IEF 22183
8 augustus 2024
Artikel

Inschrijving geopend Mr. S.K.Martens Academie 2024-2025

 
IEF 22180
8 augustus 2024
Uitspraak

Babyvoeding van Nutricia komt niet in aanmerking voor octrooi

 
IEF 22179
8 augustus 2024
Uitspraak

Procureur-generaal Hoge Raad over de gevolgen van vernietiging op verbeurde dwangsommen in IT-zaak

 
IEF 10643

Tussen indiening en eerste vergunning

HvJ EU 8 december 2011, zaak C-125/10 (Merck Sharp & Dohme corporation tegen DPMA)

Prejudiciële vragen van het Bundespatentgericht, Duitsland.

In navolging van IEF 9766 (conclusie AG). Octrooirecht. Aanvullend beschermingscertificaat (ABC). Vraag: Kan een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen (1) worden afgegeven wanneer de periode tussen de datum van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Gemeenschap minder dan vijf jaar bedraagt?

Hof verklaart voor recht dat

Artikel 13 van verordening (EEG) nr. 1768/92 van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de invoering van een aanvullend beschermingscertificaat voor geneesmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1901/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006, gelezen in samenhang met artikel 36 van verordening nr. 1901/2006, moet aldus worden uitgelegd dat voor geneesmiddelen een aanvullend beschermingscertificaat kan worden afgegeven wanneer de periode die is verstreken tussen de datum van de aanvraag voor het basisoctrooi en de datum van de eerste vergunning voor het in de handel brengen in de Europese Unie minder dan vijf jaar bedraagt. In dat geval gaat de in verordening nr. 1901/2006 vastgestelde termijn van de pediatrische verlenging in vanaf de datum die wordt berekend door van de vervaldatum van het octrooi het verschil tussen vijf jaar en de duur van de periode tussen de indiening van de octrooiaanvraag en de verkrijging van de eerste vergunning voor het in de handel brengen af te trekken.

Op andere blogs:
DeBrauw

IEF 10642

Zelfs wanneer onderscheidend vermogen is aangetoond

Gerecht EU 8 december 2011, Zaak T-586/10 (Aktieselkabet af tegen OHIM/Parfums Givenchy SA)

Gemeenschapsmerk. Oppositieprocedure waar de aanvrager van gemeenschapsbeeldmerk 'only givenchy' tegenover houdster ouder gemeenschaps- en nationale woordmerken ONLY staat. Relatieve weigeringsgrond.

De analyse van het OHIM naar de soortgelijkheid van de tekens is juist uitgevoerd: 'low degree of visual similarity between the signs in question and no conceptual similarity between those signs'. Door de aanvrager wordt slechts bijzonder onderscheidend vermogen geclaimd bij het merk waarbij het niet gaat om identieke producten. Zij bepleit echter geen bijzonder onderscheidend vermogen daar waar het wel gaat om identieke goederen. Verwarringsgevaar wordt, zelfs wanneer het bijzonder onderscheidend vermogen van het merk is aangetoond, dan ook niet aangenomen, omdat het om andere waar gaat dan waarvoor de merken zijn ingeschreven. Gerecht EU wijst gevraagde voorziening af.

46 While it is settled case-law that the more distinctive the earlier mark, the greater will be the likelihood of confusion, it should be noted that the likelihood of confusion presupposes that the signs and the goods or services covered are identical or similar, the reputation of a mark being a factor which must be taken into account when determining whether the similarity between the signs or between the goods or services is sufficient to give rise to a likelihood of confusion (see, to that effect, Canon, cited in paragraph 17 above, paragraphs 22 and 24).

47 However, as is clear from the notice of opposition which appears in OHIM’s case-file, the applicant has claimed a reputation only as regards earlier Community trade mark No 638 833 and earlier Danish trade mark VR 2000 02183, which cover goods in Classes 14, 18 and 25, but has not claimed a reputation nor proved intensive use as regards earlier Danish trade mark VR 2001 03359, which concerns identical goods.

48 In those circumstances, as regards earlier Danish trade mark VR 2001 03359, in view of the weak distinctive character of the word ‘only’, resulting from the fact that it is commonly used in the English language and is easily understood, even by the non-English-speaking public, the Board of Appeal was correct in finding that there was no likelihood of confusion.

53 It follows that there can be no likelihood of confusion, since, even if the earlier marks had acquired a high degree of distinctiveness, the goods set out in paragraph 6 above designated by earlier Danish and Community trade marks VR 2000 02183 and No 638 833 are, as the Opposition Division had already stated, different from those covered by the mark applied for, so that one of the conditions of Article 8(1) of Regulation No 207/2009, namely that the goods be similar, is not met.

54 It follows from all of the foregoing that the applicant’s first plea must be rejected.

IEF 10641

Alleenverkoopconcessieovereenkomsten

Hof Leeuwarden 6 december 2011, LJN BU6965 (appellante tegen geïntimeerde)

Met commentaar in't kort van Bart van den Brande en Stefanie Vyncke, Sirius Legal.

Distributie. Monopolieverkoop. Belgisch recht door Nederlands Hof toegepast. Het Gerechtshof van Leeuwarden sprak zich op 6 december 2011 uit over de eenzijdige beëindiging van een exclusieve verkoopconcessie met toepassing van de Belgische Wet van 27 juli 1961 op de beëindiging van alleenverkoopconcessieovereenkomsten in een geschil tussen een Belgische concessiehouder die gedurende 33 jaar de exclusieve verdeler van reinigingsmachines in België was voor een Nederlandse concessiegever.

De Belgische alleenconcessieovereenkomstenwet die het Gerechtshof moest toepassen, is een zeer specifieke wet die dwingend van toepassing is op alle overeenkomsten waarbij een partij het recht krijgt om exclusief of quasi-exclusief binnen een bepaald territorium op het Belgisch grondgebied in eigen naam en voor eigen rekening producten te verkopen. Ze regelt de opzegvergoedingen en opzegtermijnen waarop de concessiehouder recht heeft bij het einde van de overeenkomst. 

Bij het einde van zo een exclusieve concessie heeft de concessiehouder recht op een “redelijke” opzegtermijn of een vervangende opzegvergoeding indien de opzegtermijn niet kan worden uitgevoerd. De lengte van die termijn of de omvang van die vergoeding worden in de wet niet vastgelegd, maar hierover bestaat zeer uitgebreide rechtspraak, waarbij rekening gehouden wordt met de duur van de overeenkomst, de omvang van het territorium, het aandeel van de concessie ten opzichte van andere activiteiten van de concessiehouder en de gerealiseerde omzet.  Daarnaast kan de concessiehouder dus eventueel ook aanspraak maken op een bijkomende “billijke” vergoeding voor aanbreng van cliënteel en ook hierbij wordt de omvang bepaald door jarenlange jurisprudentie.

