IEF 22181
7 augustus 2024
Uitspraak

Maxcom had geen toestemming om QWIC Premium e-bikes te verkopen

 
IEF 22178
5 augustus 2024
Uitspraak

Geen spoedeisend belang in kort geding tegen MeDirect Bank

 
IEF 22177
5 augustus 2024
Uitspraak

Gerecht vernietigt beslissing over handelsmerk voor oranje kleur op champagne

 
IEF 11809

Aanschaffen van spijkerbroeken kan zich in Nederland voordoen

Conclusie A-G HR 28 september 2012, nr. 11/03520 (H&M c.s. tegen G-Star)

Uitspraak ingezonden door Moïra Truijens, Antoon Quaedvlieg en Gregor Vos, Klos Morel Vos & Schaap.

Na IEF 9564 en IEF 8120 (Klik op afbeelding voor vergroting, links voor- en achterkant Elwood, rechts H&M). Auteursrecht. Dreigende inbreuk via website. Aanschaffen van spijkerbroeken kan zich in Nederland voordoen.

Deze zaak betreft (dreigende) inbreuk in Nederland, mede via een website, op het aan G-Star toekomende auteursrecht op bepaalde spijkerbroeken, in welk verband onder andere de vraag rijst of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid toekomt op grond van art. 5 sub 3 EEX-Verordening. De A-G concludeert tot verwerping van het cassatieberoep.

De eerste klacht [wie verantwoordelijk kan worden gehouden voor de aanbod en verkopen op de website] is een feitelijke en die van belang is ter vaststelling van de internationale bevoegdheid ex 5 sub 3 EEX-Vo.

De tweede klacht [niet duidelijk volgens de A-G] gaat over dat de spijkerbroeken (nog) niet via de website worden aangeboden, maar er is, aldus het hof, wel sprake van een dreiging van inbreuk op het auteursrecht, omdat alle kleding in de H&M-winkels aangeboden ook op de website zal worden aangeboden.

De derde klacht [bij dreigende inbreuk moet er sprake zijn van zeer reële dreigende schade] faalt, onder vermelding van hetgeen onder de tweede klacht is gezegd.

De vierde klacht [H&M AB is niet bij de inbreukkwestie betrokken] faalt, omdat H&M AB eigenaar is van de website en omdat zij degene is die de verkopen via de website verricht. Het volgt eveneens uit de privacy en veiligheid-pagina's.

De vijfde klacht [aansluiting zoeken bij oordeel van de bodemrechter is een misslag] faalt, omdat miskend wordt dat de bodemrechter het schadebrengende feit - het kunnen aanschaffen van die spijkerbroeken - in Nederland kan voordoen, aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd.
 

IEF 11808

De componist wel en de muzikant niet

W. Wissing, 'De componist wel en de muzikant niet', in: NORMA Nieuws september 2012, p.17.

Een bijdrage ingezonden door Wisso Wissing, directeur NORMA.

In de digitale wereld krijgen componisten en tekstschrijver via Buma/Stemra een vergoeding, maar muzikanten zijn weer eens het kind van de rekening. Zij krijgen weinig tot niets: de Auteursrechtrichtlijn heeft de vergoedingsregeling die voor de radio en de kroegen geldt buiten werking gesteld voor digitaal en on demand gebruik via streamingdiensten, zoals Spotify.

Toen de Auteursrechtrichtlijn van 2001 tot stand kwam, wilden platen- en filmmaatschappijen zelf kunnen beslissen over het gebruik van hun producties op het internet. Onder druk van hun machtige lobby, werd in de Auteursrechtrichtlijn opgenomen dat voor het gebruik op internet een ‘individueel verbodsrecht’ geldt.

De platenlabels zorgden er vervolgens voor dat de artiest zijn/haar individuele recht aan hen overdroeg, waardoor streamingdiensten dus kunnen volstaan met toestemming van het label, namens de artiest. Dit individuele verbodsrecht is te onderscheiden van een collectief beheeroplossing, waarbij de uitvoerende kunstenaar of producent het gebruik niet meer kan verbieden, mits er een vergoeding voor het gebruik wordt betaald. Die vergoeding wordt dan aan een centrale organisatie, die door de overheid wordt aangewezen, betaald en onder rechthebbenden verdeeld. Zo’n systeem geldt bijvoorbeeld voor het draaien van muziek in kroegen; zolang de kroeg maar aan SENA betaalt, kunnen musici en platenproducenten dit gebruik niet verbieden. Dat model geldt dus helaas niet voor het gebruik op internet.

Lees het hele artikel hier

IEF 11807

Afsplitsing is een eigen keuze

Vzr. Rechtbank 's-Gravenhage 1 oktober 2012, zaaknr. 425689 / KG ZA 12-898 (Mundipharma Pharmaceuticals tegen Mylan B.V.) - provisioneel vonnis

Uitspraak ingezonden door Silvie Wertwijn, Vondst advocaten.

