijd is met de in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid staan dus in beginsel twee, ieder voor zich hoogwaardige maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden, die de samenleving raken, kunnen blijven voortbestaan. Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval en met inachtneming van de proportionaliteitstoets en de noodzakelijkheidstoets (artikelen 8 lid 2 en 10 lid 2 EVRM). Bij het oordeel over de onrechtmatigheid van de publicatie zal tevens de zogenoemde Leidraad van de Raad voor de Journalistiek (verder te noemen: de Leidraad) worden betrokken. De Leidraad is weliswaar geen geldend recht, maar partijen zijn het wel er over eens dat het een door beroepsgenoten geformuleerd geheel van regels is, enigszins vergelijkbaar met tuchtreglementen en gedragscodes. Overtreding er van brengt zeker niet zonder meer met zich dat sprake is van onrechtmatig gedrag in burgerrechtelijke zin, doch kan een aanwijzing in die richting zijn.
4.4. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is een voldoende mate van zekerheid over toewijzing van de vordering tot rectificatie in een bodemprocedure, gelet op het onder 4.3. genoemde toetsingskader, thans niet aanwezig. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5. Van belang is allereerst dat, gelet op alle ingebrachte stukken en het verhandelde ter zitting, voldoende is komen vast te staan dat het gewraakte artikel een voorwoord/column is, waarbij het voor de lezer voldoende duidelijk is dat de inhoud slechts de mening van de schrijver weergeeft. (...)
4.7. Gesteld noch gebleken is dat de gewraakte publicatie – voor de beoordeling van de gestelde onrechtmatigheid – relevante, feitelijke onjuistheden bevat. (...) Bij afweging van de onder 4.3. genoemde, tegen elkaar af te wegen, belangen, kan naar het voorshands oordeel van de voorzieningenrechter niet worden geoordeeld, dat sprake is van onrechtmatig handelen door de onderhavige publicatie. Ook de laatste volzin van deze column maakt dit niet anders, nu deze moet worden gelezen in de context van het gehele artikel. (...)
Enkel handelsnaamgebruik Fiber Nederland betekent niet dat dienst overal via glasvezel is
RCC 28 juli 2015, IEF 15332; dossiernr. 2015/00667 (Fiber Nederland)Reclamerecht. Handelsnaam. Fiber levert andere, niet-vergelijkbare diensten dan Ziggo. Een Radio en TV-reclame waarin wordt gezegd: “Vanaf 1 juli is het feest. Maar niet voor u. Want Ziggo verhoogt voor UPC klanten alweer de prijzen. Daarom kunt u nu zonder gedoe overstappen naar Fiber Nederland met onze installatiegarantie. Kies voor snel internet, goedkoop bellen en interactieve televisie. En krijg lekker veel HD. (...) Ga naar Fiber.nl want u heeft nog tot 1 juli om over te stappen”. Klacht: In de reclame wordt men aangespoord om over te stappen op een product dat niet te vergelijken is met wat klager nu heeft. (...) Verder doet de naam van het bedrijf vermoeden dat het om glasvezel gaat. Glasvezel is echter niet beschikbaar op de postcode van klager en hij is dus aangewezen op (A)DSL. (A)DSL haalt op klagers postcode de door Fiber op de website vermelde snelheid niet.
Commissie:
In de bestreden uitingen wordt de consument geattendeerd op het feit dat men tot 1 juli 2015 kan overstappen naar Fiber Nederland voor “snel internet, goedkoop bellen en interactieve televisie” en “lekker veel HD”, waarbij de prijs gedurende 3 maanden € 34,95 per maand bedraagt. In de uitingen ligt niet de suggestie besloten dat Fiber Nederland een bepaalde snelheid zal bieden, meer in het bijzonder dezelfde snelheid die Ziggo biedt, noch dat bepaalde lokale zenders zonder meer beschikbaar zullen zijn.
Het enkele gebruik van de naam Fiber Nederland in de bestreden uitingen rechtvaardigt naar het oordeel van de Commissie niet de conclusie dat adverteerder haar diensten op ieder adres over glasvezel aanbiedt.