Slechts als de concessiehouder een “grove tekortkoming” beging die elke verdere samenwerking onmiddellijk onmogelijk maakt, is geen opzegtermijn of vergoeding verschuldigd, maar dan moet de benadeelde partij onmiddellijk reageren en onmiddellijk de overeenkomst beëindigen.

In casu werd na 33 jaar de overeenkomst in eerste instantie beëindigd met een –correcte- opzegtermijn van 20 maanden, maar acht maanden later ontving de concessiehouder plots een brief waarin hem de onmiddellijke beëindiging van de overeenkomst werd aangekondigd zonder verdere opzegtermijn omwille van een beweerde “grove tekortkoming” (zware fout) in zijn hoofde.

Het Gerechtshof diende in hoger beroep te oordelen over twee elementen die eigen zijn aan de Belgische alleenconcessieovereenkomstenwet. Eerst diende het te onderzoeken of er effectief sprake was een “grove tekortkoming” in hoofde van de Belgische concessiehouder. Vervolgens stelde zich de vraag of de Belgische concessiehouder, naast een opzegvergoeding ook recht had op een bijkomende billijke vergoeding voor aanbreng van cliënteel.

In casu oordeelde het Gerechtshof terecht dat er geen sprake was van een “grove tekortkoming”. De ingeroepen tekortkomingen m.b.t. promotie, informatieplicht en omzetdoelstellingen waren immers nooit contractueel opgelegd en het feit dat de concessiehouder niet exclusief de producten van de concessiegever verdeelde volstaat onder Belgisch recht niet om van een “grove tekortkoming” te spreken.  De exclusiviteit geldt immers slechts in twee richtingen als dit ook expliciet zo werd overeengekomen in de overeenkomst. Bovendien reageerde de concessiegever te laat.  Het was immers pas acht maanden nadat hij te kennen gaf de overeenkomst te willen beëindigen dat hij plots oordeelde dat zijn redenen daarvoor een “grove tekortkoming” in hoofde van de concessiehouder uitmaakten en die vertraging is een bewijs dat de fouten helemaal niet zo ernstig waren.

Bijgevolg had de concessiehouder recht op een redelijke opzegtermijn of een vervangende opzegvergoeding die in casu gelijkgesteld werd met de aanvankelijk vooropgestelde 20 maanden opzegtermijn, wat, rekening houdende met de verwachtte omzet in die periode, neerkomt op 1.628.296,74 euro.

De concessiehouder kreeg echter geen bijkomende billijke cliënteelvergoeding toegekend. Het Gerechtshof oordeelde  dat gelet op de sterk dalende omzetcijfers over de afgelopen jaren, men niet kan spreken van een blijvende meerwaarde. In antwoord op de vraag of de concessiehouder na beëindiging het cliënteel heeft verworven, gaat het Gerechtshof wel zeer kort door de bocht. Zij stelt enkel dat de concessiehouder niet voldoende bewijst of dit het geval is, zonder concrete elementen in acht te nemen die worden aangereikt door de Belgische rechtspraak.

Zo zal de Belgische rechtspraak bijvoorbeeld rekening houden met het feit of het bepaalde product bekend is, wat de trouw van de klant veronderstelt, of met het bestaan van een erkend netwerk van detailhandelaars of met de vraag of het product vervangbaar is of niet, of de concessiehouder een klantenlijst heeft overgemaakt, etc. … Deze elementen komen niet ter sprake en de concessiehouder wordt nogal eenvoudig afgewezen van een billijke vergoeding zonder dat de motivering van het Gerechtshof op basis van de vaste criteria uit het Belgisch recht duidelijk blijkt.

Bart van den Brande en Stefanie Vyncke, Sirius Legal

IEF 10640

De rechtsgronden waarvoor zij opteert

Rechtbank 's-Gravenhage 7 december 2011, HA ZA 09-1300 (Carodel N.V. tegen Zeeman Textielsupers B.V.)

Met dank aan Jan-Kees Govers, GoversVanZoest Advocaten

Auteursrecht. Werkgeversauteursrecht. Overdracht van rechten. Tussenvonnis betreffende de grondslagen voor fashion design in diverse Europese landen.

Carodel is een onderneming die sinds 1986 actief is in de textielwereld, jaarlijks ontwerpt zij een volledig nieuwe collectie. Zeeman brengt textiel en basiskleding op de markt voor een lage prijs. Carodel heeft in België gerechtelijke stappen gezet die uitsluitend zien op de gestelde inbreuk aldaar. Carodel zoekt bescherming in Nederland, Duitsland, Frankrijk en Luxemburg voor de ontwerpen van de Carodelkleding op basis van het auteursrecht, onrechtmatige daad en slaafse nabootsing.

Delchambre, een styliste, verklaart in dienst van Carodel te zijn geweest, maar verklaart ook al haar rechten over te dragen aan Zeeman; omdat deze verklaring zoveel vragen oproept,  wordt deze door de rechtbank terzijde gelegd. Ex art. 3.8 BVIE is de werkgever  te beschouwen als ontwerper van een tekening of model dat door een werknemer in de uitoefening van zijn functie is ontworpen, tenzij anders is overeengekomen. (r.o. 4.16). In Nederland komt de kleding voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking en Carodel is houdster van auteursrecht.

Duitsland: de aangevoerde opinies zijn onvoldoende om aan te nemen dat de kleding naar Duits recht auteursrechtelijk is beschermd. Inbreuk op welke rechtsgrond dan ook, staat nog niet vast. Partijen krijgen de gelegenheid hun standpunt nader te onderbouwen.
Frankrijk: Carodel zal de rechtbank nader moeten informeren.
Luxemburg: de rechtbank is onvoldoende ingelicht omtrent de inhoud van het Luxemburgse recht. De rechtbank verzoekt Carodel tot voorlichting op het gebied van bescherming van kledingontwerpen.

4.29 Samengevat komt het er dus op neer dat Carodel zich nu uitdrukkelijk moet uitspraken over de rechtsgronden waarvoor zij opteert voor zover haar vorderingen zien op Frankrijk, Duitsland. en Luxemburg. Indien zij zich, zoals zij desgevraagd voor Nederland heeft gedaan, wil beperken het auteursrecht als de juridische grondslag van de vorderingen dient zij van de genoemde landen opinies over te leggen welke ingaan op de vraag of de ontwerpen voor de Carodelkleding voor auteursrechtelijke bescherming in aanmerking kunnen komen. Zeeman zal daar dan op kunnen reageren. De rechtbank behoeft alsdan niet te worden geïnformeerd omtrent de auteursrechtelijk titulariteit omdat zij al heeft geoordeeld dat daarvoor Belgisch recht toepasselijk is. Indien Carodel zich alsnog wil beperken tot de juridische grond niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrecht hoeft zij de rechtbank niet nader te informeren omdat dat van toepassing is het geharmoniseerde recht neergelegd in de GmodVo. 