Mundipharma is houdster van het Nederlandse deel van het Europees octrooi EP0576643 voor Oxicodon samenstellingen met gecontroleerde vrijgave en een afgesplitste aanvrage EP0722730.

Mylan B.V. heeft, aldus Mundipharma, een generieke variant van de formulering in verschillende doseringen doen registreren in de G-standaard en maakt door deze te registreren maakt zij inbreuk. Mundipharma vordert een provisioneel vonnis waarbij dit provisioneel verbod gelding al hebben voor de duur van het kort geding als hoofdzaak.

De voorzieningenrechter is met Mylan voorshands van oordeel dat door Mundipharma onvoldoende onderbouwd dat polyvinylacetaat equivalent is aan acrylhars. Zelfs indien ervan uitgegaan zou worden dat de chemische verschillen onbeduidend zouden zijn, dan nog is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat he vervangen van polyacrylaat door polyvinylacetaat leidt tot hetzelfde resultaat. Mundipharma heeft gesteld dat beide formuleringen wel vergeleken kunnen worden, omdat het type en de hoeveelheid matrixmateriaal er niet toe zou doen, zolang maar sprake is van een pH-onafhankelijke vertraagde afgifte met de specifieke in vitro en in vivo profielen. Het volgen van dit standpunt zou neerkomen op het weginterpreteren van het kenmerk acrylharsmatrix, hetgeen niet is toegestaan.

Dat Mundipharma heeft gekozen voor beperkte conclusies voor een gecontroleerde afgifte acrylharsmatrix bij EP 643 en al het andere vertraagde afgifte matrixmateriaal laat vallen onder EP 730, is haar eigen keuze. De afsplitsing is een voldoende duidelijke aanwijzing dat Mundipharma EP 643 heeft willen beperken tot afgifte acrylharsmatrixen en zodoende mochten derden erop vertrouwen dat een vertraagde afgifte via een ander materiaal uitsluitend onder EP 730 zou vallen. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de PVA-Formulering niet onder EP 643 valt en het gevorderde inbreukverbod wordt afgewezen.

4.12 Mundipharma heeft er in de verleningsprocedure voor gekozen de conclusies van EP 643 te beperken tot specifiek een controleerde afgifte acrylharsmatrix zodanig dat de oplosbaarheidskenmerken van deformulering pH-onafhankelijk zijn. Andere - oorspronkelijk ook onder het bereik van de oorspronkelijke aanvrage van EP 643 vallende - formuleringen heeft zij ondergebracht in van E 643 afgesplitste octrooien, waarbij EP 730 formuleringen heeft zij ondergebracht in van EP 643 afgesplitste octrooien, waarbij EP 730 formuleringen me een gecontroleerde afgifte matrix - niet zijnde een acrylharsmatrix - onder bescherming stelde. Daarmee heeft Mundipharma een duidelijke lijn getrokken tussen de materie die door EP 643 onder bescherming wordt gesteld een de materie die door EP 730 onder bescherming word gesteld. Daarbij heeft zij er zelf voor gekozen om niet een functionele aanduiding, maar een chemische aanduiding als cesuur te gebruiken: al het vertraagde afgifte matrixmateriaal bestaande uit acrylhars val onder EP 643, al het andere vertraagde afgifte matrixmateriaal valt onder EP 730. Niet aanstonds valt in te zien dat Mundipharma tot die specifieke keuze op enigerlei was gedwongen door de Examiner of door nieuwheids- of inventiviteitschadelijke stand van de techniek.

IEF 11806

Geconsoliseerde tekst Unified Patent Court

Presidency, Draft agreement on a Unified Patent Court and draft Statute - Consolidated text, PI  113 COUR 66.

De geconsolideerde tekst van de draft agreeement over de Unified Patent Court die zal wordeen besproken tijdens de bijeenkomst van de Friends of Presidency group op 5 oktober aanstaande. Naast enkele redactionele verbeteringen van de juristen-taalkundigen bevat deze tekst de elementen die zijn besproken 29 en 30 juni bij de Europese Raad [IEF 11510] als ook de elementen van de Mededingingsraad van 5 december 2011 [IEF 10630].

De belangrijkste aapassingen:

1. The definition of “European patent” in Art. 2 point (5) has been adapted to make it clear that the Court shall have the same jurisdiction with regard to European patents as national courts currently have. In this context, Art. 15b has been moved up as Art. -15 in order to clarify that the jurisdiction of the Court does not lag behind the jurisdiction of national courts in the area of patents as far as the exclusive competence of the Court in that area is concerned.
2. Article 5(3) has been amended in order to clarify that it will be possible to set up an additional local division for every one hundred patent cases.