Tijdschrift Mediaforum beschikbaar bij Legal Intelligence en Rechtsorde
Het tijdschrift Mediaforum is nu ook beschikbaar bij Legal Intelligence en Rechtsorde. Het maandblad wordt sinds deze zomer uitgegeven door uitgeverij deLex. Mediaforum maakt deel uit van Praktijkgebied IE, dé IE databank met o.a. de tijdschriften AMI, BMM Bulletin en Berichten IE.
Naast IE-Forum.nl en ITenRecht.nl zijn in 2015 ook de webblogs IE-Forum.be, Reclameboek.nl en LSenR.nl toegevoegd aan Praktijkgebied IE. Met de tijdschriften, blogs en boeken van deLex beschikt u over de meest complete verzameling IE-bronnen. Praktijkgebied IE is beschikbaar via Legal Intelligence en Rechtsorde.
Wilt u deze databank laten toevoegen aan uw Legal Intelligence of Rechtsorde-account of een offerte op maat? Stuur een e-mail naar dsterenborg@delex.nl of bel ons: 020 - 345 22 12.
Geen verbod op uitlatingen op sociale media over zwanendriften
Vzr. Rechtbank Den Haag 14 oktober 2015, IEF 15330; ECLI:NL:RBDHA:2015:11856 (Zwanendriften) Sociale media. Vrijheid van meningsuiting. Zwanendriften is het recht om zwanen te houden, waarbij de zwanendrifter eigenaar is van de zwanen en de zwanenkoppels, die zijn gekenmerkt door een tatoeage op de snavel en een ring om de poot, en de daaruit voortkomende jonge zwanen. De zwanen mogen worden geleewiekt door een dierenarts, waarbij een middenhandsbeentje, met de slagpennen, van de vleugel wordt geamputeerd. Partijen verschillen van inzicht over het beroep van zwanendrifter. Er loopt inmiddels een strafrechtelijk onderzoek. Gedaagde plaatst op internet uitlatingen over het zwanendriften, waarvan eisers vinden dat hun goede naam wordt geschaad. De uitingen op sociale media zijn niet onjuist, onnodig grievend of onrechtmatig zijn, gezien het lopend strafrechtelijk onderzoek en de besluitvorming omtrent een algeheel verbod. De eer of goede naam van eisers is niet aangetast, omdat het veeleer gericht is op de werkgever. Ook de vergelijking met de leeuwenjacht, is niet ontoelaatbaar omdat de twee praktijken in de ogen van gedaagde als dierenleed moeten worden aangemerkt.
4.7. (...) op grond van schending van de aan die ontheffing verbonden voorwaarden (bestaande uit het tatoeëren van nieuwe zwanen, het zich toeëigenen van uit het wild afkomstige zwanen, het houden van zwanen waarvoor geen ontheffing is afgegeven en het niet voeren van een administratie), de beslissing op bezwaar d.d. 14 juli 2015 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en de erkenning van de zijde van de staatssecretaris dat [gedaagde] een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan het in kaart brengen van het zwanendriften en dat door een omissie jarenlang onvoldoende handhavend is opgetreden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door [gedaagde] geplaatste berichten op zodanige wijze steun vinden in de feiten dat van onrechtmatigheid van die berichten naar voorlopig oordeel geen sprake is. Onder die omstandigheden acht de voorzieningenrechter dergelijke uitlatingen – ook hangende de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het zwanendriften en de besluitvorming omtrent een algeheel verbod op zwanendriften – toelaatbaar en hoeft [gedaagde] zich daarvan niet te onthouden. Het bericht op Twitter van 14 juli 2015, waarin [gedaagde] vermeldt dat [eisers] de zwanendrift beoefent onder werktijd en met instemming van de werkgever, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de door [eisers] overgelegde producties kan worden afgeleid dat een door de werkgever ingesteld onderzoek geen overtredingen aan het licht heeft gebracht en dat dit door middel van een artikel in het [dagblad] van [datum 2] aan het publiek bekend is gemaakt, hetgeen door [gedaagde] overigens niet is weersproken. Hoewel de mededeling van [gedaagde] op Twitter gelet op het voorgaande feitelijk onjuist is gebleken, betekent dit echter niet zonder meer dat die uitlating onrechtmatig is geweest jegens [eisers] . De door [gedaagde] geuite beschuldiging is immers veeleer gericht tegen de werkgever, zodat naar voorlopig oordeel niet valt in te zien dat de eer of goede naam van [eisers] hierdoor wordt aangetast.