Lees het vonnis hier (grosse / schone pdf)

IEF 10639

Dit sluit merkgebruik niet uit

Rechtbank ´s-Gravenhage 7 december 2011, HA ZA 08-1142 (Willemse France S.A.R.L. tegen HoldingMij. Bakker voor de Tuin b.v.)

In navolging van tussenvonnis met bewijsopdracht IEF 9030. Merkenrecht. Bewijswaardering.

Het teken wordt, zoals in het tussenvonnis is overwogen, op de voorpagina van de catalogus kennelijk gebruikt om de onderneming aan te duiden (Willemse..een Bakker onderneming). Dit sluit niet uit dat mogelijk tevens sprake is van merkgebruik.

Zelfs indien het relevante publiek het teken tevens zou opvatten als aanduiding van de herkomst van de in de catalogus aangeboden waren, staat nog niet vast, dat de catalogus daadwerkelijk is verspreid. Bakker slaagt niet in het bewijs van de verspreiding van de catalogus noch dat er omzet is gegenereerd door bestellingen uit die catalogus. Tevens kan Bakker niet bewijzen dat er merkvermelding op het bestelformulier is aangebracht noch op het etiket op de verpakkingen. De rechtbank verklaart de Benelux merkinschrijvingen vervallen, beveelt de doorhaling en veroordeelt Bakker in de kosten aan de zijde van Willemse, begroot op €20.325,80 (eenvoudige bodemzaak IE-indicatietarieven).

2.6 Zelfs echter indien zou moeten worden aangenomen dat het relevante publiek het teken tevens zou opvatten als aanduiding van de herkomst van de in de catalogus aangeboden waren, dan nog kan merkgebruik niet worden aangenomen omdat nog altijd niet vast staat dat de betreffende catalogus daadwerkelijk is verspreid.

 2.7 Bakker heeft al in haar akte van 26 november 2008 bewijs aangeboden en in haar akte van 25 maart 2009 haar aanbod nader gespecificeerd. Zij heeft aangeboden te bewijzen i) de verspreiding van de catalogus in het voorjaar van 2003, ii) dat de in haar productie 3 genoemde en gecontroleerde omzet is gegenereerd door bestellingen uit die catalogus, iii) dat haar merk op het bestelformulier is aangebracht en iv) op het etiket op de verpakking van de geleverde producten. Van dat alles ontbreekt nog altijd bewijs. Uit het door Bakker als productie 2 overgelegde overzicht uit haar administratie van omzet die onder het merk zou zijn gemaakt en de als productie 3 overgelegde accountantsverklaring met betrekking tot dit overzicht volgt niet dat daadwerkelijk producten onder het merk zijn verkocht, maar hoogstens dat bepaalde verkopen intern aldus zijn geboekt. Hetzelfde geldt voor de als productie 31 overgelegde gegevens uit de administratie van Bakker. De als productie 4 overgelegde rekeningen van de drukker overtuigen evenmin, al omdat de daarin genoemde aanduidingen van de gedrukte catalogi (NL B01 M200, NL B01 M204 en NL W31 M201) niet overeenkomen met de nummers die zijn vermeld op de laatste pagina van de twee overgelegde catalogi ‘voorjaar/zomer 2003’ (NL W31 M101 en NL W31 A101). Onder ede afgelegde verklaringen die de verspreiding van de catalogus zouden kunnen bevestigen ontbreken.

2.8 Dat het overlegde etiket in de relevante periode zou zijn aangebracht op de verpakking van waren blijkt uit niets.

2.9 Uit het voorgaande volgt dat Bakker er niet in is geslaagd te bewijzen dat zij de in het tussenvonnis onder 2.3 en 2.4 bedoelde merken in de periode van vijf jaar voorafgaande aan 28 maart 2008 binnen het Beneluxgebied normaal heeft gebruikt. De vorderingen in conventie dienen te worden toegewezen, met veroordeling van Bakker in de proceskosten.

IEF 10638

Om de datering van de gemaakte foto’s digitaal te wijzigen

Rechtbank 's-Gravenhage 7 december 2011, LJN BU7342 (Golden Dream B.V. c.s. tegen Polyether Beddenhal (PBH) B.V.)

In navolging van IEF 9249 en IEF 9733Auteursrecht. Niet-ingeschreven Gemeenschapsmodelrechten. Onrechtmatig handelen. Bewijswaardering.

Golden Dream is een onderneming die zich bezig houdt met de import en verkoop van slaapkamermeubelen. Golden Dream biedt een modelbed te koop aan onder de naam ‘Baltimore’, die zij inkoopt bij Empire. [X] is een ontwerper die zijn ontwerpen middels Empire exploiteert. Empire vervaardigt en verhandelt de door [X] ontworpen meubelen. Empire heeft het model Baltimore als Pools model geregistreerd.

PBH is een groothandel in bedden, lattenbodems, matrassen, kussens en aanverwante artikelen. In haar stand op de HTC beurs en op haar website heeft zij onder de naam ‘Magic’ een bed tentoongesteld. Dit bed werd afgenomen van Lion, die dit bed onder de naam ´Miami´ aanbiedt. In deze zaak draait het om de vraag of [X] zich met recht beroept op het makerschap van model Baltimore en of [X] en/of Empire zich kan beroepen op een Gemeenschapsmodelrecht dat voldoet aan de nieuwheidseis.

Bewijzen: X verwijst naar vermelde schets met datumvermelding 12.08. Dit toont niet het makerschap aan en de datumvermelding op de schetsen kan er later op geplaatst zijn of kan duiden op de datum 12 augustus in enig jaar.

PBH geeft aan dat het model vóór december 2008 werd verhandeld. Echter de bewijzen middels foto’s en de verklaringen van Lion’s directeur en de CEO van diens leverancier vormen op zichzelf echter geen sluitend bewijs van het feit dat Lion deze foto’s ook daadwerkelijk in 2008 heeft gemaakt. Het is immers niet erg moeilijk om de datering van de gemaakte foto’s digitaal te wijzigen alvorens de gegevens op de schermafdrukken zichtbaar te maken en de directeuren van Lion en haar leverancier hebben zelf ook belang bij hun bevestigende verklaringen. Zo volgen meer bewijsstukken middels afleveradressen, verkoopadministratie, correspondentie en foto's.

Slotsom: Het model Baltimore is op 9 februari 2009 niet nieuw in de zin van artikel 5 GModVo. Eveneens geen sprake van slaafse nabootsing. Golden Dream c.s. wordt veroordeeld in de proceskosten ex 1019h Rv aan de zijde van PBH gevallen ad €4.940,13. Wettelijke rente vanaf datum van dit vonnis, niet vanaf conclusie van antwoord zoals door PBH gevorderd.