3. Article 6(3) was amended in order to clarify what happens in situations where the exact  number of 50 cases occurred.
4. In Article 6(4), the term "permanent" in the expression "permanent legally qualified judge" was deleted in order to align the wording with the preceding paragraphs. In the same paragraph, the reference to “regional list” was deleted, given that no such list is provided for in Art. 15.
5. The institutional provisions relating to the Administrative Committee, the Budget Committee and the Advisory Committee have been moved into Chapter I. For the Budget Committee, a new paragraph (3a) has been added to allow for the Budget Committee to adopt its rules of procedure.
6. In order to avoid possible misunderstandings, Union law was moved up in the list of sources of law for the UPC in Art 14e.
7. The terminology of Articles 14f to 14h has been aligned with that of Articles 6-8 of the draft UPP Regulation, the acquis and international Treaties.
8. In Article 21, the reference to the Statute was erroneous given that the latter does not contain any provisions on the costs relating to the functioning of the Centre. The current version proposes therefore that such costs be covered by the budget of the Court, in line with the costs for the training framework for judges (see Art. 20).
9. The previous Article 27 was split into two Articles (i.e. 26a and 27) in order to distinguish more clearly the question of legal capacity from the question of who may have legal standing before the Court.
10. In Article 28, an effort was made to clarify the status and the role of patent attorneys in the proceedings before the Court. Account has been taken of the fact that the concept of "patent attorney" might not be known in all Contracting States.
11. The provisions of Chapter IV (Powers of the Court) have been aligned more closely to the corresponding provisions of the Enforcement Directive.
12. The Final provisions have been streamlined. Article 58f (Languages of the Agreement) has been aligned on the corresponding provision of the EPC. Finally, Article 59 provides now for a single entry into force of the Agreement, which shall depend inter alia upon the prior entry into force of any amendments of Regulation (EC) 44/2001 are deemed necessary to accommodate the setting up of the UPC.
13. Finally, in Article 6 of the Statute (Immunity of judges) the wording has been aligned to that concerning judges of the Court of Justice of the European Union.

IEF 11805

Een driedimensionaal logicaspel is technisch functioneel

Hof Arnhem 25 september 2012, zaaknummer 200.098.052 (Erno Rubik tegen Beckx Trading & Co B.V. en Out of the Blue KG)

rubik completoUitspraak ingezonden door Sven Klos en Nils Winthagen, Klos Morel Vos & Schaap.

Auteursrecht. Rubik's kubus. Het arrest venietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht van 12 oktober 2011 [red. IEF 10321] en oordeelt dat (alleen) de “Magic Cube” van Out Of The Blue GmbH inbreuk maakt op het auteursrecht van Rubik.

Als driedimensional logicaspel, moeten de elementen als technisch functioneel bepaald worden aangemerkt en kan de kubusvorm niet zijn beschermd. (...) Het zintuiglijke effect dat het waarnemen van de kubus, berust geheel op de functioneel noodzaklijke onderdelen van de kubus.Auteursrechtelijke bescherming zou dan leiden tot monopolisering van het achterliggende functionele idee, zodat ook de combinatie van de elemenenten niet voldoet aan het oorspronkelijkheidscriterium. Het subsidiair beroep op de auteursrechtelijke bescherming voor de (oneindige) kleurenvariaties wordt eveneens verworpen, nu elk van de denkbare kleurencombinaties pas gecreëerd worden door de gebruiker zelf. De enkele door de kubus gecreëerde mogelijkheid voor de gebruiker om kleurencombinaties te doen ontstaan is onvoldoende om de kubus als werk, of Rubik als maker aan te merken.

De auteursrechtelijke bescherming is beperkt tot de combinatie van zes gekleurde vlakken op iedere zijde verdeeld over negen deelvlakken.

Tot slot is er geen sprake van slaafse nabootsing, nu de nabootsing van die functionele elementen bij gebreke van een daarop rustend auteursrecht in beginsel vrijstaat en Beckx c.s. (de kleuren weggedacht) in verband met de (technische) deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product rdelijkerwijs  niet zijn gehouden meer te doen om verwarring te voorkomen. De overige kubussen verschillen uiterlijkvan alle door Rubik op de markt gebrachte kubussen. [red. vergelijk: merkenrecht bescherming]

4. 11 Subsidiair heeft Rubik zich beroepen op het auteursrecht op de kubus inclusief de kleurvlakken. De oorspronkelijkheid is bij deze grondslag volgens hem gelegen in de 'onderling verschillende egale kleurvlakken op de zes te onderscheiden zijden van de kubus', alsmede in de 'veranderlijkheid die door een simpele draaiing van één of meer lagen van de kubus kan worden verkregen en in de met behoud van de kubusvorm optredende mengeling van de zes kleuren in een schier oneindig aantal variaties van het uiterlijk'. Het verweer van de Beckx c.s. tegen deze eisvermeerdering bij memorie van grieven wordt door het hof verworpen. Rubik is in beginsel gerechtigd in hoger beroep (de grondslag van) zijn eis aan te vullen, terwijl de thans aangevoerde subsidiaire grondslag ook zodanig in het verlengde van het debat in eerste aanleg ligt, dat niet valt in te zien dat Beckx c.s. door deze eiswijziging in hun processuele belangen zijn geschaad. Dit leidt niet tot strijd met de goede procesorde.