4.10. (...) Voorts vergelijkt [gedaagde] het zwanendriften in haar bericht op Facebook van 18 augustus 2015 met het levend villen en mishandelen van lammeren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het ook hier gaat om het vergelijken van twee praktijken die in de ogen van [gedaagde] als dierenleed moeten worden aangemerkt en die in beginsel toelaatbaar is. Bovendien wordt de naam van [eisers] in het betreffende bericht niet genoemd, zodat van een ongerechtvaardigde uitlating jegens hem geen sprake is. Voor zover [gedaagde] in deze berichten beschrijvingen geeft van het zwanendriften en dit zwanendriften in verband brengt met [eisers] , verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen hierover in rechtsoverweging 4.7. is overwogen. Samengevat heeft in dit verband te gelden dat de uitlatingen van [gedaagde] over het zwanendriften op zodanige wijze steun vinden in het door haar verzamelde beeldmateriaal, dat van onrechtmatigheid van die uitlatingen voorshands onvoldoende is gebleken.
4.11 Gelet op het voorgaande is naar voorlopig oordeel onvoldoende gebleken dat de door [gedaagde] op Facebook en Twitter over [eisers] gedane uitlatingen onjuist, onnodig grievend of anderszins onrechtmatig jegens hem zijn. Derhalve valt niet in te zien waarom [gedaagde] zich van dergelijke uitlatingen zou dienen te onthouden. Tegen de achtergrond van het voorgaande prevaleert dan ook de vrijheid van meningsuiting van [gedaagde] boven het belang van [eisers] bij het beschermen van zijn eer en goede naam en van die van personen om hem heen. Voor zover [eisers] nog heeft betoogd dat hij en zijn naasten als gevolg van de uitlatingen van [gedaagde] worden door bedreigd, leidt dit niet tot een ander oordeel, met name gelet op de aannemelijkheid van de door [gedaagde] gestelde feiten zoals weergegeven onder 4.7, nu het vooral deze feiten zijn die tot reacties van derden hebben geleid.
Erven claimen lippen Monroe
Bijdrage ingezonden door Bas Kist, Chiever. Marilyn Monroe mag dan meer dan 50 jaar dood zijn, maar dat betekent nog niet dat je ongestraft een afdruk van haar lippen op een mok of poster kunt afbeelden. Althans dat vinden de nabestaanden van de actrice, die zich verenigd hebben in de Estate of Marilyn Monroe.
MERKRECHTEN
Al jaren strijden zij tegen de verkoop van ongeautoriseerde Monroe-prullaria, of het nu om theemutsen, pennetjes of posters gaat. In de Verenigde is de estate op dit moment in een juridisch gevecht verwikkeld met Avela, een distributeur van Monroe-artikelen. De erven Monroe blijken niet zuinig te zijn met hun claims. Uit een tussenvonnis van de rechtbank in New York van eind september blijkt dat de estate niet alleen stelt dat het merkrechten bezit op de naam en het uiterlijk van Monroe, maar dat zelfs de lipafdruk van de actrice als merk beschermd is.
RIGHT OF PUBLICITY
In eerdere procedures baseerden de erven hun acties niet op deze merkrechten, maar vooral op het zogenaamde right of publicity. Dit is het recht van een beroemdheid om zich te verzetten tegen commercieel gebruik van zijn naam of portret. In bepaalde staten in de VS kunnen ook de nabestaanden zich op deze publicity rights van hun beroemde familielid beroepen.