4.2. [X] wijst, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij model Baltimore in december 2008 heeft ontworpen, uitsluitend op de hiervoor in 3.2. weergegeven ontwerptekeningen. Deze tonen echter geenszins aan dat [X] de maker is van het ontwerp. Zijn naam is niet op de schetsen vermeld. De tekeningen tonen bovendien niet aan wanneer de schetsen zijn gemaakt. De datumvermelding ‘12.08’ op de schetsen kan er later op geplaatst zijn of kan duiden op de datum 12 augustus in enig jaar.

4.3. [X] heeft geen gehoor gegeven aan het bij tussenvonnis gegeven bevel van de rechtbank om in persoon bij de comparitie van partijen te verschijnen. Daardoor heeft de rechtbank niet van hem persoonlijk kunnen vernemen hoe en wanneer hij het ontwerp precies tot stand heeft gebracht, zoals hij stelt. Golden Dream c.s. hebben ook geen gehoor gegeven aan het verzoek van de rechtbank voorafgaand aan de comparitie om, gezien de verweren van Lion in het in 2.13. beschreven kort geding die PBH in de onderhavige procedure tot de hare heeft gemaakt, stukken in het geding te brengen ter nadere onderbouwing van het gestelde makerschap en Gemeenschapsmodelrecht.

4.4. PBH heeft gemotiveerd gesteld dat het ontwerp van model ‘Magic’ al voor december 2008 door Lion werd verhandeld onder de naam ‘Miami’. Zij heeft daarbij in de eerste plaats gewezen op foto’s die Lion zou hebben gemaakt van dit bed bij bezoeken aan haar leverancier in China in de loop van 2008. De directeur van Lion heeft dit ter comparitie bevestigd en ook de in 2.11. beschreven affidavit bevestigt deze stelling. Blijkens de overgelegde schermafdrukken waarop gegevens van deze foto’s in een venster worden getoond, dateren deze foto’s van 25 maart 2008 en 3 juli 2008. Alhoewel de zijkanten van het bed op de foto’s niet zichtbaar zijn, is het vooraanzicht identiek aan het door Lion verhandelde model Miami. Deze foto’s en de verklaringen van Lion’s directeur en de CEO van diens leverancier vormen op zichzelf echter geen sluitend bewijs van het feit dat Lion deze foto’s ook daadwerkelijk in 2008 heeft gemaakt. Het is immers niet erg moeilijk om de datering van de gemaakte foto’s digitaal te wijzigen alvorens de gegevens op de schermafdrukken zichtbaar te maken en de directeuren van Lion en haar leverancier hebben zelf ook belang bij hun bevestigende verklaringen.

4.10. Gelet op de in 4.2. en 4.3. beschreven magere onderbouwing van haar eigen stellingen door Golden Dream c.s. enerzijds en de hiervoor beschreven waardering van de door PBH in het geding gebrachte bewijsstukken anderzijds, gaat de rechtbank voorbij aan het bewijsaanbod van Golden Dream c.s. van het makerschap van [X] en komt zij tot de vaststelling dat Lion het bed ‘Miami’ al voor december 2008 in de Gemeenschap heeft ingekocht, te koop heeft aangeboden en verkocht en [X] derhalve niet de maker kan zijn. Dit betekent dat Golden Dream c.s. geen beroep kan doen op een auteursrecht op grond van het makerschap van [X].

Lees het vonnis hier (LJN / pdf)

IEF 10637

Door de eisvermindering

Rechtbank 's-Gravenhage 30 november 2011, HA ZA 08-2766 (BVBA VR Construct tegen Jurenco Equipment B.V.)

Octrooirecht. Slaafse nabootsing. Onkruidborstels. Na de gedeeltelijke aanhouding m.b.t. geldigheid Belgisch octrooi en buitenlandse delen EP het eindvonnis in navolging van IEF 8867.

In het vonnis van 26 mei 2010 zijn in conventie de vorderingen afgewezen voor zover deze zijn gebaseerd op inbreuk op het Nederlandse deel van EP 1 356 750 of op slaafse nabootsing. Voor zover de vorderingen zijn gebaseerd op inbreuk op BE 801 en de buitenlandse delen van EP 750 is de beoordeling aangehouden totdat door de bevoegde buitenlandse rechter is beslist op het beroep van Jurenco op nietigheid van die octrooien.

Door eisvermindering van Jurenco, is op alle vorderingen in reconventie al beslist en kan er eindvonnis worden gewezen. Er volgt (slechts) proceskostenveroordeling VR Construct in de proceskosten van Jurenco ad €53.801,24, met een bijzondere verdeling, zie onder 3.6. 

3.3 De rechtbank is met Jurenco van oordeel dat VR Construct als de in reconventie hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt en daarom de proceskosten dient te dragen. Zij neemt hierbij in aanmerking dat aan de niet toegewezen onderdelen van de vordering van Jurenco door partijen niet of nauwelijks aandacht is besteed en dat zij deze hebben behandeld als sequeel van de gestelde nietigheid van het octrooi.

3.6 Voor zover het geschil in reconventie vorderingen betreft die zijn gebaseerd op het wapperen van VR Construct met de gestelde slaafse nabootsing dient het liquidatietarief te worden toegepast. Voor de overige vorderingen moeten de proceskosten worden begroot aan de hand van artikel 1019h Rv. De rechtbank ziet gezien de inhoud van de processtukken geen reden van de door Jurenco voorgestelde verdeling 90% - 10% ten voordele van VR
Construct af te wijken, zodat deze verdeling wordt gevolgd. Nu Jurenco dat zelf bepleit, zal het volgens het liquidatietarief te berekenen bedrag in mindering worden gebracht op het conform 1019h Rv. vast te stellen bedrag.

Totale proceskosten conventie en reconventie € 119.759,20 
50 % toe te rekenen aan reconventie € 59.879,60 
90% van dit bedrag € 53.891,64
[red. na opsomming verdeling proceskosten]
kosten conform liquidatietarief € 904,00 á 10% € 90,40
totale proceskosten in reconventie € 53.801,24

Het verzoek tot aanvulling van het deelvonnis in conventie 
4.1 In het tussenvonnis is de verdere beoordeling, waaronder de beslissing over de proceskosten, aangehouden. Pas nadat op alle vorderingen is beslist kan worden beslist over de proceskosten omdat pas dan kan worden beoordeeld welke partij (hoofdzakelijk) in het ongelijk is gesteld. Een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor het deel van het geschil dat in het tussenvonnis al is afgedaan is niet mogelijk. Artikel 32 Rv. kan derhalve niet worden toegepast omdat geen sprake is van verzuim op enig deel van de vordering te beslissen. De door Jurenco aangevoerde bezwaren tegen aanhouding van de beslissing omtrent de proceskosten kunnen in het kader van de regeling van aanvulling van het vonnis niet worden beoordeeld.