4.12 Voor zover Rubik in verband met zijn subsidiaire grondslag auteursrechtelijke bescherming inroept voor de (oneindige) kleurenvariaties die (kunnen) ontstaan door de gebruiker van de kubus, verwerpt het hof dat beroep. Elk van de oneindig denkbare kleurencombinaties wordt immers (pas) gecreëerd door de gebruiker zelf en Rubik heeft zich niet beroepen op het auteursrecht op een bepaalde kleurencombinatie. De enkele door de kubus gecreëerde mogelijkheid voor de gebruiker om ( een oneindig aantal) kleurencombinaties te doen ontstaan is naar het voorlopig oordeel van het hof onvoldoende om de kubus als werk, of Rubik als maker van de verschillende kleurencombinaties aan te merken.

4.13 Voor zover Rubik zich evenwel beroept op de combinatie van zes gekleurde vlakken, zoals de kubus door hem op de markt wordt gebracht, is naar het oordeel van het hof voldaan aan het onder 4.7 bedoelde oorspronkelijkheidscriterium. De keuze van Rubik om de (in 3x3 deelkubussen opgedeelde) buitenlakken van de kubus te voorzien van de kleuren rood, oranje, geel, groen, blauw en wit is naar het voorlopig oordeel van het hof een niet door de technische/functionele eisen bepaalde keuze. Voor zijn functie als driedimensionaal logicaspel, waarbij de deelkubussen door de speler afzonderlijk moeten kunnen worden gevolgd, zijn immers andere kleuren of kleurcombinaties of andere afbeeldingen denkbaar. De keuze voor de 6 kenmerkende, opvallende, kleuren, en het beeld dat dat ontstaat doordat deze kleur op ieder kleurvlak over 9 (3x3) deelvlakken is verdeeld, is daarmee een vrije creatieve keuze van Rubik en verleen aan diens kubus zijn oorspronkelijk karakter. Dat een (op dezelfde wijze in deelvlakken opgebouwde) kubus met dezelfde kleuren al bestond en Rubik zijn kubus daaraan heeft ontleend is niet gebleken. Bij het voorgaande wijst het hof erop dat de auteursrechtelijke bescherming is beperkt tot dit (oorspronkelijke) element- te weten de 6 kleurvlakken van de kubus, op iedere zijde verdeeld over 9 deelvlakken. Zoals hiervoor is geoordeeld komen noch de kubusvorm als zodanig, noch de onder 4.8 omschreven elementen die bepalend zijn voor het functioneren van de kubus als driedimensionaal logicaspel voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking.

4.14 Naar het voorlopig oordeel van het hof vertonen (alleen) de Magic Cube en de keychain Magic Cube van Beckx c.s. een op dit (beperkte) oorsponkelijke element van de kubus van Rubik berustende gelijke totaalindruk en vormen daarvan een auteursrechtelijk relevante verveelvoudiging. Beckx c.s. hebben ook niet gesteld dat de (keychain) Magic Cube een andere kleurstelling vertoond en zij hebben ook niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat de totaalindruk van de kubus van Rubik op het punt van de kleurvlakken overeenkomt.

4.19 De overige kubussen van Beckx c..s.- de Pink Cube, Kama Sutra Cube en Sudoku Cube - verschillen uiterlijk alle van de door Rubik op de markt gebrachte kubus doordat hun op de buitenvlakken aangebrachte opdruk afwijkt van de kubus van Rubik. Met deze afwijkende opdruk hebben Beckx c.s. naar het voorlopig oordeel van het hof voldaan aan hun onder 4.16 bedoelde verplichting, in aanmerking genomen dat nabootsing van die functionele elementen bij gebreke van een daarop rustend auteursrecht in beginsel vrijstaat en dat Beckx c.s. in verband met de (technische) deugdelijkheid en bruikbaarheid van het product redelijkerwijs niet zijn gehouden meer te doen om verwarring te voorkomen. Voor het overige verwijs het hof naar het 4.18 overwogene.

IEF 11804

Een ingesleten patroon bij advocaten en rechters

Hof 's-Hertogenbosch 11 september 2012, LJN BX8701 (Art & Allposters International tegen Stichting Pictoright)

Mede ingezonden door Peter Claassen en Roderick Chalmers Hoynck van Papendrecht, AKD.