VERLOREN RECHTSZAAK
Dat de erven dit recht in deze kwestie niet meenemen, heeft vermoedelijk te maken met een in 2012 verloren rechtszaak in Californië, een staat die publicity rights ook voor de erfgenamen van zijn beroemde overleden inwoners erkent. Toen de estate zich in 2012 op Monroe’s publicity rights beriep en aanvoerde dat de actrice ten tijde van haar overlijden in Californië woonde, kwam er plotseling een stuk op tafel waarin dezelfde estate het tegenovergestelde had verklaard: in een poging belasting te ontwijken had de estate eerder gesteld dat Monroe bij haar dood juist niét in Californië woonde. De rechter vertrouwde het zaakje niet en weigerde de estate de publicity rights toe te kennen.
KANSRIJK
In de procedure tegen Avela, die binnenkort van start gaat, moeten de erven het nu dus vooral van hun merkrechten hebben. Dat betekent overigens niet dat zij kansloos zijn, integendeel zelfs. Want juist merkrechten zijn bij uitstek geschikt om ongeautoriseerde merchandising tegen te gaan.
Een iets gewijzigde versie van dit artikel verscheen eerder in NRC Handelsblad Erven willen geld voor lipafdruk Monroe NRC 13-10-2015
Noot Charles Gielen onder Hauck - Stokke
Charles Gielen, Noot onder HvJ 18 sept 2014 Hauck/Stokke, IEF 15328; eerder in NJ.
Bijdrage ingezonden door Charles Gielen, NautaDutilh en RUG. 1. De bescherming van vormen van producten als merk blijft aanleiding geven tot steeds nieuwe rechtspraak. De hier besproken zaak is er weer een mooi voorbeeld van. Het wordt ondernemers die voor vormen van producten merkbescherming willen, niet gemakkelijk gemaakt. Dat komt in de eerste plaats doordat het Europese Hof van oordeel is dat het voor consumenten lastiger is aan de hand van de vorm de herkomst van producten te onderscheiden (zie recent nog HvJ 10 juli 2014, NJ 2015/283, Apple Store met mijn noot en de in dat arrest aangehaalde oudere rechtspraak). Daarom, zo vindt het Hof, kunnen alleen die vormen, die significant afwijken van de norm in de markt als onderscheidend worden gezien en dus merk zijn. Maar als een ondernemer (zoals in dit geval Stokke) erin is geslaagd de rechter ervan te overtuigen dat de vorm van zijn product als merk fungeert, komt de volgende horde.
Bepaald is namelijk (zie art. 3(1)(e) Merkenrichtlijn en in navolging art. 2.1(2) BVIE) dat niet als merk kunnen worden ingeschreven tekens die uitsluitend bestaan uit (i) de vorm die door de aard van de waar wordt bepaald, (ii) de vorm van de waar die noodzakelijk is om een technische uitkomst te verkrijgen en (iii) de vorm die een wezenlijke waarde aan de waar geeft. Over de betekenis van die uitzonderingen onder Europees recht bestond lange tijd onzekerheid. Onder het Benelux merkenrecht, zoals dat gold vóór de aanpassingen aan de Europese Harmonisatierichtlijn Merkenrecht bestonden die uitzonderingen ook al. Inmiddels heeft het Hof over alle drie uitzonderingen beslist en we weten nu dat de uitleg van die uitzonderingen aanzienlijk beperkter is dan voorheen. De uitzondering onder (iii), technische uitkomst, is door het Hof uitgelegd in de zaken Philips/Remington (HvJ 18 juni 2002, NJ 2003/481) en Lego/Megabrands (HvJ 14 sept. 2010, BIE 2010/94, p. 408). Het hier besproken arrest geeft uitleg aan (i) aard van de waar, en (ii) wezenlijke waarde van de waar.
(...)