IEF 10636

Uitsluiting van slechts een deel

Gerecht EU 7 december 2011, zaak T-152/10 (El Corte Inglés SA tegen OHIM / Azzdine Alaïa) - computervertaling

Gemeenschapsmerken. Oppositieprocedure. Aanvrager gemeenschapswoordmerk ALIA (schoonmaakmiddelen, oliën, etc.) staat tegenover ouder gemeenschapsbeeldmerk ALAÏA PARIS (oliën, zepen, lotions). Relatieve weigeringsgrond: verwarringsgevaar.

Ten onrechte heeft het OHIM in de bestreden beslissing alle producten in klasse 3 uitgesloten van analyse, terwijl oppositie werd verleend tegen slechts een deel van de waren uit klasse 3. Dit is in strijd met artikel 8 (1)(b) Vo 207/2009. Het Gerecht EU vernietigt de beslissing van het OHIM.

28 En effet, en l’espèce, la chambre de recours ne pouvait pas se fonder sur cette dernière décision pour exclure de l’analyse concernant la similitude des produits et des services tous les produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, dans la mesure où l’affaire ayant donné lieu à ladite décision ne concernait qu’une partie de ces produits, à savoir les « préparations pour blanchir et autres substances pour lessiver ; préparations pour nettoyer, polir, dégraisser et abraser ; (préparations abrasives) savons ». En ayant écarté de son analyse les autres produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, à savoir les produits « parfumerie, huiles essentielles, cosmétiques, lotions pour les cheveux ;dentifrices », au regard desquels d’ailleurs l’opposition avait été accueillie, la chambre de recours a ainsi violé l’article 8, paragraphe 1, sous b), du règlement n° 207/2009.

60 Cette conclusion ne saurait être remise en cause par l’argument de la requérante selon lequel, pour les produits relevant de la classe 3, la comparaison visuelle des signes revêtirait une plus grande importance que la comparaison phonétique. En effet, un tel argument est inopérant. Premièrement, il a été relevé, aux points 24 à 29 ci-dessus, que, la chambre de recours ayant erronément exclu de son analyse du risque de confusion les produits relevant de la classe 3 en cause dans la présente affaire, un tel argument ne peut pas s’appliquer à l’analyse faite par la chambre de recours en l’espèce dès lors qu’elle n’a pas concerné lesdits produits. Deuxièmement, même s’il était applicable, cet argument n’aurait, en tout état de cause, aucune incidence sur l’analyse du risque de confusion dès lors qu’il a bien été constaté qu’il existait une similitude visuelle entre les marques en cause.

61 Enfin, en ce qui concerne la pratique antérieure de l’OHMI invoquée par la requérante, il ressort de la jurisprudence que l’OHMI est tenu d’exercer ses compétences en conformité avec les principes généraux du droit de l’Union. Si, eu égard aux principes d’égalité de traitement et de bonne administration, l’OHMI doit prendre en considération les décisions déjà prises sur des demandes similaires et s’interroger avec une attention particulière sur le point de savoir s’il y a lieu ou non de décider dans le même sens, l’application de ces principes doit toutefois être conciliée avec le respect du principe de légalité (arrêt de la Cour du 10 mars 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/OHMI, C‑51/10 P, non encore publié au Recueil, points 73 à 75, et la jurisprudence citée).

IEF 10635

Rechtenoverdracht aan VEVAM bevestigd door Hof Amsterdam

S. Brandsteder, Rechtenoverdracht aan VEVAM bevestigd door Hof Amsterdam, IEF 10635.

Het Hof Amsterdam heeft bij arrest van 22 november 2011 in de zaak VEVAM/NL Film de eisen van VEVAM in hoger beroep afgewezen. In tegenstelling tot de kort geding rechter, geeft het Hof een duidelijke onderbouwing. De motivering bevat belangrijke overwegingen, vooral met het oog op de bevoegdheid van VEVAM bij de uitoefening van auteursrechten.

Waar gaat deze zaak over?
Voorheen werden ‘VEVAM-rechten’ in de opdrachtcontracten tussen makers en producenten veelal algemeen voorbehouden. Zo’n ‘VEVAM voorbehoud’ wordt door veel producenten niet meer aanvaard omdat men vindt dat de overdracht van rechten aan VEVAM is uitgebreid. Er zouden nu rechten aan VEVAM overgedragen worden, die de producent zelf nodig heeft in verband met zijn verplichtingen naar afnemers (omroepen, exploitanten) en financiers.

VEVAM betwijfelt of dit laatste zo is. De rechten in kwestie zien nog steeds op dezelfde exploitatie als voorheen, namelijk op de doorgifte van filmwerken in televisiezenderpakketten. Bij deze vorm van exploitatie ligt collectief beheer voor de hand, omdat toestemming moet worden verkregen voor een groot aantal werken. De rechten met betrekking tot deze exploitatie worden dan ook al jaren collectief uitgeoefend in een samenwerkingsverband van auteursrechtenorganisaties alsmede producentenorganisaties. De exploitanten kabelmaatschappijen, KPN-Digitenne, e.d.) beschikken derhalve over een licentie en zijn daarvoor niet afhankelijk van de individuele producenten of omroepen.

Producenten en omroepen hebben er belang bij dat de exploitanten hun programma's ongestoord kunnen doorgeven. Dit belang wordt op geen enkele wijze geschaad door het onderbrengen van de doorgifterechten bij collectieve rechtenorganisaties als VEVAM. Collectieve rechtenorganisaties geven toestemming en zijn ook gehouden om tegen redelijke vergoeding toestemming te geven voor het gebruik van de filmwerken. Wat de exploitatie wel in gevaar kan brengen, zijn verbodsrechten van individuele makers, maar dat wordt juist door middel van collectieve licenties ondervangen. De collectieve licentie vrijwaart de exploitant van claims van individuele makers.

Veel producenten, waaronder NL Film, zijn niet langer bereid om te aanvaarden dat de betreffende rechten door VEVAM worden beheerd. In opdrachtcontracten en -voorwaarden wordt een overdracht van precies dezelfde rechten, als door regisseurs reeds aan VEVAM overgedragen, opgenomen. Men is niet bereid die specifieke rechten uit te zonderen. Met andere woorden, men verlangt van de auteur om rechten over te dragen, die hij al aan VEVAM heeft overgedragen.

De producenten stellen zich daarbij op het standpunt dat de overdracht aan VEVAM niet geldig is en de overdracht van de regisseur aan de producent wel. VEVAM heeft met de zaak tegen NL Film geprobeerd duidelijkheid te scheppen in deze kwestie. VEVAM en regisseurs ondervinden namelijk hinder van deze praktijk in twee opzichten:
- Exploitanten stellen zich op het standpunt de licentie van VEVAM niet nodig te hebben, nu de regisseurs de betrokken rechten al hebben
overgedragen aan de producent of omroep, en de exploitant kan volstaan met het verkrijgen van toestemming van deze partijen;
- Bij de verdeling van collectief geïnde vergoedingen wordt VEVAM door producenten tegengeworpen dat VEVAM de rechten in veel gevallen niet heeft verworven en derhalve geen of nauwelijks aanspraak kan maken op een aandeel in de opbrengst.