In navolging van IEF 10737 (dit hof) en IEF 9106. Auteursrecht. Pictoright. Persoonlijkheidsrechten. Uitputtingsleer. 12b Aw. Nieuwe exploitatiemogelijkheid. Middels een chemisch procedé worden afbeeldingen van o.a. de kunstenaars Matisse, Picasso, Miro van een poster (waarvoor licentie) overgezet op een canvasdrager. Het Hof 's-Hertogenbosch oordeelt dat er sprake is van een nieuwe exploitatiemogelijkheid en dus een inbreuk op auteursrechten.

‘Onmogelijkheid’ in de zin van art. 611d lid 1 Rv; Is het mogelijk om aan de veroordeling om een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave te verstrekken te voldoen? De voormelde veroordeling behelst volgens Allposters een zeer omvangrijke en complexe opdracht waaraan binnen een zeer korte tijd voldaan moet worden en waarbij zij afhankelijk is van de medewerking van derden, te weten registeraccountants. Zowel Deloitte als Ernst & Young hebben de opdracht van Allposters geweigerd. Het probleem met de uitvoering was (eigenlijk uitsluitend) gelegen in het woord “gecontroleerd”. In de accountancy-wereld is dit een zware term waarbij een bijzonder hoge mate van zekerheid/assurance verlangd wordt; een mate van zekerheid waarvan de accountants hebben gezegd dat zij dat in dit geval niet kunnen bieden.

Ambthalve is het hof bekend met een opgave vordering in het IE als hier is toegewezen. Het instellen en het toewijzen van de vordering zou kunnen berusten op een ingesleten patroon bij advocaten en rechters. Het hof kan niet uitsluiten dat in verband met gewijzigde regelgeving en/of gedragscodes of protocollen in de branche van registeraccountants een dergelijke vordering thans niet meer aansluit bij de huidige praktijk in deze branche. Om dit te kunnen beoordelen heeft het hof behoefte aan voorlichting door een deskundige. Het hof acht een registeraccountant daartoe de meest aangewezen persoon.

6.4. Allposters heeft aan deze vordering onder meer ten grondslag gelegd dat (in ieder geval op dit moment) sprake is van een onmogelijkheid om te voldoen aan de hiervoor opgenomen veroordeling tot het verstrekken van een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave. De voormelde veroordeling behelst volgens Allposters een zeer omvangrijke en complexe opdracht waaraan binnen een zeer korte tijd voldaan moet worden en waarbij zij afhankelijk is van de medewerking van derden, te weten registeraccountants. Zowel Deloitte als Ernst & Young hebben de opdracht van Allposters geweigerd, waardoor het niet zinvol was een andere registeraccountant in te schakelen, aldus Allposters. Daarnaast stelt Allposters dat zij ook al vanaf de eerste aanleg telkens te kennen heeft gegeven dat de door Pictoright gevorderde wijze van rekening en verantwoording en de daaraan gekoppelde termijn niet haalbaar zouden zijn. Hieruit blijkt volgens Allposters dat zij zichzelf welbewust in een positie heeft willen brengen dat zij kon voldoen aan een mogelijke veroordeling tot rekening en verantwoording. Allposters stelt dat zij alle zorgvuldigheid en inspanning heeft betracht die in redelijkheid van haar verlangd mag worden om te voldoen aan genoemde veroordeling, maar dat dit door de weigering van voornoemde registeraccountants (nog) niet mogelijk is. Daardoor is er volgens Allposters sprake van (tijdelijke) onmogelijkheid in de zin van art. 611d Rv, die maakt dat er reden is voor opheffing, opschorting of vermindering van de dwangsom.

6.7.3. Allposters heeft aan de hand van brieven van Deloitte en Ernst & Young en een opinie van [registeraccountant A] (producties 6, 8, 9, 10 en 12) haar stelling onderbouwd dat een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave van de gevraagde gegevens te verstrekken onmogelijk is, omdat registeraccountants niet bereid zijn een controleverklaring met de daarbij behorende redelijke mate van zekerheid af te geven. Pictoright betwist gemotiveerd dat sprake is van ‘onmogelijkheid’ in de zin van art. 611d Rv en voert daarbij onder meer aan dat de veroordeling sub III van het arrest van 3 januari 2012 van dit hof gebruikelijk is en regelmatig wordt toegewezen.

6.7.4. Het is het hof ambtshalve bekend dat een vordering tot het verstrekken van een door een registeraccountant gecontroleerde en gewaarmerkte opgave in intellectuele eigendomszaken gebruikelijk is, als ook dat het gebruikelijk is dat een dergelijke vordering bij een geconstateerde inbreuk op een intellectueel eigendomsrecht wordt toegewezen. Dat laat onverlet dat het instellen van een dergelijke vordering, evenals de toewijzing daarvan, zou kunnen berusten op een ingesleten patroon bij advocaten en rechters. Het hof kan niet uitsluiten dat in verband met gewijzigde regelgeving en/of gedragscodes of protocollen in de branche van registeraccountants een dergelijke vordering thans niet meer aansluit bij de huidige praktijk in deze branche. Om dit te kunnen beoordelen heeft het hof behoefte aan voorlichting door een deskundige. Het hof acht een registeraccountant daartoe de meest aangewezen persoon.