10. Gevreesd moet worden dat met name de toepassing van de op zich al onduidelijke uitzondering van de wezenlijke waarde van de waar er niet veel duidelijker op is geworden. Het zal door de vaagheid van de elementen waarmee rekening gehouden moet worden, en de onderlinge samenhang daarvan in de praktijk, leiden tot meer geschillen waar niemand op zich te wachten. Mede gelet op de eveneens niet overtuigende grondslag van deze uitzondering is het de vraag of deze uitzondering maar niet beter kan worden afgeschaft, waarvoor ik elders heb gepleit (zie Hoyng-bundel (2013), p. 178 e.v.; zie ook EIPR 2014, 164). Daar gaf ik ook aan dat het opvallend is dat in het Amerikaanse merkenrecht ten aanzien van een soortgelijke easthetic functionality-doctrine brede kritiek bestaat. Ondanks het voorstel van het Max Planck Instituut aan de Europese Commissie om de uitzondering af te schaffen althans niet toepasselijk te achten wanneer het vormmerk als merk is ingeburgerd, wordt de uitzondering blijkens de laatste en waarschijnlijk definitieve tekst van de voorgesteld herziening van de Merken Verordening en Merken Richtlijn gehandhaafd, en zelfs uitgebreid. In de toekomst zal niet alleen de vorm van de waar die een wezenlijke waarde daaraan geeft, worden uitgesloten, maar ook andere kenmerken van de waar. Kortom: het laatste woord is niet gesproken! Tenslotte: het arrest is ook geannoteerd door A. Kur (GRUR 2014, p. 1099), M.F.J. Haak (BIE 2015/11, p. 65) en J.C.S. Pinckaers (IER 2015/24, p. 176).
Noot Charles Gielen onder Ajax - Promosports
Charles Gielen, Noot onder HR 20 februari 2015 Ajax/Lezer, IEF 15327; eerder in NJ; RvdW 2015/345. Bijdrage ingezonden door Charles Gielen, NautaDutilh en RUG. Dit arrest [red. IEF 14684] is gewezen in een geschil over de beschermingsomvang van een aantal beeldmerken van Ajax en mogelijke inbreuk daarop door Lezer vanwege de verkoop van producten waarvan de uitmonstering, aldus Ajax, op die merken lijkt. Volgens Ajax is er sprake van inbreuk omdat er, kort gezegd, gevaar voor verwarring bestaat (art. 2.20 lid 1(b) BVIE) dan wel dat er een verband tussen de inbreukmakende tekens en de merken van Ajax wordt gelegd zodanig dat er ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken uit, of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van de bekende Ajax-merken (art. 2.20 lid 1(c) BVIE). Volgens Ajax is er een zodanige gelijkenis tussen haar merken en de aangevallen producten dat er overeenstemming bestaat waardoor verwarringsgevaar omstaat c.q. tot een verband moet worden geconcludeerd. Het Hof Amsterdam oordeelde dat de aangevallen producten geen voldoende gelijkenis vertoonden met de merken van Ajax om tot overeenstemming te concluderen. Dit oordeel wordt door de Hoge Raad (daarin de AG volgend) onderuit gehaald en naar mijn oordeel terecht.
(...)
3. Nu het Hof Amsterdam dus wel enige mate van overeenstemming had aangenomen, had het, rekening houdend met alle andere door Ajax aangevoerde omstandigheden (bekendheid en onderscheidend vermogen van de merken, identiteit van de betrokken waren, etc.), moeten onderzoeken of er verwarringsgevaar is dan wel of er een zodanige overeenstemming is dat er een verband wordt gelegd. Die globale beoordeling bleef achterwege en zal alsnog door het Haagse Hof moeten worden verricht. De feitenrechter kan dus in een geval als dit niet volstaan met de vaststelling dat er onvoldoende of slechts weinig overeenstemming is; hij zal dan alsnog moeten nagaan in hoeverre die geringe mate van overeenstemming kan worden gecompenseerd bijvoorbeeld door een sterk onderscheidend vermogen van het merk, of door de omstandigheid dat de producten identiek zijn.