Het Gerechtshof in Amsterdam heeft nu erkend dat VEVAM bevoegd is om de rechten met betrekking tot doorgifte uit te oefenen.

Het Hof stelt voorop dat VEVAM de verplichte taak heeft de collectieve inning en verdeling van de in artikel 26a Auteurswet (Aw) bedoelde en vergelijkbare rechten te verzorgen. Deze op grond van de wet verplicht collectief uitgeoefende rechten worden niet beheerd door de producent, het mandaat van VEVAM ter zake deze rechten staat derhalve vast.

Ten aanzien van de rechten, die niet via verplicht collectief beheer worden uitgeoefend, overweegt het Hof dat een regisseur de vrijheid heeft deze over te dragen aan wie hij wil, en stelt vervolgens vast dat deze op basis van de aansluitovereenkomst aan VEVAM zijn overgedragen. Het argument dat de rechten op grond van artikel 45d Aw (Zoals door Wigman betoogd, zie R. Wigman, Het wettelijk vermoeden van overdracht en de overdracht bij voorbaat, IEF 10503) of de opvolgende overeenkomst met de filmproducent bij NL Film zouden berusten, wordt daarmee doorkruist. Het Hof vervolgt dat slechts sprake kan zijn van een overdracht aan NL Film nadat de
regisseur de aansluitovereenkomst met VEVAM heeft beëindigd. Het Hof bevestigt dus dat op grond van de aansluitovereenkomst de rechten gewoon bij VEVAM berusten, een latere overdracht aan een producent heeft geen rechtsgevolg.

Het Hof geeft verder aan dat er sprake zou kunnen zijn van onrechtmatig handelen in het geval NL Film dusdanige druk op de regisseur uitoefent dat hij niet langer in vrijheid kan contracteren. Het Hof acht dat in dit geval niet aannemelijk, gelet op de omvang van NL Film. VEVAM betreurt dit laatste. De ervaringen van makers in de contractsonderhandelingen met vele producenten leert dat de regisseur weinig inbreng in de contractsvoorwaarden heeft. Ook de overheid onderkent de onevenwichtige machtsverhouding tussen makers en exploitanten. De regering heeft het voornemen de positie van de maker te versterken door bepaalde aanpassingen van de Auteurswet in het kader van het auteurscontractenrecht.

Ten slotte bevat de uitspraak een overweging over de eenmalige afkoop van de vergoeding als bedoeld bij artikel 45d Aw. Volgens de wet is de producent aan de makers een billijke vergoeding verschuldigd voor iedere vorm van exploitatie van het filmwerk. Helaas concludeert het Hof dat eenmalige afkoop van deze vergoeding mogelijk is en nadere specificering niet nodig. Hoe kan voorafgaande aan exploitatie worden bepaald wat ‘billijk’ is, zowel voor bestaande als voor nieuw te ontwikkelen vormen van exploitatie? Het is algemeen bekend dat deze regeling voor de vergoeding aan filmmakers in de praktijk niet werkt, de rechter brengt daar helaas geen verandering in. Dit gegeven behoeft bijzondere aandacht bij de voorgenomen wijzigingen van de Auteurswet.

Het belang van VEVAM is gelegen in het innen van vergoedingen voor regisseurs, de ‘hoofdauteurs’ van filmwerken. Er wordt veel geld verdiend met de exploitatie van filmwerken. Collectief beheer van de rechten met betrekking tot bepaalde vormen van exploitatie, zoals de distributie van televisiezenderpakketten, biedt de beste garantie voor makers om een aandeel in de opbrengst te ontvangen. En verzekert de exploitant van een dekkende licentie. Collectief beheer biedt mogelijkheden tot exploitatie, geen belemmeringen.

Sylvia Brandsteder, VEVAM
December 2011

IEF 10634

De realiteit is geen fictie meer

S. Hagen, De realiteit is geen fictie meer, IEF 10634

Met commentaar van Steffen Hagen, CMS Derks Star Busmann.

Reikhalzend – en door de meeste IE-rechthebbenden wellicht vooral: angstvallig – werd er uitgekeken naar het op 1 december 2011 gewezen arrest van het Hof van Justitie van de EU in de gevoegde zaken van Philips (C446/09) en Nokia (C495/09). Reikhalzend, omdat te verwachten viel dat het Hof daarin nader zou aangeven onder welke voorwaarden de douaneautoriteiten van een Lidstaat de doorvoer van inbreukmakende goederen (afkomstig van buiten en met bestemming buiten de EU) kunnen beletten. Angstvallig, omdat – afgaande op de conclusie van A-G Cruz Villalón – de verwachting was dat het Europese Hof een einde zou maken aan de zogenoemde ‘vervaardigingsfictie’, die in dergelijke gevallen van transit-goederen door Nederlandse rechters wel werd toegepast om deze als inbreukmakend in de EU te kunnen kwalificeren (en op basis daarvan te laten vernietigen). In beide opzichten heeft het Hof de ‘verwachtingen’ waargemaakt.

1. De Anti-Piratij Verordening
2. De Nokia-zaak
2.a. Overwegingen van het HvJEU
3. De Philips-zaak
3.a. Overwegingen van het HvJEU
4. In conclusie

1. De Anti-Piraterij Verordening

Het draait in dezen allemaal om de uitleg van de zogenoemde Europese Anti-Piraterij Verordening (Verordening 1383/2003, voorheen Verordening 329/594). Deze Verordening (hierna: de APV) stelt voorwaarden waaronder de douane, op verzoek van de houder van een intellectueel eigendomsrecht, kan optreden wanneer men bij controle van een zending die bijvoorbeeld op Schiphol of in de Rotterdamse haven aankomt, het vermoeden krijgt dat de zending inbreukmakende goederen bevat.

Onder “goederen die inbreuk maken op een intellectueel eigendomsrecht” verstaat de APV zowel “namaakgoederen” (merkinbreuk), “door piraterij verkregen goederen” (inbreuk op auteurs-, naburig en/of modelrecht) alsook goederen die inbreuk op een octrooi, kwekersrecht of geografische aanduiding opleveren. Wanneer de douane een zending aantreft waarvan zij vermoedt dat het inbreukmakende producten zijn, informeert de douane (op verzoek) de betreffende IE-rechthebbende en zendt zij deze enkele foto’s en/of monsters van de goederen ter beoordeling. Indien de rechthebbende het vermoeden van de douane bevestigt, dan kan deze bij de douane de gegevens opvragen van de verzender, vervoerder en geadresseerde van de zending. De rechthebbende sommeert hen vervolgens schriftelijk om de inbreukmakende goederen vrijwillig af te staan ter vernietiging.