IEF 11803

Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest

Rechtbank Amsterdam 25 juli 2012, LJN BX8325 (Regisseur/acteur tegen musicalacteur Klein Duimpje)

Als randvermelding. Artiesten en (arbeids)contractrecht. Voortijdige opzegging opdrachtovereenkomst artiest (regisseur en acteur). Overeenkomst van opdracht. Arbeidsverhouding als bedoeld in BBA? Opzegging met onmiddellijke ingang toegestaan? Dringende reden, redelijke opzegtermijn en schadebegroting.

Begin 2011 zijn partijen een overeenkomst van opdracht aangegaan, die ertoe strekte dat [eiser] als regisseur van en als acteur in de musical Klein Duimpje zou optreden.

In geschil is of de overeenkomst van opdracht die partijen zijn aangegaan mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van artikel 1, aanhef en onder b sub 2, van het BBA. (...) Partijen zijn het erover eens dat hun verhouding niet kwalificeert als een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW, maar als een overeenkomst van opdracht. Derhalve beperkt het geschil zich op dit punt tot de vraag of die opdracht mede moet worden aangemerkt als een arbeidsverhouding in de zin van het BBA, hetgeen een andersoortige arbeidsverhouding dan de arbeidsovereenkomst betreft. Gelet hierop ziet de rechtbank geen noodzaak dit geschil te verwijzen naar de sector kanton, mede omdat de tekst van artikel 1 BBA en artikel 93 Rv daar niet toe dwingt en partijen daar evenmin om hebben verzocht.

Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat [gedaagde] aan de uitlatingen van [eiser] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat [eiser] had berust in de opzegging. Het hierop betrekking hebbende verweer van [gedaagde] wordt zodoende verworpen.

Heeft [eiser] ingestemd met de opzegging?
4.2.  Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] houdt in dat [eiser] de opzegging heeft geaccepteerd en heeft berust in de beëindiging van de samenwerking. Als gevolg van die instemming - zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde] - kan [eiser] geen aanspraak meer maken op enige vergoeding.

4.3.  Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld te betogen dat de overeenkomst met wederzijds goedvinden is geëindigd, is de rechtbank van oordeel dat dat standpunt niet kan slagen. [gedaagde] heeft immers geen concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [eiser] op 1 september 2011 duidelijk en ondubbelzinnig met de opzegging heeft ingestemd, hetgeen wel vereist is voor een beëindiging met wederzijds goedvinden.

Dringende reden voor ontslag?
4.13.  De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde] met diens bedrijf ingezette koerswijziging meerdere keren onderwerp van discussie is geweest tussen partijen, aangezien – zo begrijpt de rechtbank – die verandering ook invloed had op het artistieke beleid en de invulling door [eiser] van zijn functie als regisseur. Hierbij speelt een rol dat het enerzijds aan [gedaagde] is om de bedrijfskoers te bepalen en dat het anderzijds inherent is aan de door [eiser] uit te oefenen functie van regisseur dat daarin een artistieke vrijheid besloten ligt. Partijen lijken het erover eens te zijn dat hier sprake is van een zeker spanningsveld. In dit licht moet ook de door [eiser] eind maart 2011 per e-mail geuite kritiek worden bezien. In die e-mails heeft [eiser], mede in de manier waarop hij zijn kritiek heeft geformuleerd, weliswaar de grenzen opgezocht van het toelaatbare in zijn verhouding tot [gedaagde], maar gelet op voornoemd spanningsveld kan niet worden gezegd dat hem op dit punt een zwaarwegend verwijt kan worden gemaakt.4.16.  Tenslotte moet de rechtbank vaststellen dat ook uit de inhoud en toonzetting van de e-mail van 1 september 2011, waarin [gedaagde] aan [eiser] meedeelt dat de samenwerking met onmiddellijke ingang is beëindigd, niet zozeer een dringende reden naar voren komt als wel een sterk verschil van inzicht en het over en weer ontbreken van voldoende vertrouwen.

4.17.  De conclusie van het voorgaande is dat hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd niet een dringende reden voor opzegging oplevert als bedoeld in artikel 6 van het BBA. Dit betekent dat [gedaagde] de samenwerking met [eiser] op 1 september 2011 niet met onmiddellijke ingang heeft mogen stopzetten.

Schadeplichtigheid en omvang van de schade wordt aan de hand van twee situaties uiteengezet: één waar de BBA wel en één waarbij deze niet van toepassing is.

4.34.  Verder geeft de rechtbank partijen in overweging - ter vermijding van een nadere aktewisseling - in onderling overleg te treden teneinde op korte termijn te onderzoeken of zij aan de hand van de reeds genomen beslissingen tot een minnelijke regeling kunnen komen over het weinige dat thans nog resteert als geschilpunt. Indien partijen overeenstemming bereiken, kunnen zij doorhaling op de rol vragen.

IEF 11802

Aan EU Observatory aangeboden rapport over meetbaarheid IE-inbreuken

RAND Europe / Europese Unie, Measuring IPR infringements in the internal market, [europe.eu], 27 september 2012.

Op 27 september 2012 is het bovenstaande rapport gepresenteerd aan de inaugurele plenaire bijeenkomst van de European Observatory on Infringements of IP Rights in Alicante.

Objectives of this study Given the intensity of the debate around IPRs, echoed in the controversy around the ratification of the Anti-Counterfeiting Trade Agreement (ACTA) for instance, and the potentially significant economic and other interests that play a role, an objective and evidence-based approach towards measuring the scale and impact of the phenomenon has become more important than ever. This study was set up to assist the Internal Market and Services Directorate General (DG MARKT) of the European Commission and the European Observatory on Infringements of Intellectual Property Rights in the development of a methodology that would quantify the scope, scale and impact of IPR infringements on the European economy. This study is the first stage in an attempt to continuously assess the problem and to develop evidence-based policies in the area of IPRs.

In order to address this objective, we have formulated a number of research questions that this report aims to answer:

1. What can we learn from previous efforts about the drivers and impacts of IPR infringements?
2. What are the strengths and weaknesses of existing methodologies that have been applied to measure the scope, size and impact of IPR infringements?
3. What does this mean for the development of a methodology to be applied by the European Commission to estimate the scale of IPR infringements in the internal market?
4. What would be the characteristics and data requirements of such a methodology?
5. What does application of this methodology teach us about the scale and impacts of IPR infringements in the internal market?
6. What are the benefits of this methodology in comparison to alternatives?
7. What are the challenges and limitations of this methodology; can they be tackled, and if so, how?
8. What are the next steps that need to be taken in order to assist the European Commission in its ambition to measure the development of IPR infringements in the internal market on an annual basis?

As the remainder of this report will clarify, most of these questions have been addressed. However, several challenges remain. Based on the lessons from previous studies, we decided to focus our attention on the impact of IPR infringements on the sales of legitimate goods and products. We have developed a methodology that can be used to monitor the trends in this area.

While this is only one of the potential impacts of infringements, the study acknowledges that measurement of other impacts (e.g. on innovation, growth, competitiveness, creativity, culture, public health and safety, employment, environment, tax revenues and crime) cannot advance unless the measurement of infringement itself has reached a scientifically satisfactory stage.

In this report we offer the ‘building blocks’ for a methodology that is consistent, robust, feasible and reliable in measuring the size of counterfeiting and UUPC. In a next stage it would then be sensible to work on improving the methodologies that are currently applied to the study of the broader impacts of infringement.

IEF 11801

Verwijzing naar niet onrechtmatige uitzending mag

Vzr. Rechtbank Amsterdam 20 september 2012, zaaknr. 524175 / KG ZA 12-1156 MW/PV (Santan3ra tegen TROS)

Uitspraak ingezonden door Bertil van Kaam, Remco Klöters, Van Kaam advocaten.

Als randvermelding. Onrechtmatige publicatie. Tros heeft de grenzen bij een verwijzing naar eerdere, reeds niet onrechtmatig geoordeelde uitzending (LJN AS5806), niet overschreden.

4.6. Ten aanzien van de door Santenara tegen de publicatie van 22 januari 2010 aangevoerde grieven wordt overwogen dat voorshands onvoldoende aannemelijk is dat die publicatie in een bodemprocedure wel als onrechtmatig zal worden aangemerkt. Van belang daartoe is dat in het onderdeel in die publicatie dat door Santenara als onjuist is aangemerkt, wordt verwezen naar de strekking van de uitzending van 8 maart 2004. Zoals hiervoor reeds is overwogen is die uitzending door deze rechtbank als niet onrechtmatig beoordeeld en heeft die beslissing gezag van gewijde en daarmee in de rechtsverhouding tussen partijen bindende kracht gekregen. Dit brengt met zich dat een verwijzing naar de inhoud en de strekking van de uitzending van 8 maart 2004 in een latere publicatie in beginsel evenmin onrechtmatig is. De bewoording waarin Tros in de publicatie van 22 januari 2010 naar de uitzending van 8 maart 2004 heeft verwezen geeft, anders dan door Santenara betoogd, geen aanleiding voor een ander oordeel.