De zending wordt door de douane 10 werkdagen vastgehouden, te verlengen met een termijn van nogmaals 10 werkdagen. Wanneer de eigenaar of houder van de goederen binnen die termijn inderdaad schriftelijk verklaart in te stemmen met afgifte, stelt de IE-rechthebbende de douane daarvan in kennis en worden de inbreukmakende producten vervolgens vernietigd. Indien echter de eigenaar of houder van de goederen uitdrukkelijk weigert in te stemmen, dan zal de douane de zending vrij moeten gegeven. In dat geval zal de merkhouder, om te voorkomen dat de douane de namaakproducten vrijgeeft, uiteindelijk (eventueel na voorafgaande civiele beslaglegging) een procedure moeten starten bij de rechter waarin hij vernietiging van de goederen kan vorderen. Maar ook wanneer de merkhouder helemaal geen reactie krijgt op zijn sommaties, kan hij de namaak vernietigen: in dat geval bepaalt de APV namelijk dat (stilzwijgende) toestemming wordt verondersteld te zijn gegeven.

Het ‘douanebeslag’, zoals de hiervoor beschreven procedure ook wel wordt genoemd, heeft zich in de praktijk bewezen als een snelle, eenvoudige en effectieve procedure voor rechthebbenden om inbreukmakende producten reeds aan de grens te kunnen onderscheppen, voordat deze daadwerkelijk in de EU in de handel kunnen worden gebracht.

Lange tijd beleef echter de vraag of de APV ook het tegenhouden van zendingen rechtvaardigt wanneer het goederen in transit betreft, m.a.w. goederen afkomstig van buiten de EU, die tevens een bestemming hebben buiten de EU, en dus slechts via de EU worden doorgevoerd. Voorstanders van de mogelijkheid tot douanebeslag van transit zendingen wezen erop de bestemming van dergelijke zendingen herhaaldelijk kan worden gewijzigd en benadrukten steevast het gevaar dat dergelijke goederen alsnog op frauduleuze wijze hun weg naar de EU zouden kunnen vinden. Wanneer in dergelijke gevallen geen douaneoptreden mogelijk zou zijn, zou dit een effectieve strijd tegen namaak ondermijnen en de effectiviteit van de APV als wapen in die strijd uithollen. Tegenstanders daarentegen hechtten veeleer aan het waarborgen van het legitieme internationale handelsverkeer van via de EU transiterende goederen, die anders in het gedrang zou kunnen komen.

In zijn arrest van 1 december 2011 heeft het Europese Hof zich nu nader uitgesproken over de voorwaarden waaronder handhavend optreden onder vigeur van de APV mogelijk kan zijn.

2. De Nokia-zaak

In de Nokia-zaak werd door de douaneautoriteiten op de luchthaven van Londen Heathrow een zending namaak Nokia-telefoons onderschept, afkomstig uit Hongkong en met bestemming Colombia. Het verzoek van Nokia aan de douane om de namaakgoederen in beslag te nemen werd echter geweigerd door de douane. De douane vond dat geen sprake kon zijn van “namaakgoederen” in de zin van de APV, omdat de zending voor Colombia bestemd was en volgens de douane niet was bewezen dat deze frauduleus naar de EU zou worden omgeleid (waardoor de betreffende goederen alsnog binnen de EU in het economisch verkeer gebracht zouden worden, en daarmee inbreuk op de EU Gemeenschapsmerkrechten van Nokia zouden maken).

Nokia is tegen deze beslissing in beroep gegaan bij de High Court of Justice, en vervolgens tegen diens afwijzende beslissing in hoger beroep gekomen bij de Court of Appeal, die daarop prejudiciële vragen van uitleg heeft gesteld aan het Europese Hof.

2.a.Overwegingen van het HvJEU

Het Hof stelt voorop dat onder een schorsingsregeling geplaatste goederen afkomstig van buiten de EU niet louter wegens deze plaatsing (transit status) inbreuk kunnen maken op in de EU geldende intellectuele eigendomsrechten.

Indien echter de douaneautoriteiten (met de rechthebbende) vaststellen dat dergelijke goederen imitaties of kopieën betreffen, kunnen zij deze goederen wél vasthouden, wanneer er een gefundeerd vermoeden bestaat dat deze goederen alsnog zullen worden omgeleid en in de EU op de markt zullen worden gebracht, en daarmee inbreuk zullen maken op IE-rechten met gelding in de EU. Hiervan kan in elk geval sprake zijn wanneer met betrekking tot dergelijke van buiten de EU afkomstige goederen sprake is van “een reeds tot de consumenten in de EU gerichte commerciële handeling”, zoals verkoop, verkoopaanbieding of reclame.

Maar ook wanneer er nog geen sprake is van een concrete, op de EU-consument gerichte commerciële handeling, kan de douane toch optreden wanneer er omstandigheden zijn die het vermoeden rechtvaardigen dat een of meerdere partijen betrokken bij de productie, expeditie of distributie van de betreffende goederen op het punt staan deze naar consumenten in de EU om te leiden, of wanneer er aanwijzingen zijn dat deze partijen dergelijke commerciële bedoelingen verbergen. Voorbeelden van aanwijzingen of gegevens die een dergelijk vermoeden kunnen funderen zijn volgens het Hof:

(a) de omstandigheid dat de bestemming van de goederen niet is aangegeven hoewel voor de gevraagde schorsingsregeling aangifte van de bestemming vereist is;
(b) het ontbreken van nauwkeurige of betrouwbare informatie over de identiteit of het adres van de producent of de expediteur van de goederen;
(c) het ontbreken van samenwerking met de douaneautoriteiten; of
(d) nog aan het licht gekomen documenten of correspondentie over de betrokken goederen waaruit blijkt dat het gevaar bestaat dat deze goederen naar de consumenten in de EU worden omgeleid.

Naar aanleiding van dit arrest is te verwachten dat de douaneautoriteiten in de EU dus niet (meer) een zending namaakgoederen zullen vasthouden op het enkele verzoek van een rechthebbende, slechts gebaseerd op een gesteld, ongefundeerde vermoeden dat de goederen wel eens frauduleus toch hun weg naar de EU zouden kunnen vinden. Anderzijds geeft het Hof diverse voorbeelden van aanwijzingen die een dergelijk vermoeden wél kunnen funderen. Er blijven kortom ruime mogelijkheden om, telkens op grond van de omstandigheden van het concrete geval, een vermoeden te motiveren en daarmee een verzoek om douaneoptreden te legitimeren.

3. De Philips-zaak

Daar waar in de fase van douanebeslag dus een (onderbouwd) vermoeden kan volstaan om transit goederen vast te houden, is het Europese Hof minder ruimhartig voor de rechthebbende wanneer het vervolgens daadwerkelijk tot een gerechtelijke procedure komt, waarin de nationale rechter zich moet uitspreken over de vraag of de betreffende vastgehouden goederen inderdaad aangemerkt kunnen worden als inbreukmakend op een intellectueel eigendomsrecht met gelding in de EU dan wel in de betreffende Lidstaat.