Op andere blogs:
Hoogenraad & Haak advocaten (TROS RADAR MAG NOGMAALS KRITISCH OVER DE BIOSTABIL SCHRIJVEN)

IEF 11800

Werking twee stoffen ook via ander bereidingsproces

Duitse Bundesgerichtshof 24 juli 2012, X ZR 126/09 (Leflunomid)

Getipt door Bartosz Sujecki.

Octrooirecht. Geneesmiddel. In deze zaak gaat het om een octrooi voor de werking van twee stoffen die door een bijzondere bereidingsprocedure wordt bereikt. [red. Leflunomid voor de behandeling van volwassen patiënten met actieve reumatoïde artritis of actieve arthritis psoriatica. Leflunomide stopt de activering en uitbreiding van de cellen die verantwoordelijk zijn voor de ontsteking]. De werking (waarvoor het octrooi is verleend) wordt echter ook bereikt door deze twee stoffen een tijd lang te laten staan. De BGH zegt dat door de stand van de techniek ook de chemische combinatie van de twee stoffen behoort zonder de procedure waarvoor het octrooi werd verleend te volgen.

26. c) Der Gegenstand von Patentanspruch 1 war dem Fachmann hiernach nahegelegt, ohne dass es darauf ankäme, ob der Fachmann, was das Patentgericht verneint hat, Anlass hatte oder ob es eine Anregung dafür gab, zu einer Leflunomid enthaltenden Arzneimittelzubereitung Teriflunomid nach den Vorgaben von Patentanspruch 1 zuzugeben.

28. bb) Das Naheliegen der erfindungsgemäßen Zubereitung wird nicht dadurch in Frage gestellt, dass sich aus dem naheliegenden Vorgehen des Fachmanns bei der Bereitstellung einer Leflunomidmonotablette eine Zusammensetzung aus Leflunomid und Teriflunomid erst nach einer Lagerung des Leflunomiderzeugnisses über eine gewisse Zeitspanne und damit sozusagen erst mit Verzögerung eingestellt hätte. Jedenfalls nach Anlauf dieser Zeitspanne hätte sich ein erfindungsgemäßes Kombinationspräparat ergeben, denn Patentanspruch 1 definiert keinen Zeitpunkt, namentlich nicht den der Herstellung der Zubereitung, zu dem beide Wirkstoffe in dem geforderten mengenmäßigen Verhältnis zueinander vorliegen müssten, sondern schützt die Kombination als solche ungeachtet des Zeitpunkts, zu dem und der Art und Weise, wie sie entstanden ist. Dies gilt auch nach dem Übergang zu einem Verwendungsanspruch, denn die Verwendungsangabe fügt nur die Indikation für die Gabe des Kombinationspräparats hinzu, ändert aber nichts an den Anforderungen an Beschaffenheit und Entstehung des arzneilichen Mittels.

29. cc) Unerheblich ist auch, dass es für den Fachmann nicht nahegelegen haben mag, ein Leflunomidpräparat mit der Intention zu formulieren, nach einer üblichen und zulässigen Lagerungsdauer eine Kombination von Leflunomid mit dem Metaboliten Teriflunomid zur Verfügung zu haben. Denn ebenso wie die Neuheit eines Gegenstands zu verneinen ist, der sich bei Befolgung eines bekannten Verfahrens zwangsläufig einstellt (Benkard/Melullis, EPÜ, 2. Aufl., Art. 54 Rn. 134; vgl. auch BGH, Beschluss vom 17. Januar 1980 - X ZB 4/79, BGHZ 76, 97 - Terephthalsäure - sowie US Court of Appeals for the Federal Circuit vom 8. Mai 2012, 11-1376 in re Montgomery), ist ein Gegenstand als nahegelegt anzusehen, den der Fachmann - und sei es mit gewisser Verzögerung - zwangsläufig erhält, wenn er ein durch den Stand der Technik nahegelegtes Verfahren anwendet. Denn ein derartiger Gegenstand, mag ihn zur Verfügung zu stellen auch als solches nicht nahegelegt gewesen sein, ist das Ergebnis naheliegenden fachmännischen Handels und kann mithin hervorgebracht werden, ohne dass es hierzu eines erfinderischen Bemühens bedürfte.

30. Die Patentfähigkeit der erfindungsgemäßen Lehre mit Blick auf die Vermeidung zeitlicher Verzögerungen im Aufbau eines bestimmten Anteils an Teriflunomid zu bejahen, würde im Übrigen zu dem nicht zu befürwortenden Ergebnis führen, dass sich die Befolgung von im Stand der Technik bekannten oder durch ihn nahegelegten Anweisungen zur Herstellung von Leflunomid nur infolge eines üblichen Lagerungsprozesses von einer gewissen Dauer als Verletzung des Streitpatents darstellen und mithin die Freiheit des Wettbewerbs zur Nutzung des Standes der Technik ungerechtfertigt beschränken würde.