In de Philips-zaak hadden de douaneautoriteiten in de haven van Antwerpen een lading elektrische scheerapparaten tegengehouden die mogelijk inbreuk maakten op modellen- en auteursrechten van Philips. Philips wendde zich vervolgens tot de rechtbank te Antwerpen en vorderde onder meer vernietiging van de gesteld inbreukmakende (“door piraterij verkregen”) goederen. De goederen waren afkomstig uit China, met onbekende bestemming. De gedaagde partij voerde aan dat er geen bewijs was dat de goederen bestemd waren voor de Europese markt en derhalve niet kwalificeerden als inbreukmakende producten.

Philips beriep zich echter op de zogenoemde ‘vervaardigingsfictie’, waarvan de Hoge Raad zich bediende in het (om die reden befaamde) Philips/Postec-arrest uit 2004, en welke sindsdien door Nederlandse rechters is nagevolgd in verschillende transit-zaken. Op grond van deze fictie werden transit-goederen beschouwd als inbreukmakend op IE-rechten met gelding in de Lidstaat waar de goederen waren tegengehouden, indien de vervaardiging van dergelijke goederen in die Lidstaat als inbreukmakend zou kwalificeren.

De rechtbank Antwerpen heeft vervolgens over de toepasselijkheid van een dergelijke fictie een prejudiciële vraag gesteld aan het Europese Hof.

3.a. Overwegingen van het HvJEU

Het Europese Hof maakt echter korte metten met de vervaardigingsfictie. Het Hof overweegt daartoe dat een dergelijke fictie niet voor de betrokkenen dermate verstrekkende gevolgen als vernietiging van de goederen rechtvaardigt. In een gerechtelijke procedure dient de rechterlijke instantie van de betreffende Lidstaat vast te stellen of de door de douaneautoriteiten vastgehouden (transit)goederen daadwerkelijk inbreuk maken op enig intellectueel eigendomsrecht van de rechthebbende met gelding in die Lidstaat. Een dergelijke beslissing kan, zo overweegt het Hof expliciet, niet worden genomen op basis van een louter vermoeden, maar moet gebaseerd zijn op een onderzoek van de vraag of is bewezen dat inbreuk is gemaakt op het betrokken recht.

Het verwerpen van de vervaardigingsfictie is een flinke ‘bewijslastige’ tegenvaller voor IE-rechthebbenden. Immers, bewijs maar eens dat bepaalde namaakgoederen of ongeautoriseerde kopieën die slechts ter doorvoer in het douanegebied van de EU zijn binnengebracht – en dus zonder aldaar in de vrije handel te worden gebracht – inbreuk kunnen maken op een in de EU geldend IE-recht. Het Hof realiseert zich evenwel kennelijk dat dit een behoorlijke bewijslast op de schouders van de rechthebbende legt, en geeft vervolgens (in overweging 71 van het arrest) enkele voorbeelden van wat als dergelijk bewijs kan dienen, te weten:

(a) een verkoop van goederen aan een klant in de EU;
(b) een verkoopaanbieding of reclame gericht aan consumenten in de EU; of
(c) documenten of correspondentie betreffende de betrokken goederen waaruit blijkt dat het voornemen bestaat om deze goederen naar de consumenten in de EU om te leiden.

Opvallend is dat de voornoemde formuleringen (“een verkoop van goederen”, “een verkoopaanbieding” “reclame”) niet specifiek lijken te zien op de betrokken goederen, hetgeen ruimte laat voor het argument dat als bewijs van inbreuk volstaat wanneer de rechthebbende kan aantonen dat de betreffende producent, expediteur of distributeur dergelijke inbreukmakende activiteiten ontplooit, zonder dat dit bewezen hoeft te zien specifiek op de betrokken goederen.  Daarentegen hanteert het Hof aan het einde van het arrest, in de ‘verklaring voor recht’ in (resumerend) antwoord op de gestelde prejudiciële vragen, meer restrictieve bewoordingen, stellende dat “dit bewijs is geleverd, onder meer, wanneer blijkt dat deze goederen aan een klant in de EU zijn verkocht of voor deze goederen een verkoopaanbieding is gedaan aan of reclame is gemaakt bij consumenten in de EU, …”.
Hoe generiek of specifiek dergelijk bewijs moet zijn is daarmee niet geheel duidelijk.

Ten slotte wijst het Hof er nog op dat het de douaneautoriteiten van de Lidstaten via welke transit-goederen worden doorgevoerd vrijstaat om samen te werken met de douane in het land van bestemming teneinde de goederen, zo deze in dat land inbreuk maken op een IE-recht, aldaar alsnog uit het internationale handelsverkeer te laten nemen. Overigens bepleitte het gerenommeerde Max Planck Instituut in een eerder dit jaar gepubliceerde studie om dergelijke transit-goederen, indien zij in zowel het land van doorvoer als het land van bestemming inbreukmakend zijn, onder het bereik van de Merkenrichtlijn en de Gemeenschapsmerkenverordening te brengen. Indien de Europese wetgever dit advies ter harte zou nemen bij de herziening van voornoemde regelgeving, zou dat de IE-rechthebbende in dergelijke gevallen, zowel in de fase van douanebeslag als bij de rechter, een aanzienlijke bewijslast schelen en daarmee slagvaardiger maken.

Intussen is bij de Europese Commissie een herziening van de APV in de maak. Het thans voorliggende voorstel biedt evenwel geen uitzicht op nieuwe mogelijkheden voor de vervaardigingsfictie. Daarvan is met dit arrest dus naar het zich laat aanzien voorgoed afscheid genomen.

4. In conclusie

De nieuwe realiteit in douanebeslagzaken betreffende goederen in transit is dat toepassing van de vervaardigingsfictie ingevolge dit arrest van het Europese Hof niet langer houdbaar is. Het Hof stelt daarmee duidelijk(e) grenzen aan het onderscheppen van transit namaak- en piraterij-goederen door rechthebbenden in de EU. Daarnaast geeft het Hof echter ook richting en ruimte aan rechthebbenden om met name in de fase van het douanebeslag toch effectief te  kunnen (blijven) strijden tegen de handel in counterfeit en kopieën. Dat biedt mogelijkheden.

Een vermoeden, zij het gefundeerd, dat een transit-lading inbreukmakende goederen betreft blijft voldoende voor een rechthebbende om deze zending door de douaneautoriteiten te laten vasthouden. De praktijk wijst (vooralsnog) uit dat vervolgens op de namens de rechthebbende verzonden sommaties door de betrokken partijen in menig geval niet wordt gereageerd, althans door deze niet expliciet bezwaar wordt gemaakt tegen vernietiging van de betrokken goederen. In die gevallen blijft de vereenvoudigde procedure van vernietiging op grond van veronderstelde (stilzwijgende) toestemming opportuun; zo blijft er dan toch een ‘fictie’ overeind die de rechthebbende kan blijven baten.